De Tweede Ronde. Jaargang 17
(1996)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 113]
| |
Vertaald proza | |
[pagina 114]
| |
Drie verhalen
| |
[pagina 115]
| |
Ze deed haar mond een stukje open en liet het puntje van haar tong over haar onderlip gaan. Een van de vele manieren om aan het verleden te gaan denken. Het was in maart 1953, toen hij vijfendertig jaar was geworden en nog kon zien. Ze hadden geluncht bij de ouders van José Claudio, in Punta Gorda, rijst met mosselen, en daarna waren ze een eindje op het strand gaan lopen. Hij had een arm om haar heen geslagen en zij had zich beschermd gevoeld, waarschijnlijk gelukkig of iets van dien aard. Ze waren teruggegaan naar het appartement en hij had haar langdurig en uitgebreid gekust, zoals hij haar vroeger altijd kuste. Ze hadden de aansteker ingewijd met een sigaret die ze samen hadden opgerookt. Nu hadden ze niets meer aan de aansteker. Ze zag niet veel in een verzameling symbolen, want waar hadden ze eigenlijk nog wel wat aan uit die tijd? ‘Deze maand ben je al weer niet bij de doker geweest,’ zei Alberto. ‘Nee.’ ‘Wil je dat ik eerlijk tegen je ben?’ ‘Natuurlijk.’ ‘Ik vind het maar stom van je.’ ‘Waarom zou ik moeten gaan? Om hem te horen zeggen dat ik kerngezond ben, dat mijn lever voortreffelijk werkt, dat mijn hart netjes klopt en dat mijn darmen het uitstekend doen? Moet ik daarom gaan? Ik word doodziek van mijn opmerkelijk goede gezondheid zonder ogen.’ Voordat José Claudio blind werd, was hij nooit een ster geweest in het uiten van zijn gevoelens, maar Mariana kon zich nog goed voor de geest halen hoe dat gezicht er uitzag zonder die gespannen, verbitterde uitdrukking. Haar huwelijk had mooie momenten gekend, dat kon en wilde ze niet verhullen. Maar toen het noodlot toesloeg, had hij geweigerd haar als zijn steun en toeverlaat te beschouwen. Al zijn trots concentreerde zich in een afschuwelijk, koppig stilzwijgen, een stilzwijgen dat zelfs voortduurde wanneer hij honderduit aan het kletsen was. José Claudio sprak niet meer over zichzelf. ‘In ieder geval zou ik toch maar gaan,’ viel Mariana Alberto bij. ‘Je weet wat Menéndez altijd tegen je zei.’ ‘En of ik dat nog weet: Voor U Is Nog Niet Alles Verloren. O ja, en nog zo'n fameuze uitspraak: De Wetenschap Gelooft Niet In | |
[pagina 116]
| |
Wonderen. Ik geloof ook niet in wonderen.’ ‘Maar waarom zou je geen hoop meer koesteren? Dat is menselijk.’ ‘Werkelijk?’ sprak hij met z'n sigaret in zijn mond. Hij was een in zichzelf gekeerd mens geworden, maar Mariana was niet geboren om enkel en alleen iemand met zo'n gesloten karakter bij te staan. Mariana wilde meer. Ze was een vrouwtje dat veel tact vereiste. Al met al was er voldoende ruimte om aan deze eis te voldoen; ze was inschikkelijk. Wat een ellende dat hij niet kon zien; maar dat was niet de grootste ramp. De grootste ramp was, dat hij bereid was om met alle hem ter beschikking staande middelen te voorkomen dat Mariana hem hielp. Hij verachtte die hulp. En Mariana had hem juist oprecht, vol liefde en overgave willen helpen. Goed, dat was vroeger, niet nu. De verandering had zich geleidelijk voltrokken. Eerst werd de tederheid minder. De zorg, de aandacht en de steun, die vanaf het begin voortdurend omgeven waren geweest door een aureool van liefde, hadden nu iets plichtmatigs gekregen. Ze was nog altijd efficiënt, dat leed geen twijfel, maar ze had er geen aardigheid meer in om aldoor even toegewijd te blijven. Vervolgens werd ze bevangen door de vreselijke angst dat er een discussie zou kunnen ontstaan. Hij was agressief, wilde altijd kwetsen, de vreselijkste dingen zeggen en onomwonden zijn wreedheid tonen. Het was ongelooflijk dat hij zelfs op de minst geschikte momenten vaak exact de juiste belediging wist te vinden, het woord dat je midden in de ziel trof, de opmerking die je compleet de grond in boorde. En altijd vanuit de verte, ver achter zijn blindheid, alsof deze als een stuwdam was tegen de ongemakkelijke verbijstering van de anderen. Alberto stond op en liep naar het raam. ‘Wat een smerig herfstweer,’ zei hij. ‘Heb je al naar buiten gekeken?’ De vraag was aan haar gericht. ‘Nee,’ antwoordde José Claudio. ‘Kijk jij maar in mijn plaats.’ Alberto keek naar haar. Ze lachten in stilte naar elkaar. Buiten José Claudio om, maar toch ook naar aanleiding van hem. Ineens wist Mariana dat ze er leuk uitzag. Telkens wanneer ze naar Alberto keek, begon ze er leuk uit te zien. Dat had hij haar voor het eerst gezegd op de avond van de drieëntwintigste april, precies een jaar en acht dagen geleden: een avond waarop José Claudio haar de vreselijkste dingen had toegeschreeuwd en zij, omdat ze in | |
[pagina 117]
| |
de put zat en ontzettend verdrietig was, urenlang moest huilen, dat wil zeggen, totdat ze op de schouder van Alberto begrip en bescherming had gevonden. Waar haalde Alberto toch dat vermogen vandaan om mensen te begrijpen? Als ze met hem praatte of alleen maar naar hem keek, wist ze onmiddellijk dat hij haar uit de problemen aan het halen was. ‘Bedankt,’ had ze die keer gezegd. En nu nog kwam dat woord rechtstreeks uit haar hart, zonder verstandelijke overwegingen of bijbedoelingen. Haar liefde voor Alberto berustte aanvankelijk op dankbaarheid, maar (dit zag ze heel scherp) dat deed niets af aan de waarde ervan. Voor haar had ‘houden van’ altijd zowel een beetje dankbaar zijn als een beetje dankbaarheid opwekken betekend. José Claudio was ze, toen alles nog goed ging, dankbaar geweest voor het feit dat hij, briljant, succesvol en pienter als hij was, voor zo'n onbetekenend meisje als zij had gekozen. Zij was te kort geschoten ten aanzien van dat andere, het opwekken van dankbaarheid, en gek genoeg nog wel op het allergunstigste moment, dat wil zeggen toen hij haar het hardst nodig leek te hebben. Ze was Alberto daarentegen dankbaar voor het feit dat hij haar die eerste keer meteen, onbaatzuchtig, te hulp was gekomen, waarmee hij haar uit haar eigen chaos had gered en vooral ook geholpen had om flink te zijn. Van haar kant had zij ook zijn dankbaarheid opgewekt, zonder enige twijfel. Want Alberto was dan wel een rustige vent die eerbied had voor zijn broer en ten koste van alles evenwichtig wilde blijven, hij was uiteindelijk ook eenzaam. Jarenlang was er tussen Alberto en haar sprake geweest van een enigszins liefdevolle verstandhouding, waarbij als vanzelf niet verder gegaan werd dan elkaar tutoyeren, en waarbij slechts zelden een wat diepere verbondenheid te bespeuren viel. Misschien benijdde Alberto zijn broer wel een beetje om zijn ogenschijnlijke voorspoed, om het geluk een vrouw te hebben ontmoet die hijzelf buitengewoon aantrekkelijk vond. Eigenlijk had Alberto Mariana nog niet zo lang geleden bekend dat zijn onverstoorbare vrijgezellenbestaan te wijten was aan het feit dat iedere potentiële kandidate aan een denkbeeldige - en nadelige - vergelijking werd onderworpen. ‘Gisteren kwam Trelles langs,’ zei José Claudio, ‘om het traditionele slijmbezoek af te leggen waarmee het fabriekspersoneel mij één keer in de drie maanden vereert. Ik stel me zo voor dat ze erom loten en dat de verliezer de pest in heeft en me komt opzoeken.’ | |
[pagina 118]
| |
‘Het zou ook kunnen dat ze waardering voor je hebben,’ zei Alberto, ‘dat ze met plezier terugdenken aan de tijd toen jij nog hun chef was en dat ze zich oprecht zorgen maken om jouw gezondheid. Mensen zijn niet altijd zo verdorven als jij nu al een tijdlang denkt.’ ‘Fantastisch. Zo leer je iedere dag weer wat nieuws.’ De glimlach ging vergezeld van een kort gesnuif, bedoeld om op een ander ironisch niveau over te stappen. Toen Mariana, op zoek naar bescherming, raad en genegenheid, haar toevlucht had gezocht bij Alberto, was ze er onmiddellijk van overtuigd geraakt dat zij op haar beurt ook bescherming bood aan haar beschermer, dat hij net zo'n behoefte aan steun had als zijzelf, en dat hier sprake was van een gerechtvaardigde, vooralsnog door scrupules en wellicht door schaamte gekenmerkte wanhoop, waarvoor zij zich verantwoordelijk was gaan voelen. Daardoor had zij juist zijn dankbaarheid opgewekt, door het hem niet met zoveel woorden te zeggen, door eenvoudigweg toe te laten dat hij haar met zijn al zo lang bestaande, voortdurend toenemende tederheid omringde, door enkel toe te staan dat hij de beelden van haar die hij, zonder zich illusies te maken, tijdens zijn slapeloze nachten vol melancholie aan zich voorbij liet trekken, met de onvoorziene werkelijkheid in overeenstemming bracht. Maar het bleef al gauw niet meer bij dankbaarheid alleen. Alsof nu het moment was aangebroken voor de wederzijdse onthulling en ze elkaar enkel nog maar in de ogen hoefden te kijken om hun verlangens te onderkennen en tot hun recht te laten komen, werd een paar dagen later het belangrijkste gezegd en begonnen de heimelijke ontmoetingen toe te nemen. Opeens voelde Mariana dat haar hart ruimer was geworden en dat het leven enkel en alleen om haar en Alberto draaide. ‘Warm nu de koffie maar op,’ zei José Glaudio, en Mariana boog zich over het koffietafeltje om het alcoholpitje aan te steken. Ze werd een ogenblik afgeleid door de kopjes. Ze had er maar drie binnengebracht, van elke kleur een. Zo zag ze het 't liefst: als ze een driehoek vormden. Vervolgens liet ze zich achterovervallen op de sofa en vond haar nek datgene wat ze verwachtte: de warme hand van Alberto, klaar om haar op te vangen. Mijn God, wat zalig. Zijn hand begon zachtjes te bewegen en zijn lange, slanke vingers gleden door haar haren. De eerste keer dat Alberto dit had gedurfd, had Mariana | |
[pagina 119]
| |
zich verschrikkelijk opgelaten gevoeld en haar spieren waren toen pijnlijk verkrampt geweest, waardoor ze niet had kunnen genieten van de liefkozing. Nu niet. Nu was ze kalm en kon ze genieten. De blindheid van José Claudio kwam haar voor als een soort goddelijke bescherming. Tegenover hen zat José Claudio, hij ademde normaal, bijna sereen. In de loop der tijd was de liefkozing van Alberto uitgegroeid tot een soort ritueel en Mariana wist nu al wat de volgende beweging zou zijn. Net als iedere andere middag streelde zijn hand haar hals, streek rakelings langs haar rechteroor en gleed langzaam over haar wang en haar kin. Uiteindelijk bleef hij rusten op haar halfgeopende lippen. Op dat moment kuste ze net als elke andere middag geluidloos zijn handpalm en sloot ze een ogenblik haar ogen. Toen ze die weer opendeed, had het gezicht van José Claudio nog steeds dezelfde vreemde, gereserveerde, afstandelijke uitdrukking. Voor haar was dit niettemin altijd een beetje een angstig moment. Er was geen reden om angstig te zijn, want beiden hadden tijdens deze kuise, riskante, vrijpostige liefkozing een techniek ontwikkeld die even volmaakt als geluidloos was. ‘Laat de koffie niet koken,’ zei José Claudio. Alberto trok zijn hand terug en Mariana boog zich opnieuw over het tafeltje. Ze haalde het pitje weg, doofde de vlam met het glazen dopje, pakte de koffiekan en schonk de kopjes vol. De verdeling van de kleuren varieerde iedere dag. Vandaag kreeg José Claudio het groene kopje, Alberto het zwarte en zij het rode. Ze pakte het groene kopje om het aan haar man te geven, maar voordat ze het hem had aangereikt, stuitte ze op een vreemde, ingehouden glimlach. Ze stuitte bovendien op een paar woorden die ongeveer als volgt klonken: ‘Nee, schat. Vandaag wil ik het rode kopje.’ | |
[pagina 120]
| |
De nacht van de lelijkerds
| |
[pagina 121]
| |
Een uur en veertig minuten keken we vol bewondering naar de knappe, ruige held en de mooie, lieve heldin. Ik heb tenminste altijd wel oog gehad voor mooie dingen. Gevoelens van afkeer reserveerde ik voor mijn gezicht, en soms voor God. Ook voor de gezichten van andere lelijkerds, van andere vogelverschrikkers. Misschien zou ik medelijden moeten hebben, maar ik kan het niet. Eigenlijk zijn ze een soort spiegels. Soms vraag ik me af welk lot de mythe beschoren zou zijn geweest wanneer Narcissus een ingezakt jukbeen had gehad, of zijn wang door zuur verbrand was geweest, of zijn halve neus had ontbroken, of wanneer hij een naad in zijn voorhoofd had gehad. Ik wachtte haar op bij de uitgang. Ik liep een paar meter met haar mee en sprak haar vervolgens aan. Toen zij bleef staan en mij aankeek, had ik de indruk dat ze aarzelde. Ik nodigde haar uit om wat te gaan kletsen in een café of een confitería. Ze stemde onmiddellijk toe. De confitería was vol, maar juist op dat moment kwam er een tafel vrij. Terwijl we tussen de mensen door liepen, verschenen achter onze rug de grimassen, de gebaren van ontzetting. Ik heb een bijzonder gevoelige antenne voor die ziekelijke nieuwsgierigheid, dat onbewuste sadisme van mensen met een normaal, wonderbaarlijk symmetrisch gezicht. Maar deze keer had ik niet eens mijn geoefende intuïtie nodig, omdat ik genoeg had aan mijn oren om gemompel, gehoest en valse kuchjes te registreren. Eén afschuwelijk gezicht op zich is vanzelfsprekend interessant, maar twee monsters te zamen vormen zonder meer een groots, bijna gecoördineerd schouwspel; iets wat in samenhang bekeken moet worden, samen met een van die knapperds (hem of haar) waarmee het de moeite waard is om je leven te delen. We gingen zitten en bestelden twee ijsjes, zij vond de moed (ook dat beviel me) om een spiegeltje uit haar tas te halen en haar haar te fatsoeneren. Haar mooie haar. ‘Waar denkt u aan?’ vroeg ik. Ze stopte de spiegel weg en glimlachte. De put in haar wang veranderde van vorm. ‘Nergens aan,’ zei ze. ‘Niets bijzonders.’ We praatten uitvoerig. Na anderhalf uur moesten we nog twee koffie bestellen om ons langdurige verblijf te rechtvaardigen. Opeens besefte ik dat we allebei met zo'n kwetsende openhartigheid aan het praten waren, dat deze oprechtheid dreigde te ver- | |
[pagina 122]
| |
worden tot een soort hypocrisie. Ik besloot de sprong te wagen. ‘U voelt zich buitengesloten uit de wereld, is het niet?’ ‘Ja,’ zei ze, terwijl ze mij nog altijd aankeek. ‘U bewondert mooie, normale mensen. U zou net zo'n harmonisch gezicht willen hebben als dat meisje rechts van u, ondanks het feit dat u intelligent bent en zij, te oordelen naar haar gelach, onvergeeflijk dom.’ ‘Ja.’ Voor het eerst kon ze mijn blik niet weerstaan. ‘Ik zou dat ook willen. Maar weet u, we kunnen iets sàmen doen.’ ‘Wat dan?’ ‘Nou, elkaar liefhebben, verdorie! Of gewoon goed met elkaar opschieten. Noem het maar hoe u wilt, maar het kan.’ Zij fronste haar voorhoofd. Ik wilde geen valse hoop koesteren. ‘Beloof me dat u mij niet dwaas zult vinden.’ ‘Okee.’ ‘We kunnen samen de nacht doorbrengen. De complete nacht. In de totale duisternis. Begrijpt u me?’ ‘Nee.’ ‘U moet me begrijpen! De totale duisternis. Waar u mij niet kunt zien en ik u niet. U hebt een mooi lichaam, wist u dat?’ Ze bloosde, en de kloof in haar wang kleurde plotseling scharlakenrood. ‘Ik woon alleen, in een appartement, hier in de buurt.’ Ze hief haar hoofd op en keek mij nu wel aan, met een vragende, onderzoekende blik, terwijl ze wanhopig een diagnose probeerde te stellen. ‘Kom,’ zei ze. | |
2Ik had niet alleen het licht uitgedaan, maar ook de dubbele gordijnen gesloten. Ze lag naast mij te ademen. En het was geen zware ademhaling. Ze wilde niet dat ik haar hielp met uitkleden. Ik zag helemaal niets. Maar ik kon me er evengoed rekenschap van geven dat ze nu onbeweeglijk lag te wachten. Ik strekte mijn hand behoedzaam uit, totdat deze haar borst vond. Mijn tastgevoel riep bij mij een prikkelend, machtig beeld op. Op dezelfde manier | |
[pagina 123]
| |
zag ik haar buik en haar geslacht. Haar handen zagen mij ook. Op dat moment besefte ik dat ik mij (en haar) los moest rukken van die leugen, die ik zelf had gecreëerd. Of geprobeerd had te creëren. Het kwam als een bliksemflits. Dat waren wij niet. Dat waren wij niet. Ik moest al mijn moed bijeenrapen, maar ik deed het. Mijn hand ging langzaam omhoog naar haar gezicht, vond de afschuwelijke gleuf en begon een langdurige, overtuigende en overtuigde liefkozing. In werkelijkheid gleden mijn vingers (aanvankelijk wat trillend, later in toenemende mate kalm) vele malen door haar tranen. Toen, op het moment dat ik het 't minst verwachtte, raakte haar hand ook mijn gezicht, en streek heen en weer over het opvallende litteken en de gladde huid, dat baardeloze eiland, van mijn sinistere brandmerk. We huilden tot de dageraad. Ongelukkig, gelukkig. Toen stond ik op en opende de dubbele gordijnen. | |
[pagina 124]
| |
Lekker fris hier
| |
[pagina 125]
| |
De jongen leunt achterover, terwijl zijn handen bezitterig over de blauw-elastieken riem glijden. De Ouwe neemt regelmatig kleine cadeautjes voor hem mee. Hij weet altijd precies te raden wat Gustavo's vurigste wens van dat moment is. ‘Als ik het toelatingsexamen haal, dan zou ik bij jou op kantoor kunnen werken.’ De vader lacht vergenoegd. ‘Je bent niet goed wijs. Daar ben je te jong voor. Bovendien wil ik dat je gaat studeren.’ De Ouwe tuurt naar de twee identieke pijnbomen en blaast rook door zijn neusgaten uit. Gustavo weet drommels goed wat er van hem wordt verwacht. ‘Welk vak vind je het interessantst?’ ‘Geschiedenis.’ Leugenaar. Hij houdt van rekenen. Maar dat bekennen zou voor zijn vader gelijk staan met architectuur studeren. Of voor ingenieur doorgaan, zoals het de broer van Tito was vergaan. ‘Met geschiedenis kun je geen carrière maken.’ ‘Daarom juist... Het beste is dat ik een baantje bij jou op kantoor krijg.’ De vader barst in lachen uit. Hij heeft duidelijk plezier in die manoeuvre van Gustavo. ‘Zo, zo, geschiedenis, hè...? Je denkt zeker dat ik niet weet dat je als een rekenmachientje kunt vermenigvuldigen en delen...’ Gustavo bloost. Hij houdt er niet van om geprezen te worden. Hij wil het kantoor binnenkomen, een stoel nemen naast de reusachtige lessenaar van zijn vader, hem ter goedkeuring de dossiers aanreiken en zijn handtekening afvloeien. ‘Ik kan je het kantoor niet aanraden,’ zei de Ouwe, die het na veel gedoe eindelijk gelukt is een draadje tabak uit te spugen. Aan het eind van het pad is, traag waggelend als een eend, een man in een donker pak opgedoken, een storende figuur. ‘Mama zei eens dat studeren niks is.’ ‘Je arme mama is doodmoe en weet soms niet meer wat ze zegt.’ ‘Maar...’ ‘Maar jij bent niet moe en ik wil dat soort praatjes niet van je horen.’ De vader is nu ernstig geworden en Gustavo voelt zich gekleineerd. De man-eend is nu dichtbij, hij is blijven staan om een araucaria te bestuderen. | |
[pagina 126]
| |
‘Maar het zou toch kunnen... dat ik ga studeren... en ook... bij jou kom werken?’ ‘Maar het zou toch kunnen,’ doet de Ouwe de jongen expres na, ‘dat je ophoudt met zeuren? Kortom... we hebben nog acht jaar om erover na te denken.’ Gustavo weet dat zijn vader zoals altijd gelijk heeft. Hij heeft het gevoel dat hij de rol van het domme jongetje speelt. Maar nu glimlacht de vader begrijpend. Hij glimlacht met zijn smalle lippen en ook met zijn goedige grijze ogen. De man-eend heeft zich tegenover hen geposteerd. ‘Hallo,’ zegt hij. ‘Hallo,’ zegt de Ouwe, die hem niet had zien aankomen. ‘Dus dat is je zoon?’ ‘Ja.’ De Ouwe is duidelijk geïrriteerd. De man-eend heeft gemene oogjes. Hij steekt zijn plakkerige hand naar Gustavo uit. ‘Wat toevallig u hier tegen te komen.... Heeft u vakantie?’ ‘Ja.’ ‘Ik moest een paar rekeningetjes incasseren in de buurt van Larrañaga, maar het zonnetje schijnt zo lekker dat ik besloot een eindje deze kant op te lopen.’ ‘Inderdaad, het is hier lekker fris,’ merkt de Ouwe op om maar iets te zeggen. Gustavo voelt zich evenmin op zijn gemak. Hij had er een lief ding voor over als die kerel op zou krassen. Maar hij is niet weg te branden. Gustavo's oog valt op details. Uit de jaszak van de man steekt een zakdoek naar buiten die wit had moeten zijn. Zijn broek is op de knie opvallend en slordig gestopt. ‘En wanneer bent u er weer?’ ‘Morgen.’ ‘Goed, dan kom ik u opzoeken.’ De vader wordt onrustig. Hij gooit de sigaret weg en drukt hem met zijn schoen uit. Plotseling maakt hij een vreemd gebaar, in de richting van de jongen. Gustavo begrijpt dat gebaar niet, maar ziet wel dat zijn vader zich ongemakkelijk voelt. Maar de kerel heeft niets in de gaten. ‘Ik moet zeker een cadeautje voor u meebrengen, hè?... om die betaling wat vlotter te laten verlopen...’ De vader maakt nu een wanhopig gebaar. ‘Morgen praten we verder. Morgen.’ | |
[pagina 127]
| |
Het duizelt Gustavo, maar hij wordt gedreven door een intense nieuwsgierigheid. Op een keer had hij die sproetige Farías een dreun op zijn neus gegeven, alleen maar omdat hij had gezegd: ‘Mijn vader zei gisteravond onder het eten dat jouw ouwe een gladjanus is.’ ‘Als ik het goed heb, was het een briefje van honderd. Okee?’ ‘Morgen praten we verder. Morgen.’ Gustavo ziet hoe zijn vader tien jaar ouder is geworden. Hij heeft zijn colbert weer aangetrokken en zit voorovergebogen, zijn benen nu bij elkaar. Eindelijk heeft de kerel iets door. ‘Okee, ik ga. Tot ziens, vriend.’ De Ouwe reageert niet. Gustavo raakt amper de slappe, plakkerige hand aan. De man-eend drentelt, genietend van de zon, in trage schommelgang weg. De voering van zijn jasje hangt van achteren los. Zonder een gebaar te maken, staat de vader op en begint te lopen in een richting tegenovergesteld aan die van de kerel. Gustavo voelt nu in zijn hand de droge, ruwe palm van de Ouwe. Soms lacht zijn moeder hem uit omdat hij het nog fijn vindt om bij de hand genomen te worden. Zonder op te kijken schraapt de vader zijn keel en de jongen voelt dat er tenminste iets aan hem uitgelegd zal worden. Hij zou God willen smeken om een uitleg. ‘Zeg maar liever niet tegen je moeder dat we die vent tegenkwamen...’ ‘Nee,’ zegt Gustavo. Hij weet nog niet precies wat er met hem aan de hand is. Plotseling maakt hij zijn hand los, steekt hem in de zak van zijn broek en bijt zich tot bloedens toe op zijn lippen. |
|