| |
| |
| |
Het Grote Oorlogseiland
Snežana Bukal
(Vertaling Reina Dokter)
Het was een donkere, regenachtige zomer, een en al wind, grijsheid en natte wollen wolken, die de stad vanaf de vroege morgen verstikten. Wie kon, ging ergens anders heen. Ik besloot echter de zomer in alle rust alleen door te brengen, slapend en lezend, en ik gaf mezelf maar één opdracht: mijn werkkamer opruimen. Een karwei dat ik, om eerlijk te zijn, ruim zeven jaar had uitgesteld. Ik bracht elke dag een paar uur in mijn werkkamer door met schoonmaken en plastic zakken vullen met papieren die ik zonder pardon weggooide. Maar wel werd ieder papier, voor het bij het afval belandde, aandachtig bekeken en gelezen. Er zat van alles in die dozen, oude administratie, rekeningen van jaren geleden, talloze nummers van tijdschriften die me, God weet wanneer en waarom, waren toegestuurd, oude kranten, brieven van vrienden en brieven aan vrienden die ik nooit had verzonden. In één woord, van alles en nog wat, een stoffig patchwork van paperassen, getuigen van een verleden dat me obsedeerde als abstractie, maar dat ik me niet kon voorstellen als iets dat te maken had met mijn persoonlijk verleden, waarvan ik overigens niet meer zo'n hoge dunk had; ik vond ook niet dat er in die kartonnen dozen veel was opgeslagen dat behouden moest blijven. In een van de laatste dozen, zorgvuldig dichtgeplakt met plakband en gedateerd 1976, ontdekte ik stapels verbleekte zwart-witfoto's van vakanties. Waarschijnlijk had ik ze zelf genomen en ontwikkeld, zodat ze leken te dateren uit de tijd dat mijn opa een kind was. Ik gooide ze weg, zonder me er nog in te verdiepen wat erop stond. Het is allemaal niet belangrijk, want het is voorbij, citeerde ik, in mezelf neuriënd, de lang geleden in mijn geheugen geprente woorden van een schrijver. En zo kreeg ik ook een oude, versleten plattegrond in handen. Het was een toeristische kaart van mijn geboortestad, die ik meer dan dertig jaar geleden had verlaten. Een ogenblik twijfelde ik en toen, op
het laatste moment, legde ik haar niet op de stapel weg te gooien papier, maar vouwde haar zorgvuldig op en legde haar op mijn bureau. Hierna ging ik verder met de grote opruiming van mijn eigen archieven, en wonderlijk genoeg was dat zo lang uitgestelde karwei in enkele middagen geklaard. Er maakte zich een gevoel van
| |
| |
vreugde en opluchting van mij meester, een gevoel waaraan wij ons overgeven als we iets dat lang is uitgesteld eindelijk hebben volbracht.
In plaats dat ik de volgende dag thuis bleef om lui, ontspannen te lezen en een beetje heen en weer te lopen van kamer naar keuken, om nieuwe koffie of thee te zetten, begaf ik me op mijn gewone tijd, acht uur 's morgens, naar mijn werkkamer. Daar aangekomen zette ik mij aan mijn bureau met uitzicht op het groene water van de gracht, de boten die kalm voorbijgleden en de kaneel-kleurig-groen-bordeauxrode rij huizen aan de overkant van de gracht, met de bedoeling te genieten van het werk van mijn handen en te dromen, of na te denken, als het ware verzonken in het ondoorzichtige water dat, afhankelijk van het uur van de dag, van kleur veranderde, van oliezwart 's nachts tot diep olijfgroen 's middags. En toen viel mijn blik op de kaart die ik de vorige dag had gevonden en ik spreidde die rustig uit op het bureau, met de bedoeling de gehavende randen om te plakken met plakband, wat ik ook deed. Ik ontdekte dat het dikkere deel van de kaart, waar de naam van de stad op stond, omkaderd door het wapen - een wit fort met drie torens, waaronder een schip met volle zeilen vaart -, een soort zak vormde, waarin ik een vergeeld krantenknipsel vond. Ik vouwde het voorzichtig open, want ik had de indruk dat het brosse papier onder mijn vingers uiteen kon vallen. Er stond:
Vroeger kon men Belgrado van deze kant alleen per boot bereiken, over het water. Later zijn er bruggen gebouwd: eerst de oude Savabrug en de oude spoorbrug, later de nieuwe Savabrug die de Brug van Broederschap en Eenheid wordt genoemd, de nieuwe spoorbrug en de Gazelabrug.
Ik vaar Belgrado het liefst binnen via de snelweg, dan over de Gazelabrug naar de Boulevard France d'Eparé, door de Stevan Prvovenčanistraat, en rij dan langs een klein verkeersplein de Vojislav Ilićstraat in. Dan ga ik door de Žarko Zrenjaninstraat, de 27 Maartstraat in en vandaar naar de George Washingtonstraat, die overgaat in de Tsaar Dušanstraat, die op zijn beurt uitkomt op de Donjogradski Boulevard, met uitzicht op het Grote Oorlogseiland en de twee rivieren.
Van de Donjogradski Boulevard sla je af, de Karadordestraat in, waar het Centraal Station staat en vanwaar je verder kunt reizen, waar ook naartoe. Zo beschrijf je dus een eeuwig open acht.
Maar de reiziger die Belgrado niet kent zoals ik - want ik reis niet door de stad, maar de stad door mij - een reiziger zonder reisgids of stadsplattegrond in de hand, kan de meest onwaarschijnlijke gebeurtenissen beleven als hij de ver- | |
| |
keerde weg inslaat en verleid wordt door een lieflijke laan, de schijnbare schaduwrijke rust van een straat.
De andere bruggen voeren naar allerlei klaverbladen, de ene recht naar een tunnel, voor de ondergrondse die nooit is afgebouwd, de tweede nergenes heen, want zodra je de brug over bent ga je al weer verder de stad uit, de derde recht naar het centrum, waar je soms niet meer uit kunt komen.
Omdat de naam van de auteur er niet onder stond, zal onbekend blijven wie deze woorden had geschreven, en ik wist ook niet meer waarom ik ze had uitgeknipt en bewaard. Mijn herinneringen, de echte innerlijke, zijn verstrooid; ze hebben in de loop der jaren niets van hun scherpte verloren, maar hun perspectief is veranderlijk. Soms zijn ze onwerkelijk dichtbij, dan weer onwerkelijk ver; het zijn chaotische, versteende beelden: van het huis waar we woonden, van de trap, de hal, de poort, de kromme straat, het schoolplein, het met steenblokken geplaveide kerkplein, de kade, de rivier en het eiland.
De laatste zomer in de stad, toen mijn vader nog leefde en ik nog geen zeventien was, heb ik doorgebracht op dat eiland met de naam die zowel dreigend als cynisch is, lijkt het mij, nu de woorden van mijn moedertaal ver van mij af staan en hun oorspronkelijke betekenis hebben verloren, woordvormen die ik als een blinde door mijn vingers laat rollen. Ik stond 's morgens altijd vroeg op, pakte mijn vaders theodoliet en ging met de tram en de eerste veerboot naar het eiland. Afgezien van het uiterste puntje, een mooi zandstrand dat overdag vol mensen zat, werd de kans om iemand tegen te komen, naarmate je verder je ging, zo goed als nul. Ik bracht er dagen achtereen door met het opmeten van het eiland, bij wijze van spel, met het tekenen van kaarten en het bepalen van zijn positie ten opzichte van de Kathedraal, het hoge torengebouw van het Centrale Comité van de Communistische Partij en het donkere bouwwerk van het psychiatrische ziekenhuis aan de overkant van de Donau. In die tijd geloofde ik vast dat ik in de voetsporen van mijn vader zou treden en ik was bezeten bezig met het uitwerken van kaarten.
Op een middag, toen ik bij mijn traag vorderend onderzoek tot het midden van het eiland was doorgedrongen, stuitte ik op een hut met een veranda, in elkaar geflanst van karton en afvalhout, waar een meisje van mijn leeftijd voor zat, met een tekenblok op schoot en een potlood in de hand. Ik raakte in de war en bloosde,
| |
| |
maar zij vroeg me rustig of ik een kopje koude thee wilde, en ik kon geen nee zeggen en verdwijnen, wat ik eigenlijk het liefste had gedaan. Terwijl ik met een rood hoofd slokjes thee nam, alsof het hete thee in plaats van een verfrissende drank betrof, pakte zij zonder toestemming te vragen de theodoliet, die ik op de veranda had gezet, en begon die te onderzoeken. Daarmee was ik in ieder geval op eigen terrein. Ik duwde mijn bril op zijn plaats, want die was van mijn bezwete neus gegleden, en beantwoordde geduldig al haar vragen, waarbij ik uitlegde waar ieder onderdeel van het apparaat voor diende. Ik liet haar zien hoe het instrument openging, hoe het werd neergezet en hoe en waarvoor het gebruikt werd. En zij bleef maar vragen stellen, niet alleen over de theodoliet, maar ook over wat ik ermee deed op het eiland; en omdat ik in die tijd nog niet begreep dat je op persoonlijke vragen niet altijd hoeft te antwoorden, wist ze algauw dat ik landmeter wilde worden, en ook dat ik al wist hoe ik mijn droom moest verwezenlijken: iets doen met het eiland waardoor zelfs een machtige rivier als de Donau het niet meer zou kunnen overstromen. Op dit punt begonnen haar ogen te stralen en vroeg ze me bijna ademloos of dat echt mogelijk was. Ik tekende in een paar pennestreken de bedding van de rivier die zich splitst in twee wateren, de lijn waarlangs de bodem van de noordelijke stroom moest worden uitgediept, de plaatsen waar dammen konden worden aangelegd en de punten waar die geregeld moesten worden gecontroleerd en naar behoefte versterkt.
‘En kunnen er ook heuvels op het eiland worden gemaakt?’ vroeg ze, want het Grote Oorlogseiland is, zoals wijlen mijn vader zou zeggen, zo plat als het oorspronkelijke idee van de wereld.
‘Zo simpel als wat,’ antwoordde ik en voegde eraan toe dat er in sommige delen van de wereld heuvels werden aangelegd door eerst op de gewenste plaats enorme hopen afval te storten en die te bedekken met een of meer lagen grond, waar men gras op liet groeien; dat soms op die manier ontstane heuvels zelfs bebost worden.
‘Ach, ach,’ zuchtte ze, en zei toen dat ze haar stad op een dag het mooiste droomeiland zou schenken dat ooit op de wereld was gemaakt. Ze pakte haar tekenblok en spreidde de tekeningen uit op het verdorde gras, in een cirkel om ons heen. Er was van alles en nog wat te zien: bergen vanwaar je naar de sterren kon kijken, trappen die nergens heen leidden, labyrinten waarmee je in jezelf
| |
| |
kon dwalen, amphitheaters onder enorme vlindervleugels die maanlicht verzamelden, bogen, gewelven, rivieren die in een cirkel stroomden, meertjes ter reiniging van kwade gedachten, koepels voor het verzamelen van gedachten, en wie weet wat al niet meer. Meegesleept door haar woorden die anders waren dan al wat ik tot dusver had gehoord, door de zomermiddag, door het ongelovige besef dat mij een zo ongewoon avontuur overkwam, ging ik op de grond naast haar zitten en schetste op een groot vel papier zelfverzekerd de bodem van de rivier en het oppervlak van het eiland, volgens haar aanwijzingen. Er verrezen de meest onwaarschijnlijke gebouwen op niet bestaande bergen en daarmee verstreek de hele middag en een groot deel van de avond, tot ik eindelijk begreep dat we al veel te laat waren voor de laatste veerboot. Het deed haar niets dat we die avond niet meer naar de stad terug konden, en met de zekerheid van mensen die elkaar al hun hele leven kennen, stelde ze vast dat wij door de voorzienigheid zelf bijeen waren gebracht - ik die het eiland voor haar zou perfectioneren waar de natuur zelf in de fout was gegaan, en zij die het vol zou bouwen tot meerdere glorie van de menselijke fantasie, die niet achterblijft bij de goddelijke, zoals je het beste kon zien in de architectuur. Wat mij betreft, het besef dat mijn vader morgenochtend na een slapeloze nacht dodelijk ongerust over mij zou zijn, als hij niet al in de loop van de nacht de rivierpolitie had gealarmeerd, deed heel de gulden glans van die middag teniet. Toch stemde ik er met een leugenachtige glimlach mee in, niet wetend wat ik anders moest doen. Zij praatte maar door en wat ze zei moet vol leven en schoonheid zijn geweest, maar ik werd duizelig van haar woorden. Ik was zonder twijfel ongevoelig voor de met sterren bezaaide zwarte hemel boven ons, voor de geurige koelte van de aarde. Zij liep naar de veranda, ging op een dikke wollen sjaal zitten en trok haar slanke enkels onder haar lange zwarte
rok. Toen zweeg ze opeens en, misschien tot rust gekomen door het geritsel van de zilverachtig glanzende populieren om ons heen, verzonk ze in slaap. Ik dwaalde nog een poos nerveus op en neer langs het strand, hopend dat ik misschien een verlaten vissersboot zou vinden, maar ik gaf het op; ik was verkleumd geraakt en ging terug naar de hut. Ik vond haar zoals ik haar had achtergelaten, rustig slapend, half zittend, met haar rug tegen de wand van de hut, het hoofd op haar schouder. Ik vond een deken en dekte haar toe. Buiten keek ik nog even met verwondering, toen met ongeloof, naar het bos om ons
| |
| |
heen, het stuk van de rivier die wit glansde in het donker, naar haar, de helft van haar gezicht die geschilderd leek met maanlicht. Op een soort veldbed kwam ik op de een of andere manier de nacht door.
Toen ik de volgende ochtend wakker werd, was zij er niet meer. Ik haastte me, denkend dat ik haar nog zou kunnen inhalen. Maar al was ik op tijd voor de eerste veerboot, ik kwam haar ook daar niet tegen. Vol angst sloop ik een half uur later het huis in. Mijn vader lag te slapen in de huiskamer, hij had niet eens gemerkt dat ik er de hele nacht niet was geweest. Terwijl ik op mijn tenen naar mijn kamer liep, zag ik op zijn gezicht iets dat ik nooit eerder had gezien: een grote, onuitsprekelijke vermoeidheid.
Die zomer bleef ik het eiland bezoeken, maar ik kwam haar nooit meer tegen, hoewel ik dagenlang, toevallig of met opzet, minstens twee maal per dag langs de hut liep. Toen werd de herinnering aan haar langzaam weggedrukt door belangrijker gebeurtenissen die me al aan het eind van die zomer wachtten: de dood van mijn vader en mijn vertrek uit het land. In de eerste fase van een nieuw soort eenzaamheid, waaraan ik met de jaren zo gewend ben geraakt dat die een deel van mijzelf is geworden, sliep ik geregeld in met herinneringen aan het Grote Oorlogseiland. Met gesloten ogen zag ik boven mij, in plaats van de kale muren en het hoge plafond van de kamer waar ik sliep, lianen, witte reigers, kruinen van populieren en boven dat alles de hemel, diep, zonder wolken, veelbelovend.
Het geheim van haar verdwijning werd een tiental jaren later opgelost, toen ik haar weer ontmoette in de bergen van Transvaal, in de foyer van hotel Mount Sheba. Net als de eerste keer bloosde ik van verrassing. Luid lachend vertelde ze dat ze die nacht naar de overkant was gezwommen en ze liet zien hoe ze haar kleren had overgebracht, door ze als een pakketje in haar rechterhand boven water te houden. We praatten een paar uur lang, maar niet over de schenkingen die wij ooit zo hartstochtelijk aan de stad hadden willen geven. Wel vertelde zij over het concours voor de bouw van een hotelcomplex dat haar naar Afrika had gebracht, en ik over de vriend van wijlen mijn vader, een landmeter die had gewerkt aan de bouw van de haven Richard Bay en die ik had opgezocht.
| |
| |
De vrienden en kennissen bij wie ik navraag doe over bepaalde plaatsen, en als de gelegenheid zich voordoet ook over mijn geboortestad, vraag ik soms naar het Grote Oorlogseiland, of daar niet toevallig werkzaamheden aan de gang zijn, maar ik krijg altijd hetzelfde antwoord: dat het eiland een van de weinige plaatsen is waar zelfs na al die jaren niets is veranderd. Het zandstrand is nog steeds het enige behoorlijke strand van de stad, alle plannen om iets van het eiland te maken mislukken om wonderlijke redenen en daarom zijn de wijze mannen van de stad het met de jaren vergeten. Ze hebben het opgegeven. De meeuwen, reigers en waterratten leven er nog steeds hun eigen leven, niet verontrust door de stad en de mensen. Het groen groeit en bloeit volgens eenvoudige wetten. In de lente wordt het door de rivier overstroomd en wordt alles meegesleept wat er de vorige zomer was achtergebleven; daarna beginnen planten, onkruid en ranken weer te groeien, met een onwaarschijnlijke snelheid, tot laat in de zomer. In de herfst verdwijnt al die weelderige vegetatie opeens; in de winter neemt de rivier het eiland soms gevangen met zijn ijs en wordt alles met sneeuw bedekt, zodat iemand die niet op de hoogte is vanaf de oever de indruk kan krijgen dat het eiland helemaal niet bestaat.
|
|