| |
| |
| |
Light Verse
| |
| |
Van Diemen's Land
Anoniem
(Vertaling Wiebe Hogendoorn)
Kom, jullie stoere stropers, die zorgeloos zwerft in 't rond,
Door het nachtelijke maanlicht, met strik, geweer en hond,
Die heerst over het haasje en over de fazant,
En niet weet dat je laatste gang is naar Van Diemen's Land.
Arme Tom Brown uit Nottingham, Jack Williams, arme Joe,
Wij zijn drie drieste stropers, het land vindt dat maar zó,
's Nachts worden we gepakt, door de boswachters in 't zand,
En gedeporteerd, vóór veertien jaren, naar Van Diemen's Land.
De dag dat wij hier landden in dit beroerd gewest,
Kwamen de planters om ons staan, vierhonderd (en de rest),
Als paarden op de veemarkt, zo gingen we van de hand
En ploegden onder 't juk gekromd, ach maats, Van Diemen's Land.
Wij wonen hier in hutten van baksteen en van klei,
Met rottend stro als beddegoed, er is geen weigeren bij,
Het vuur omheint de hokken, we slapen als het kan,
Om wolf en tijger af te houden op Van Diemen's Land.
| |
Van dieman's land
Come all you gallant poachers, that ramble free from care,
That walk out on moonlight nights, with your dog, gun and snare,
The jolly hares and pheasants, you have at your command,
Not thinking that your last career is to Van Dieman's Land.
Poor Tom Brown from Nottingham, Jack Williams and poor Joe,
We are three daring poachers, the country does well know,
At night we are trepanned, by the keepers hid in sand,
Who for fourteen years transported us unto Van Dieman's Land.
The first day that we landed upon this fatal shore,
The planters came around us, full twenty score or more,
They rank'd us up like horses, and sold us out of hand,
And yok'd us up to ploughs, my boys, to plough Van Dieman's Land.
Our cottages that we live in, are built of brick and clay,
And rotten straw for bedding, and we dare not say nay,
Our cots are fenc'd with fire, we slumber when we can,
To drive away wolves and tigers upon Van Dieman's Land.
| |
| |
| |
[Vervolg Nederlands]
Vaak als ik lig te slapen heb ik een mooie droom,
Dan zit ik met mijn schatje aan een kabbelende stroom,
Ik dwaalde door heel Engeland, mijn liefste bij de hand,
Nu ontwaak ik met gebroken hart, hier op Van Diemen's Land.
God zegene vrouw en kinders, en ook dat blij domein,
Dat eiland vol tevredenheid, waar we nooit meer zullen zijn,
En wat die wijven hier betreft zijn we nogal onthand,
Eén vrouw op twintig mannen, zo is Van Diemen's Land.
Er was een meid uit Birmingham, Susan Summers was haar naam,
Getransporteerd vóór veertien jaar, die kennen wij altezaam,
Onze planter heeft haar vrijgekocht en trouwde haar heel galant,
Zij is ons goed van dienst geweest, hier op Van Diemen's Land.
En daarom, stoere stropers, kom luister naar mijn zang,
Het is een stukje goede raad, al is het niet erg lang,
Doe strikken en doe honden weg, ik zeg het maar één keer,
Want kenden jullie ons verdriet, dan stroopte je nooit weer.
| |
[Vervolg Engels]
It's often when in slumber I have a pleasant dream,
With my sweet girl a-sitting, all by a purling stream,
Through England I've been roaming, with her at command,
Now I awake broken hearted upon Van Dieman's Land.
God bless our wives and families, likewise that happy shore,
That isle of great contentment, which we shall see no more,
As for our wretched females, see them, we seldom can,
There's twenty, to one woman, upon Van Dieman's Land.
There was a girl from Birmingham, Susan Summers was haar name,
For fourteen years transported, we all well know the same,
Our planter bought her freedom, and married her out of hand,
She gave to us good usage upon Van Dieman's Land.
So all you gallant poachers, give ear unto my song,
It is a bit of good advice, although it is not long,
Throw by your dogs and snares, for to you I speak plain,
For if you knew our hardships, you would never poach again.
|
|