De Tweede Ronde. Jaargang 17
(1996)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 109]
| |
Vertaald proza | |
[pagina 110]
| |
Kingston, Jamaica
| |
[pagina 111]
| |
‘En toch heeft een van hen syfilis, het kan me niet schelen welke van de drie.’ Ik wil daar niet meer over discussiëren en wel om verschillende redenen. Ten eerste vind ik de meisjes aardig en ben ik er niet voor dat gezondheid, door een onverwachte wending, een symbool van ziekte wordt. Ten tweede vind ik George ook aardig, al ben ik niet tevreden over de kleur van zijn ogen. Ten derde komt er net een Rastafari op ons af, die zich Jah Dread I noemt en aanbiedt ons mee te nemen op een gedetailleerde excursie het binnenland in. ‘Bij een eiland als Jamaica,’ zegt mijn vrouw, ‘zou je van het binneneiland moeten spreken.’ George heeft als ervaren zeeman zijn eigen ideeën over de verschillen in terminologie. ‘Hoewel er in wezen geen enkel verschil is - alle woorden zeggen hetzelfde,’ voegt hij eraan toe. Misschien, maar mijn vrouw vindt dat ik heb overdreven. ‘Hoe kan een zeeman nou discussiëren over betekenisaspecten van de taal? George is George, hij is Julia Kristeva niet,’ zegt ze. Jah Dread I zegt dat hij er niets op tegen zou hebben als mijn vrouw bij hem kwam wonen. Hij heeft al een vrouw, of twee, dat weet hij niet zeker, want hij is een hele tijd niet thuis geweest, maar hij weet dat mijn vrouw hen niet zou storen. ‘Waar mensen inschikkelijk zijn,’ zegt hij, ‘is het huis niet te klein.’ Ik vertaal voor mijn vrouw wat Jah Dread I heeft gezegd, maar ik laat het gedeelte dat hij lang niet thuis is geweest weg. Ik denk dat ze dat niet leuk zou vinden. Zij meent dat langdurige afwezigheid de intensiteit van de liefde doet afnemen en dat contact de enige weg is naar het ware geluk. ‘Zou je daarom met George op zijn jacht willen zitten?’ vraag ik. ‘Niemand begrijpt me,’ zegt mijn vrouw en voor het eerst denk ik dat ze wel eens gelijk zou kunnen hebben. Jah Dread I steekt een nieuwe joint op en geeft die door aan mijn vrouw. ‘Ik zou niet zo veel moeten roken,’ zegt mijn vrouw giechelend. George vindt hasj maar niks, maar voegt er meteen aan toe dat hij tolerant is. ‘Mijn dochters roken het bijvoorbeeld ook,’ zegt hij. Natuurlijk vraagt mijn vrouw meteen hoe syfilis wordt overgedragen, en ze vraagt Jah Dread I of hij een joint voor haar alleen wil draaien. ‘De fundamentele vraag luidt: is de rede de ware maatstaf voor waanzin, mag het bewustzijn oordelen over het onbewuste?’ zeg ik. | |
[pagina 112]
| |
‘Wie zal je verhaal publiceren,’ vraagt mijn vrouw, ‘als daarin krankzinnigheid de rede overheerst, als daarin onkunde triomfeert over de beperkingen van de kennis?’ ‘Niemand,’ zeg ik en giet rum in mijn coca cola. Ik hef het glas, George reageert echter niet. Misschien ziet hij ons niet vanwege de omheining, maar ik weet dat dat niet de waarheid is. ‘Als de mens zijn eigen waarheid kiest,’ zegt mijn vrouw, ‘wie kan hem die dan ontnemen? En als de mens zijn eigen waarheid heeft, hoe kan die dan onwaar zijn?’ Jah Dread I gaat naar de dichtstbijzijnde studio en komt terug met een opname van zijn lied ‘Er is maar één waarheid en daarom zien velen haar niet’. Het is een trage, zware reggae, zurig van de marihuana, waarin Sly Dunbar en Robbie Shakespeare de ritmesectie vormen. George is niet enthousiast. Hij zegt: ‘Een blanke kan nooit een neger begrijpen, want als christen draagt hij de erfenis in zich die hem van de wereld scheidt in plaats dat die hem ermee verbindt, zoals een Zenboeddhist.’ ‘Zijn Zenboeddhisten dan niet blank?’ vraagt mijn vrouw. ‘Nee,’ zeggen Ana, Anana en Anita, ‘die zijn geel.’ ‘Wat is een boeddhist?’ vraagt Jah Dread I. ‘Het gemak waarmee jij je vrouw in situaties brengt die je geen andere vrouw zou toewensen,’ zegt mijn vrouw, ‘brengt haar ertoe te twijfelen of je werkelijk zorg draagt voor het welzijn van haar persoon.’ ‘Ha,’ zegt George en zet zijn glas met een klap op tafel. ‘Eens zien wat daarop je antwoord is.’ ‘Daar geef ik geen antwoord op,’ zeg ik met dreigende stem. Of met een stem waarvan ik denk dat die dreigend klinkt. Mijn vrouw zwijgt. Even later zegt ze: ‘Als we niet op Jamaica zaten, zou niets van dit alles er zo uitzien. Overigens, een verhaal waarin je niet eens weet hoe het jacht van de hoofdpersoon heet, is bij voorbaat gedoemd te mislukken.’ ‘Voor zover dat jacht een naam heeft,’ zegt George, ‘en het mijne heeft er geen. Voor mij is een jacht gewoon een jacht, zoals de hemel de hemel is. Wie heeft er ooit van gehoord dat je de hemel een naam geeft?’ ‘De hemel is het toevluchtsoord der rechtvaardigen,’ zegt Jah Dread I. Hij pakt zijn pijp en het zakje hasj en maakt aanstalten om te vertrekken. | |
[pagina 113]
| |
Ik herinner hem aan mijn vrouw. We staan onder een palm te kijken hoe zij, in de schaduw van een andere palm, ligt te dommelen in een ligstoel. ‘Het spijt me,’ zegt Jah Dread I, ‘maar haar ziel is zo gesloten als een kokosnoot.’ ‘Die kun je kapotslaan,’ zeg ik en ik steek hem een flinke hamer toe. ‘En wat moet ik dan met al die stukjes?’ zegt Jah Dread I. George is het daarmee eens. ‘Hij heeft gelijk,’ zegt hij, ‘want het wezen van de kruik zit niet in de kwaliteit van de klei, maar in de deugdelijkheid van de leegte.’ ‘Denk je dat dat ook geldt voor de menselijke ziel?’ vraag ik. Ana, Anana en Anita knikken bevestigend, terwijl het jacht zich steeds verder verwijdert. ‘Je kunt ze zo niet laten gaan,’ zegt mijn vrouw. ‘Zonder eten, zonder water, zonder kleren, hoe moeten die mensen leven?’ ‘Ze zullen van boord gaan op een onbewoond eiland, begroeid met een rijke vegetatie, waar een bron met drinkwater is,’ zeg ik, ‘en ze zullen talrijke nakomelingen krijgen.’ ‘Maar dat is bloedschande!’ protesteert mijn vrouw. ‘Dat vind ik niet erg,’ zegt George. ‘Ik ook niet,’ zegt Jah Dread I, die als verstekeling aan boord is gegaan. ‘Wij ook niet,’ zeggen Ana, Anana en Anita. ‘Zie je wel?’ zeg ik tegen mijn vrouw. ‘Ik zie het niet,’ zegt zij, ‘en ik wil het ook niet zien, maar wat jij niet ziet is dat geen enkel verhaal eeuwig duurt en dat je een mens het gemakkelijkst daar kunt treffen waar hij denkt het veiligst te zijn. Als je terugkomt van Jamaica ben je niet meer op Jamaica, maar ergens anders. Als je een woord hebt uitgesproken, zwijg je weer. Als je knippert en opnieuw kijkt, zie je hetzelfde als wat je even tevoren zag.’ ‘Mijn volgende verhaal,’ zeg ik, ‘zal in het antieke China spelen en jij zal daarin Lao-tse zijn.’ Mijn vrouw grijpt me bij de hand waarmee ik schrijf. ‘Kijk,’ zegt ze. Ik draai me om en midden op het Plein van de Republiek zie ik Jah Dread I, gekleed in een trainingspak en op afgetrapte witte sportschoenen. Hij loopt op ons af met die zwierige, onvaste tred die geen blanke kan imiteren en zijn vreselijke leeuwen-dreadlocks, | |
[pagina 114]
| |
waaruit de vlammende stralen van de openbaring schijnen, dansen op zijn schouders. ‘Dit is het einde,’ zegt hij, als hij ons is genaderd. ‘Dit is het einde en ik ben gekomen om jullie met de rechtvaardigen naar Ethiopië te brengen. Haast je,’ roept hij, ‘want de Apocalyps zal alle zondaars verzwelgen, tot de laatste man!’ En inderdaad, als ik een blik onder de tafel werp, zie ik een spleet die tot onze voeten reikt. Ik leg mijn hand echter op die van mijn vrouw en zeg tegen Jah Dread I: ‘Ga jij maar verder, wij blijven hier; als je weet wat je te wachten staat, kun je niet bang zijn.’ ‘Als je dat weet,’ zegt Jah Dread I en hij gaat weg. |
|