| |
| |
| |
Het land van Tante Marie
Bart Plouvier
Al heb ik er honderden vlieguren opzitten, wéér ben ik net zo verbaasd als een door professor Barabas hierheen geflitste middeleeuwer, wanneer de kolossale Boeing zich van de grond verheft en zich schijnbaar moeiteloos een weg naar de hemel gromt. Eenmaal hoog in het zwerk, valt later dan beneden de nacht. Air France hostessen verwennen mij met mini-flesjes Veuve Cliquot. Ik lees Wuthering Heights en luister naar Otello op de walkman. Soms is geluk een tochtvlaag die even langs je uren strijkt. Nootebooms oude vergelijking tussen een vliegtuig en een bioscoopzaal zonder doek, gaat al lang niet meer op. Schuin boven mij klapt een scherm uit het plafond waarop zich een film over Île de la Réunion ontrolt: surfers op een indigo zee; trekkers op smalle bergpaden, zwoegend onder arcades van orchideeën; marktkramen, kleurig als doeken van Gauguin; glunderende hengelaars naast buitenmaatse tonijnen; een gutsende vulkaan; creoolse schonen, nippend van hun rum. Beelden die ik straks al aan de werkelijkheid zal mogen toetsen.
We landen onder een zinken hemel. De cycloon Edwige heeft net vluchtig Réunion gezoend en is er dan in zuidwestelijke richting vandoor gegaan. Het regent dikke lauwe druppels. De palmen staan nog na te sidderen, bananenbomen zijn precies in het midden afgeknakt en toegevouwen als passers. De zee is bijzonder humeurig. Links van de kustweg tussen de hoofdstad St.-Denis en St.-Gilles langs de westkust, moeten stalen netten, als uitvergrote maliënkolders, losgeregende rotsblokken opvangen. En wat je op een eiland in de Indische Oceaan niet verwacht, gebeurt tóch: we staan in de file. Mijn gids, die welluidend Jozef l'Amour heet, beweert dat alle auto's van Réunion, bumper aan bumper geplaatst, drie keer het eiland kunnen omcirkelen. Ik ben geneigd hem te geloven. Gelukkig is de wagen air-conditioned, want bijna ter bestemming scheurt de hemel open en valt de zon loodrecht op de kronkelende autokaravaan. Het is februari en zomer op Réunion. Wanneer ik uitstap bij het hotel, wikkelen de weergoden mij in een stomende badhanddoek. Een ossewagen is door een gat in de tijd hierheen komen rijden en staat op een bruggetje over een droge rivierbedding te zinderen in 45 graden zon. Op Réunion
| |
| |
heersen tientallen mini-klimaten en St.-Gilles is een tropisch paradijs dat zelfs van de cyclonen een voorkeursbehandeling krijgt. De wolken, die vanuit het oosten komen aandrijven, worden door de achtergelegen bergtoppen uit elkaar gereten en kunnen zich pas ver uit de kust hergroeperen. Moe van een slapeloos nachtje alleen met de weduwe Cliquot, velt mij het welkomstdrankje dat wordt aangeboden door de hoteldirectie: een zalmkleurige cocktail van rum en vruchten zonder Nederlandse naam. Het laatste dat ik zie voor ik wegdoezel, is een gekko die diagonaal het plafond van mijn hotelkamer oversteekt. Ik droom van Edwige.
Haar laatste windstoot wekt mij en blijkt de frisse bries van de ventilator boven mijn hoofd. Ik heb, vóór het avondeten, nog ruim de tijd om de omgeving te verkennen. De os is verdwenen, heeft zijn kar weer naar de vorige eeuw getrokken. Ordinaire huismussen huppen met opengesperde snavel tussen terrastafeltjes en leggen de link met de Oude Wereld. Staatkundig is dit Europa, een stukje getransplanteerd Frankrijk, in bepaalde opzichten gelijk aan elk ander Frans departement, met zijn gendarmes en zijn Peugeots, zijn reclame voor Ricard en Perrier, zijn Crédit Agricole en zijn Union des Assurances de Paris. Maar ‘la métropole’ mag slechts hier en daar een accent leggen, een oneffenheid gladstrijken, iets verdoezelen. Fauna, flora, bevolking en klimaat smoren elke opkomende twijfel in geuren, smaken en kleuren: dit is Afrika. Onder de brug kreunen handgrote kikkers om water; vogels met sluier-staarten vliegen arabesken rond een mangoboom; een groepje jonge zwarten wil iets vangen, heeft een riviermonding afgedamd en sleept netten door het opgesloten water; een spin, groot als een zeester, wikkelt met oranje poten een kever in kleverige zijde; een vrouw leurt met aan een touwtje geregen wespenraten vol levende maden. ‘Délicieux,’ verzekert ze mij. Ik verkies een rhum arrangé in een nogal duur ogende bar - andere zijn er niet, voor het weer in St.-Gilles dient betaald. Het drankje ruikt als de gele pap die mijn moeder op zaterdag kookte. ‘Au vanille,’ verduidelijkt de kelner, ‘vanille de la Réunion,’ en hij geeft mij, in de hoop op een fooi, een uiteenzetting over hoe deze dure specerij uit witte orchideeën gewonnen wordt. Ik maak een paar aantekeningen, een daad waar de man nogal van schrikt. Geen idee welke functie hij me toedicht, maar hij kijkt angstig en zijn fooi hoeft hij niet. Buiten is de wind gaan liggen. Toch is de
temperatuur gedaald, in zoverre, zelfs wandelen beneemt mij niet langer de adem. Ik dwaal langs een saf- | |
| |
fraankleurige binnenweg waar golfplaten stulpjes ongegeneerd naast koloniale villa's met pronkerige veranda's staan. Dat 80 procent van de hier endemische planten in de loop der eeuwen van het eiland verdwenen is, kan ik als leek uit niets opmaken: ik weet nauwelijks een paar bomen te benoemen. Her en der liggen vreemde, opengespatte vruchten, het pastelkleurig vlees bespikkeld met vliegen. De zeelucht mengt zich met die van gistend fruit, met de pas genoten rum en vanille: zo wordt Réunion opgeslagen in mijn olfactorisch geheugen. De avond komt al over de bergrug gekropen wanneer ik een kerkhof bereik, het Cimetière Marin. Ik lees witte letters op een metalen kruis: ‘Dame Vitry, Née Fontaine Bertha, Disparue en Mer le 10.06.89, à l'age de 35 ans.' Op het graf van ene Olivier Levasseur staat een halve fles rum, liggen geldstukken en sigaretten. Later licht Jozef deze offergaven toe: mensen brengen ze mee voor de achttiende-eeuwse piraat om kwaad af te smeken over hun vijanden. Bij de tombe van de dichter Leconte de Lisle, tussen zware rode rozen, kijk ik met verdronken zeelui en verhangen piraten naar de ondergaande zon.
Bijna mis ik mijn eerste maal. De andere genodigden van het Maison de la France zitten al met de benen onder tafel wanneer ik weer tussen de levenden arriveer. De keuken van Réunion, gevarieerd als het landschap - zwarte en witte stranden, groene bergen, werkende vulkanen - verrast mij aangenaam. Indiërs, Chinezen, Kaffers, Pakistani en Fransen hebben allemaal letterlijk een vinger in de creoolse pap gehad. Bij de rum-punch die - zo zal de volgende dagen blijken - onvermijdelijk elke maaltijd voorafgaat, serveert men oosterse ravioli's met een dipsausje. Ik krijg zongerijpte papaya met schijfjes koude maar pikante bloedworst en een terrine van gerookte zwaardvis op een bedje van roze krulsla. Nieuwsgierig proef ik van alle schotels die volgen en die opgediend worden met rijst, rauwe uien en groene sambal die schroeit als gloeiende kolen op tapijt. De stoofpotten - cari's - van kip, gerookt varkensvlees of tonijn zijn bereid met veel kurkuma en gember. Als groente zijn er palmharten, linzen en rode bonen, jackfruit, een soort broodvrucht, en kalebasvormige chou-chou's die enigszins smaken als gestoofde komkommer. Tot slot verfrist exotische fruitsla ons de mond. Toch blijf ik als gourmand, belust op gastronomische avonturen, een klein beetje op mijn honger zitten - figuurlijk uiteraard. Culinaire buitenissigheden als eerder genoemde wespenlarven, schildpaddenleverpastij, zeeëgels en bichiques, een veelgegeten
| |
| |
pootvis, zijn op Réunion wel te koop maar bereiken de restaurant-keukens niet.
Wanneer ik een paar dagen later op visvangst ga, blijkt de zee Edwige nog niet vergeten. Er staat een zware, lange deining, alsof er beneden ons een zeegod diep ademhalend slaapt. Kleine, krullende golfjes lijken uit Japanse prenten geknipt en op die monumentale waterheuvels gekleefd. Ons schommelend bootje trekt zich langzaam los van Réunion, dat mosgroen schemert in het ochtendlijke tegenlicht. Melkwitte nevelslierten vullen de kommen tussen de heuvels. Hier en daar stijgt een rookpluim op van een suikerrietplantage. Donkerbruine meeuwen en een fregatvogel hopen nu al op visafval. Onze kapitein, een Breton, was ooit visser op de noordelijke Franse vloot. Acht jaar geleden ruilde hij de arduinen Noordzeehemel voor het eeuwige blauw boven de kust van St.-Gilles. Netten boeten hoeft niet meer; met stalen kabels waaraan haken van een formaat als de hand van kapitein Hook hangen, opgewonden met haspels ter grootte van een ouderwetse koffiemolen, vastgeriemd in een draaiende stoel, vangt hij zeemonsters die Hemingway verbijsterd naar de Cuba Libre zouden hebben doen grijpen: marlijnen van een paar honderd kilo, haaien die in Jaws figureerden. Aan betalende toeristen of gasten zoals ik wordt het bovendraaien van tonijnen of een halfwas zwaardvis overgelaten. Ik vang een bonito, een torpedovormige, kleine tonijnsoort. Eenmaal aan dek blikkert hij in alle kleuren van de regenboog. De helft van de opvarenden is intussen doodziek. Al vangen we zo meteen Moby Dick, hun hele wereld draait rond hun maag, niets kan ze nog schelen. Alweer blijkt dat de natuur, en dus ook vissen, geen moraal hanteren: een grote tonijn laat zich vangen met de lever van zijn kleine broertje. Aan de buiging van de hengel schat onze kapitein het gewicht van de buit: 30 kilogram. Na een kwartier vechten ligt het beest aan dek waar het van een meevarende creool de genadeslag krijgt. Het dier is gestroomlijnd, stijf, zit gespannen in zijn vel, als heeft Neptunus hem te hard
opgeblazen. Wanneer ik van het rauwe, wijnkleurige vlees proef, gaan de laatste croissantresten van mijn collega's in een galsaus overboord. De Japanse golfjes spoelen het braaksel weg van bakboordzijde.
Er zijn beelden, landschappen, zeegezichten, die op de harde schijf van mijn geheugen terecht zijn gekomen en die pas gewist zullen worden wanneer ik voorgoed zonder stroom val, bij de Defi- | |
| |
nitieve Panne. Een storm bij de Shetlandeilanden is er zo een, of een zonsondergang boven Douala, de Alpen rond Château-d'Oex, de Braziliaanse Pantanal, daverend in de hitte. Deze reis heb ik mijn beeldenbestand uitgebreid met een roofvogelperspectief op de bergen van Réunion. Rond de top van het eiland, de Piton des Neiges, 3069 meter hoog, liggen drie cirques, kilometers grote, groene amfitheaters, door de tijd uit het massief geschraapt. Trekkers uit de hele wereld komen naar hier om de duizend kilometer bergpaden te bewandelen. Maar zij zullen nooit zien wat ik zie wanneer ik op een heldere ochtend, in een glazen helikopter, dertig meter boven de langzaam stijgende berghelling omhoogklimmend, naar de rand van de Cirque de Mafate vlieg. Ik merk eerst weinig van het hoogteverschil; op 1500 meter zit ik nog altijd niet meer dan dertig meter boven de begane grond. Maar dan duikelen we over de rand, of tenminste, zo lijkt het, want we blijven natuurlijk, en gelukkig maar, hangen; we wankelen tussen hemel en aarde, weerstaan de zuigkracht van de diepte beneden ons. Al blijft het trompetgeschal achterwege, de haren komen omhoog op mijn armen. Mijn medepassagiers en ik verstijven. De wereld wordt opnieuw uitgevonden. Links, rechts, voor en onder mij strekt zich de cirque uit: heuvels, strak met oerwoud overtrokken door een meester-stoffeerder; bergpaden, naden in de hompen groen; honderden watervallen als evenveel witte ritsen. Sommige, de grootste, hebben poëtische namen: La voile de mariée, of juist heel prozaïsche: Le pis en l'air. Ronde, zwarte schaduwen van solitaire wolken rollen traag van de hellingen. In ons vliegend
aquarium gaan we onder regenbogen door tot vlak bij het watergeweld; we zweven in kloven waar tot op heden geen mens een voet gezet heeft; vliegen over plateaus waar destijds de gevluchte slaven zich verscholen en voorgoed onbereikbaar bleven voor hun bange blanke meesters. We zien kleine îlettes, golfplaten nederzettingen die enkel na urenlange voettochten bereikbaar zijn; horen de piloot via de intercom vertellen over uithoeken van het eiland waar in drie dagen tot 6,5 meter neerslag per vierkante meter kan vallen. Het vers omgeslagen blad in mijn schrift blijft blanco, ik maak geen notities, zelfs kennis van steno zou niet volstaan om zo'n grote hoeveelheid indrukken binnen zo'n korte tijdspanne te noteren. We scheren zo goed als rakelings langs de Piton des Neiges en vliegen over La Plaine des Cafres naar het nog vulkanisch actieve gedeelte aan de oostkust. In hectaren onbegroeid basalt staan honderden vulkaantjes als zwarte eierdopjes.
| |
| |
We minderen hoogte en zien hoe een witte stippellijn een wandelweg aangeeft. Toch, weet onze piloot, moeten hier jaarlijks, uit plotseling opdoemende mist, dozijnen avonturiers per helikopter geëvacueerd worden. De laatste uitbarsting van de Piton de la Fournaise, een rode tepel in het maanlandschap, dateert van '86. Bij elke eruptie groeit het eiland en de Réunionaisen grappen onder elkaar dat ze ooit nog het 160 kilometer verder gelegen eiland Mauritius zullen annexeren.
's Middags landen we op het voetbalveldje van La Nouvelle, een dorpje in de Cirque de Mafate. Hier geen wegen, geen auto's, geen waterleiding, geen elektriciteit. Eén openbare telefoon die werkt op zonnepanelen. (Ik móet het proberen, wil weer verwonderd worden, steek mijn Télécard in het toestel, tik mijn nummer en meld mijn verbaasde echtgenote dat ik in La Nouvelle geland ben. Voilà). Geen weekendhuisjes ook, want wie hier geen ‘roots’ heeft, mag hier niet wonen. De mensen leven van geranium- en linzen-kweek, van het verhuren van slaapplaatsen aan wandeltoeristen en van de verkoop van eenvoudige maaltijden. Al wat te heet of te zwaar is om langs de smalle paden naar boven te worden gedragen, wordt door een helikopter gebracht. Voor een gebouw met houten dakpannen worden vruchten te koop aangeboden. De opbrengst is bestemd voor het eerste schooluitstapje van de kinderen van La Nouvelle. Enkele medereizigers en ik spekken de kas. We worden binnen uitgenodigd en moeten Brussel aanwijzen op de wereldkaart.
In een uithoek van het dorp, weggedoken onder tamarindebomen, woont Tante Marie, de oudste inwoonster van Réunion. Jozef blijkt haar te kennen en vraagt audiëntie aan. Even later schuifelen wij door een laag bouwsel, gevuld met bijtende hout-rook, afkomstig van een open vuur, langs het 102-jarige vrouwtje, krom als een c, nauwelijks groter dan haar wandelstok, na één oogopslag al onvergetelijk. Op haar schildpaddenhoofd draagt ze een gerafelde strohoed; in het gelooide gelaat zijn driehoekige oogjes uitgesneden; in de tandeloze mond slaapt een frambozen tong. Op haar eiken handen liggen aders van wortelhout. Behalve de oren is alles aan haar gekrompen. Haar kleren hangen vol stof en aarde, als heeft men haar te onzer ere snel even opgegraven. Haar stem staaft die veronderstelling, klinkt als komt ze van gene kant van het graf. Ze wijst naar de pot op het walmende vuur. Tante Marie's bewegingen zijn uiterst langzaam, haar tijd volgt duidelijk andere
| |
| |
wijzers dan de mijne. We moeten van de pruttelende koffie drinken, begrijp ik. Ik wil best, maar de rook drijft mij naar buiten. Hoestend vergeet ik even mijn poëtische beschouwingen en vraag mij in alle ernst af hoe een vrouw in zo'n rookhol meer dan een eeuw oud kan worden! De koffie die ik, eenmaal weer binnen, zo laag mogelijk tegen de grond gedrukt probeer te drinken, vergroot het medisch raadsel: het brouwsel van zelfgebrande bonen is niet te drinken. ‘Spierverlammend gif,’ grapt Jozef. Weer ben ik geneigd hem te geloven.
We laten Tante Marie achter in een wolk van rook en voorbije tijd, stappen van haar hut in de helikopter, van haar wereld in de mijne. Ik neem haar beeld mee omhoog, over de rand van de cirque. En ik weet het wel bijna zeker: beneden ben ik dan al vergeten. Alleen mensen die dát goed kunnen, worden zo oud. Ik niet dus, ik onthou teveel, zal ook Mafate en Tante Marie en heel Réunion nooit vergeten.
|
|