| |
| |
| |
De westelijke eilanden
Monika Sauwer
De zomertijd was begonnen. Om die reden vond Lea het nog lang geen bedtijd. Ze zat in pyjama op de rand van haar hoge bed uit het kamerraam te kijken. Vierde etage heette het hier, in plaats van vierhoog. Zo hoog had ze nog nooit gewoond, maar er was een lift en ze hield van het uitzicht. De zon was nog maar een goed uur geleden achter de kale platanen gezakt. De westelijke hemel straalde na boven de donkere gevels, de kleur van het oog van een pauweveer. Beneden haar kroop het drukke stadsverkeer, ver in de diepte hoorde ze het gedempt grommen. De merel in de boomtop die naar het raam neigde, klonk ver en dunnetjes. Eerst was ze bang geweest dat haar oren ook al slecht waren geworden, maar ze hadden haar verteld dat het van de dubbele beglazing kwam. Ze kreeg het raam niet open, het zat muurvast met een aluminium handvat dat je omhoog moest drukken. Misschien deden ze het wel op slot 's nachts. Zo had ze geen frisse lucht, zoals ze gewend was.
‘Ik heb hier lang genoeg gewoond,’ dacht ze. ‘Nu ben ik weer goed genoeg voor mijn echte huis op het eiland. Daar zijn inmiddels allemaal nieuwe jonge mensen komen wonen. Ze kunnen zo bij me binnenlopen voor een bakje koffie. Ik zal op hun kinderen passen, net als vroeger.’
Maar als Lea haar aanstaande vertrek ter sprake bracht, lachten ze minzaam en zeiden: ‘U weet toch wel beter, mevrouw Robinson. U blijft gewoon gezellig hier bij ons. U vindt de gymnastiek toch leuk en de crea... Nou dan. U gaat hier ook nog vrienden maken, let maar op.’
Op hun manier waren ze goed voor haar, maar ze hoefden haar niet als een kind te behandelen.
Langzaam begon ze zich aan te kleden. Het trainingspak ging zo over haar pyjama, daarover de winterjas. Buiten was het koud, zeiden ze, maar ook dat merkte je niet, want er was hier geen tocht.
Ze trok haar nieuwe sportschoenen aan. De weekendtas met haar spullen moest ze onder het bed achterlaten. Met een tas viel je op, dan werd er gevraagd wat de plannen waren. Die tas kwam ze later nog wel halen.
In haar jaszak zaten portemonnee, bankpasje en een schone
| |
| |
zakdoek, maar de sleutel van haar echte huis vond ze niet. ‘Dan bel ik wel aan. De buurvrouw is vast nog wakker.’ Haar pincode schreef ze elke ochtend na het douchen opnieuw op de binnenkant van haar elleboog. Je moest je zien te behelpen. Op de lange gang brandden zachtgele spaarlampen. Nergens geluid. Je woonde hier dicht op elkaar, maar je hoorde geen mens. Het televisiegeluid moest uit na tienen. Sommige bewoners hadden koptelefoons, die luisterden de hele nacht naar de politieradio, beweerden ze, en wisten precies wat de drugsdealers van plan waren. Lea interesseerde zich niet voor misdaad. Het was erg genoeg dat het kwaad loonde, maar je kon niet overal van wakker liggen.
Op verende zolen sloop ze over het noppenvinyl. Proper waren ze hier wel. geen stofje. Elke dag kwamen de zwarte meisjes dweilen.
Ook in de lift was ze heel alleen. Ze aarzelde welke knop ze zou indrukken, 1 of 0. Ze koos voor 0. Dan kwam ze onder de grond uit en daar was vast een nooduitgang.
Maar ze landde op de parterre. Hier links achter de glazen deur lag de eetzaal onder het licht van een TL-buis. De tafeltjes stonden al gedekt voor het ontbijt. Ze werkten hard, de zwarte meisjes, want ze wilden graag gauw naar huis. Naar hun echte huis, waar ze met hun man en hun kinderen woonden.
In het portiershok zat wél iemand. Een donkere jongeman die ze niet kende las in een tijdschrift. De radio stond aan. ‘April in Paris,’ hoorde ze. ‘Ella Fitzgerald,’ zei ze tegen zichzelf. Je moest veel tegen jezelf zeggen, dan vergat je minder snel. Vergeetachtig, dat was ze, en daarom hadden ze haar hierheen gebracht: om haar medicijnen niet over te slaan. Ook was het niet goed om je pillen voor de hele week in één keer door te slikken. Dan werd de maag leeggepompt.
Zou de buitendeur op slot zijn? Schichtig keek Lea in het rond. Niemand, alleen die nachtportier. Ook hij speelde met de leiding onder één hoedje, al was hij nog jonger dan de zwarte meisjes. Hij werd ervoor betaald om op iedereen te letten. Maar nu zag ze dat hij zat te knikkebollen in plaats van te lezen of de monitor in de gaten te houden. Zijn hoofd wiebelde op zijn nek, die lang en dun was als een tulpenstengel. Hij was veel te tenger voor zijn donkerblauwe uniform. Voor zo iemand hoefde je niet bang te zijn, die was nog nauwelijks droog achter zijn oren.
Om de buitendeur te openen moest je op de bovenste rode knop
| |
| |
drukken. Dat had ze de zondagse portier zien doen toen die haar zoon Theo uitliet.
Zwaar ademend stond ze op de drempel van het portiershok. Zou ze durven? Ach kom, als je hier iets deed wat niet mocht bleven ze gewoon aardig tegen je. Ze zeiden alleen dat ze het ‘jammer’ vonden.
Het was zo gemakkelijk geweest. Thuis moest ze sjorren aan een ruw deurtouw. Met regenweer ging dat heel zwaar. Maar hier: een druk op de knop en de glazen deuren vlogen open, wagenwijd, uitnodigend als de hemelpoort.
Lea keek niet om naar het grote gele gebouw. Huizen hoorden niet geel te zijn. Vroeger bouwden ze wel gele scholen, kazernes en politiebureaus, maar toch geen huizen om in te wonen. Bevrijd keek ze omhoog naar de volle maan. Heel bleek met meer blauwe kraters en bergen dan vroeger, leek het haar toe. Door haar nieuwe bril zag ze binnenshuis meer dan haar lief was, maar hier buiten was dat een voordeel.
‘Hoe heet zou het nu op de maan zijn?’ vroeg ze zich af. Ze rilde, op aarde vroor het bijna. ‘Er staat daar een Amerikaanse vlag geplant in het stof. Maar die wappert niet, want wind is er nooit.’
Ze kreeg plezier in het lopen over de brede stoep. Er passeerden twee moslimmannen in lange wollen jasjurken met capuchons op de rug. Zo'n gewaad zou ze ook wel willen hebben, maar waar kocht je zoiets? De sportschoenen waren zonder meer een uitkomst, die liepen uit zichzelf. Zij hoefde maar te volgen.
De wandelingen met Theo op zondagmiddag vond ze neerdrukkend. Dan voelde ze zich oud naast die man die altijd liep te klagen over drukte op de zaak. Ze moest hem een arm geven en hij liep zo langzaam dat ze er radeloos van werd. Net als ze bij het park kwamen, wilde hij alweer omkeren.
Theo. Als hij haar kamer binnenkwam geloofde ze haar ogen niet. Dit kon haar zoon niet zijn, zo groot en log. Ze zei er wel eens wat van: ‘Jij bent Theo niet. De echte Theo is veel jonger en knapper.’ Maar dat moest ze voortaan voor zich houden, want meteen begon hij zwaar te zuchten als een verdrietige Sint Bernardshond. ‘Hè, moeder nou toch.’
Ze stak over naar het trameiland. Het ritselen van de stroomdraden betekende dat er een aan zou komen. Daar had je hem al. Was het de goede? Ze vond een impopulaire eenpersoonsplaats,
| |
| |
zette haar voeten op de draaischijf van het middenrif en keek verbaasd naar haar witte sportschoenen, die buiten haar wil om het draaien en zwoegen van de tram volgden, terwijl haar romp op zijn plaats bleef. Ze voelde zich gewichtloos als in een mooie droom, maar wel een droom waarin het naar patat rook. De teenagers voor haar aten proestend van de lach met z'n drieën uit een zakje. ‘Eerlijk delen,’ mompelde Lea goedkeurend. ‘Jong geleerd, oud gekend.’
Achter haar zat iemand luid te boeren. Geen smakelijk geluid. Ze draaide zich om, legde een vinger op haar lippen en keek in het verstoorde gelaat van een oude zwerver. Uit de plastic tas op zijn schoot stak een fles bessenjenever. ‘Kijk voor je, moeder.’
Lea gaf geen antwoord en keek weer naar haar oplichtende witte schoenen, die nu met benen en al meedraaiden met de tram. ‘Uw kaarten alstublieft,’ schreeuwde de dronkeman. Lea bleef strak voor zich kijken, in volle vaart passeerde de tram een lege halte. Toch werd ze even bang omdat ze zwartreed. Ze had gedacht dat er tegenwoordig weer conducteurs waren om een kaartje van te kopen. Zou ze alsnog naar de bestuurder lopen om te betalen? Ze opende haar portemonnee en vond slechts een oude knoop met een zwart draadje garen eraan. Waar kwam die knoop vandaan? Ze bekeek en bevoelde hem aandachtig. Toen schoot ze in de lach: een gulpenknoop, wat deed die daar? Hoe lang was Jaap al dood? Of was hij van Theo? Weer giechelde ze geluidloos. Knopen aannaaien moesten ze zelf maar doen voortaan, ze was geen huissloof meer. Ze was helemaal alleen een avondje uit.
De zorgen gleden van haar af. Ze zag de maan hoog boven het feestelijk verlichte Concertgebouw blauwbleek en star aan de hemel staan. Misschien vroor het, jankten de rails zo erbarmelijk omdat het staal zo koud was. Het was hoogtij voor de taxi's, het Concertgebouw liep uit. Een gezegend uur en zij was onder de mensen! Ze kon zich verbeelden dat ze een mooie opera had bijgewoond en nu zat na te genieten. Zwartrijden, het mocht wat. Al belandde ze in een politiecel, het was haar om het even. Je moet alles een keer meegemaakt hebben in je leven, zo was het.
Zonder duidelijke reden kwam de dronkeman pal tegenover Lea op de draaischijf staan. Blijkbaar had hij zeemansbenen. Tersluiks keek ze naar hem op. Zijn colbert van afgeleefde visgraat-tweed stond bol door een koudewerende onderlaag van zeker twee, drie truien die ver onder het jasje uit slobberden. Zijn pilobroek wekte
| |
| |
haar vertrouwen. Jaap droeg net zo'n broek als hij de boot schilderde. Echt oud was hij nog niet, een jaar of zestig hooguit. Om zijn brede schedel droeg hij een lauwerkrans van kleurloos uitgebeten, uiterst stug kroeshaar. Maar zijn onder zware wenkbrauwen vreemd oplichtende ogen waren van een heel bijzonder soort blauw. Paarsblauw als van viooltjes, dacht Lea.
‘Wat zit je me aan te kijken met die uilebril van je,’ zei de man dreigend. Hij had een buitenissig stemgeluid, dubbeltonig. Hij sprak hoog door zijn verstopte neus, terwijl een lage bas meevibreerde in zijn borst.
‘Niks, ik kijk al niet meer naar u,’ zei Lea zacht en sloeg haar ogen neer.
‘Wat moet een mooie meid als jij zo laat alleen op pad?’
‘Ik ga naar het Prinseneiland.’
De man snoof. ‘Jammer dat je te oud bent voor de liefde.’
De liefde! Zomaar opeens begon Lea zich ernstig af te vragen wanneer ze voor het laatst gevreeën had. Jaap was nu elf jaar dood. Ze schrok omdat ze zich de laatste keer niet meer voor de geest kon halen. En de eerste keer? Was het in die jeugdherberg gebeurd of in een hooiberg? Of... ja, nu schoot het naar boven. Hoe verder terug in de tijd, des te beter haar geheugen werd. Het was in een roeiboot geweest. Op de bodem van een houten roeiboot, onder de blote sterrenhemel. Jaap had hem met een riem de rietkraag van een eilandje in geboomd. De boot had zo geschommeld onder zijn geweld dat ze zeeziek was geworden. Dankbaar glimlachte ze het herinneringsbeeld toe.
‘Zit me niet uit te lachen, moeder!’ De man schreeuwde zo hard dat Lea in elkaar dook. Toen vermande ze zich. ‘Ik had een binnenpretje. Als u dat niet leuk vindt, kunt u toch ergens anders gaan staan. Of zitten. De tram is bijna leeg.’
‘Is die tram soms van jou,’ bulderde de man vlak bij Lea's oor. Ze voelde zijn hete adem in haar nek. ‘Rustig blijven,’ zei ze in zichzelf. ‘Schelden doet geen pijn.’
‘Nee, die tram is van de gemeente.’
‘En is het hier een vrij land of niet.’
‘Een vrij land, geloof ik.’
‘Nou dan!’ De man stond te schokken van het lachen omdat hij haar tuk had. ‘Dan mag ik toch staan waar ik wil. Nou jij weer.’
Lea gaf hem gelijk. Hoestend liet hij zich weer vallen op het bankje achter haar. Ze voelde zijn onregelmatige ademstoten langs
| |
| |
haar oorschelp gaan, maar hij hield zich tenminste stil. Onder gejank sloegen ze de lege, rechte Marnixstraat met zijn gelijkvormige huizen in, doods als een langgerekt toneeldecor, waarin bijna alle ramen duister waren. Waarheen was ze op weg? Ze was het vergeten. Kind noch kraai had ze in deze koude stad. Theo woonde ver weg in Assen. Verder was iedereen dood. Ze was te oud geworden voor deze wereld. De vrolijke teenage-meisjes van de patat stapten uit, wat jammer was. De dronken man en zij waren de enig overgebleven passagiers. Ze voelde zijn hand zwaar op haar schouder, en schrok niet eens. Als je zijn stoppelbaard en zijn vieze jasje wegdacht, zou hij een knappe vent zijn.
‘Zeg moeder, ga je mee nog een afzakkertje halen?’
‘Nee, dank u. Ik heb trouwens geen geld bij me.’
‘Een pilsje om het af te leren.’ Hij maakte smakkende geluiden met zijn lippen.
Hij lijkt wel een karper, dacht Lea. Weerzin zette haar met beide benen op de grond. ‘Nee, dank u. Ik moet naar huis. Ik ben al laat en ik heb geen sleutel.’
‘Vroeger ging ik met m'n moeder stappen, maar die is nou dood.’
‘Wat verdrietig voor u.'
‘Zeg dat wel. Nou m'n moeder niet meer op me past, gaat het bergafwaarts met Joop.’
Joop, dat scheelde maar twee letters met Jaap. Misschien was alles geen toeval. En Joop had blijkbaar niemand meer op de hele wereld, net als zij. Weer was Lea's stemming versprongen. Haar hart sloeg snel van opwinding omdat ze links van zich de vertrouwde Haarlemmerpoort zag verschijnen. Snel reikte ze naar de halte-knop. De tram remde abrupt. Als Joop haar niet opgevangen had, was ze pardoes voorover gevallen. ‘Dank u wel,’ mompelde ze en tastte met haar voet naar de treeplank.
‘Geef me de poot, moeder. Zo, ja kom maar, mooi zo.’
Hij heeft slag van ouwe mensen, dacht Lea. Rillend stond ze te midden van het nog altijd dreigend grommende stadsverkeer na te hijgen.
‘Dank u beleefd, prettige avond verder,’ riep ze naar Joop, die tussen twee auto's door duikend de tegenoverliggende stoep bereikte. Wat een haast. Ze voelde in haar jaszak. De portemonnee met de oude knoop erin was weg. Dat gaf niks. Maar haar betaalpas ook! ‘O verdomme!’ Ze stampvoette van schrik. Wat zou Theo
| |
| |
kwaad zijn. Van hem mocht ze haar pasje alleen maar mee naar buiten nemen als ze samen gingen pinnen.
Samen pinnen, het mocht wat! Sinds ze geen eigen baas meer was over haar rekening, zei geld haar niets meer.
‘Geld maakt niet gelukkig,’ zei ze hardop. Ze herademde. ‘En ik ben al beroofd, dus dat kan me niet nog es gebeuren.’
Boven het Haarlemmerpoortgebouw stond de maan nu hoger aan de hemel. Op het vernieuwde spoorwegviaduct brandden de seinen rood en groen. Toen Lea eronderdoor liep, walste een trein bulderend over haar heen. Buiten adem bleef ze staan luisteren. Een lange, zwaargeladen goederentrein. Het sissen en dreunen vulde haar oren, haar hele lichaam met een genot dat dichtbij pijn lag.
‘Nu mag je een wens doen,’ hoorde ze Jaap naast zich zeggen. Verrast keek ze opzij. Niemand. Na het viaduct sloeg ze de Sloterdijkstraat in en liep stevig door. Ze was er bijna! Van pure blijdschap lachte ze hardop. Aan de Nieuwe Teertuinen stond de school waar Theo op gezeten had. Ze liep naderbij, aangelokt door wit neonlicht dat uit het lokaal naast de ingang scheen. Was de schoonmaakploeg nu nog bezig?
‘Sterrenkundige Vereniging,’ las ze op een bord naast de ingang. Dat stemde tevreden. ‘Het is heel goed als de jeugd aan sterrenkunde doet,’ zei ze. ‘Vroeger had je dat soort clubs niet. Er is toch veel verbeterd.’
Toen voelde ze heilige grond onder haar schoenzolen. De ruw geasfalteerde hoge rug van de ophaalbrug naar het Prinseneiland. Het zwarte water aan weerszijden zoog aan haar. Ze wankelde. Nu niet duizelig worden, doorzetten! Ze keek naar de spoordijk. Weer een goederentrein, ze werd verwend. Vroeger luisterde ze in bed naar de treinen als Jaap in de kroeg zat. Ze was hun dank verschuldigd, ze hadden gewaakt over haar slaap.
Op het eiland rook de koude lucht vertrouwd naar teer. De geur behoorde, samen met die van hooi en houtrook, tot de gelukkigst makende die Lea kende. Ze liep een extra rondje om haar eiland te begroeten. De scheepswerfjes DUBA en DE WALVIS waren nog steeds in bedrijf. De pakhuizen met klinkende namen als De Maagd van Gend, Het Geloof en Liefde en Eendracht hadden nieuwe bewoners gekregen. Sommigen waren nog op. Ze hoorde orgelmuziek uit een open raam stromen.
Geloof, liefde, eendracht. Ze liep te veren op haar sportschoe- | |
| |
nen. De smalle straatjes, zwak verlicht door de ouderwetse oker schijnende straatlantaarns, waren verlaten op een zwarte kat na. De kat bleek niet schuw en liet zich luid spinnend aanhalen, gaf Lea's hand harde woeste kopjes. Ze hurkte neer, haar kniegewrichten kraakten. ‘Zo Poes, moet jij nog niet eens op bed aan?’
‘Praaaoouw,’ galmde het poesje. Het was krols en erg mager.
‘O, jij wacht op je kerel. Ik hoef niet meer zo nodig. Dat scheelt. Mijn tijd zit erop. Ik heb wel meelij met je, weet je dat. Wachten is verschrikkelijk.’
‘Prraaoouw.’
Ze liep verder, de poes volgde nog even en maakte toen teleurgesteld rechtsomkeert, schoot weg onder een geparkeerde auto.
De Galgenstraat. Het huis op 24 was donker en dood, alle ramen met planken dichtgetimmerd. Had ze het nummer omgedraaid in haar hoofd? ‘Laat het niet waar zijn,’ smeekte ze, met grote ogen van ontzetting. Maar het wás haar oude huis, ze had zich niet vergist. In de deurpost zat nog steeds het gefiguurzaagde, handbeschreven paletje vastgeschroefd. Jaaps gekalligrafeerde letters waren nog goed leesbaar.
Ook de melkzaak van Immerzeel was dichtgetimmerd. De oude bewoners werden weggepest, de oude huizen gesloopt en vervangen door nieuwe, die vaak niet eens mooier waren. En haar werd niks gevraagd. Het liefst zou ze zich op de stoep laten zakken, zich met het hoofd op de knieën in slaap huilen.
Maar Lea bleek taaier dan ze dacht, het besluit was buiten haar wil om al genomen. Ze moest naar de boot. Met bang gemoed volgde ze haar gestaag voortstappende sportschoenen. Ze voerden haar over de korte ophaalbrug naar het donkere Bickerseiland, waar iedereen al leek te slapen. Nee, een dakraam was nog verlicht, daar woonde een filosoof, stelde ze zich voor. Filosofen plachten het laat te maken. Jaap was ook een soort filosoof geweest, zo mocht hij zichzelf tenminste graag noemen. Ze wuifde naar het zolderraam.
Op een opengebroken kade stond een twee meter hoge, geelgespoten kubus zacht te grommen in het zand. Lea legde een voorzichtige hand op het koude staal. De trilling van het motorlichaam plantte zich voort door vlees en botten tot in haar borst. ‘Silenzio 452’ heette hij, getuige zijn naamplaatje. Nu pas zag ze waarmee hij bezig was. De Silenzio zoog een rioolput leeg en pompte de nachturine van de bewoners door een doorzichtige stofzuigerslang
| |
| |
naar de volgende openliggende put. Ze zag het klotsen in de hoofddikke slang en huiverde.
Achter het speeltuintje met de vlierstruiken, de kastanje en de twee populieren lag het woonschip dat ooit de naam Happy Days voerde, slaperig te dobberen. Minstens dertig jaar geleden had Jaap het schip met ligplaats moeten verkopen. Vanwege zijn bronchitis hadden Lea en hij de wal opgezocht.
Het schip heette nu de Matras, volgens een uit berkestam gezaagd naambord. Vreemde naam! O wacht, nee, er stond Madras. De opbouw zat goed in de beits, zag ze. Het casco was diepzwart, het platte dak bedekt met op het oog vers teerpapier, bestrooid met rul grind dat schitterde in de maneschijn. De loopplank was nieuw, breed en voorzien van comfortabele leuningen. Achter de kleine ramen, geblindeerd door keurige luxaflex jaloezietjes, brandde geen licht meer.
‘Wat handig dat ze die tegenwoordig zo klein op maat kunnen maken,’ dacht Lea. ‘Alles wat je maar wilt is tegenwoordig te koop.’
De loopplank was afgesloten met een scherp gepunt hek van Spaans siersmeedwerk. Ze duwde ertegen. Het was niet op slot, zoals ze verwacht had, maar gaf mee met een doordringend hoge pieptoon.
‘Nu slaat de hond aan,’ fluisterde ze. Ze hield niet van waakhonden, die waren vals gemaakt. Maar het bleef rustig, ook op de buurboten. Het donkere water klotste vertrouwelijk tegen het stalen casco. Er werd gesluisd, het vuile stadswater moest via het IJ naar zee.
In stille verrukking stond Lea, een hand op de loopplankleuning, minutenlang naar het water te luisteren. De kou die door haar jas drong, voelde ze niet. Toen kon ze zich niet langer bedwingen en sloop de loopplank op. De glanzend groen geverfde voordeur werd beschenen door een eveneens in Spaans smeedwerk gevatte geelglazen lantaarn. ‘V.P. Singh,’ las ze. De familie Singh sliep of was niet thuis.
Van toen af aan werd Lea bewogen door de onzichtbare poppenspeler zelf. Voetje voor voetje, steunend tegen koude planken, schuifelde ze naar het achterschip van de Madras. Als een slaapwandelaarster staarde ze voor zich heen. Toch nam ze alles scherp
| |
| |
waar, maar sterk vergroot, als door een verrekijker. Niets maakte haar meer bang. Hier, op haar eigen schip, was ze veilig als een kind in de baarmoeder.
Staande op het achterschip zag ze Jaaps roeiboot dobberen. Hij was nog helemaal gaaf, alleen de roeibank ontbrak. In de punt lag een verroest hoosblik, maar de bodem was kurkdroog. Geregend had het niet de laatste weken.
Jaap had het vletje eerder gehad dan dit schip. Het was nog van zijn vader geweest en moest nu zeker een eeuw oud zijn. Elk voorjaar kreeg het een beurt, de bodem werd zwartgeteerd, de buitenkant donkergroen, de binnenkant zilvergrijs geschilderd. Zilvergrijs als het verenkleed van een zeemeeuw.
Ze trok aan het touw dat het bootje met het moederschip verbond. Gehoorzaam vlijde het zich langszij.
Toen deed Lea iets dat omstanders, als die er geweest waren, niet voor mogelijk hadden gehouden. Behendig als een geit sprong ze van de achtersteven van de Madras in de roeiboot. Die schommelde maar heel even, alsof hij op zijn vracht had liggen wachten. Met stijve vingers van de kou peuterde ze het touw los, duwde af.
De lichte schutstroom voerde boot met passagier onmerkbaar traag de stad uit, de Realengracht af, het Westerdok over, het IJ op.
Ze was op haar rug op de bodem gaan liggen, haar achterhoofd op het harde hout. Groot was ze niet, ze kon zich helemaal uitstrekken. De muziek van het klotsende water vulde haar brein.
Met wijdopen ogen keek ze omhoog naar de sterren. Een vertrouwen dat ze zich van heel vroeger herinnerde, droeg haar. Behagen golfde door haar lichaam.
|
|