(vitrages, golvend in de luchtstroom van buitenzinnig blaffende honden). Het is te hopen dat de hoed, al rollende, steeds even zal versnellen, of dat hij hem bij herhaling met zijn schoenpunt voor zijn eigen grijpende handen uit zal schoppen.
Zijn rust is natuurlijk schijn. Thuisgekomen zal hij iets kapot moeten smijten, zijn kat de keel dichtknijpen, zijn hond schoppen, kostbaarheden stuksmijten, zijn vrouw sarren, om tot rust te kunnen komen. Lukt dat niet, dan zal hij zich kwijnend, met verfrommeld gezicht, aan een migraineaanval overgeven.
‘Doorrijden,’ zegt u, ‘Duw met de bumper tegen zijn knieholten.’
U verheugt zich al op de holle dreun van zijn achterhoofd op de motorkap, maar de chauffeur wil het niet doen, hij vertikt het. ‘Het mag niet,’ zegt hij. Hij trekt het onuitstaanbare gezicht van iemand die die het gelijk aan zijn kant heeft, in het ‘goede kamp’ zit.
Wrokkig voelt u in uw zakken of u iets scherps bij u heeft om daarmee vernielingen aan te kunnen brengen in het leer van de zitting, maar dan ziet u een vrouw, waardoor u al het voorgaande vergeet.
Zij staat in de tuin van wat waarschijnlijk haar huis is. Ze is niet jong, maar ze is ook niet oud. Haar haren zijn in een knoet op haar hoofd gewikkeld, op enkele plukjes na, die verrukkelijk langs haar oren neervallen. Dat zij een moeder is, is te zien aan het vermoeide en toch voldane dat zij over zich heeft: het door talloze verantwoordelijkheden verkregen veiligheidsgevoel; de verpletterende werkelijkheid van het kaartenhuis; het axiomatisch stelsel der plichten.
Het lijkt erop dat zij slechts even haar werk onderbroken heeft en de seconden van rust zuinig aan zich voorbij laat gaan. Ze staat bij het hek en staart in de verte van de door kastanjebomen overkoepelde laan. Haar armen heeft ze over elkaar geslagen. In haar blik is een schaduw, als van diegenen bij wie de dood iets belangrijks heeft verstoord. U opent het raampje en spreekt haar aan. U spreekt snel en zacht, de vragen ritselen uit uw mond: of zij daar woont, vraagt u, en of zij getrouwd is, of zij soms op haar echtgenoot wacht. ‘Hij zal toch nog wel terugkomen?’ vraagt u treiterig, en: ‘Hoeveel jaartjes tel jij dan, meiske?’ vraagt u, en ook vraagt u of zij de rok die zij draagt zelf gemaakt heeft. ‘Mooie dikke stof,’ zegt u. ‘Heb je kindjes?’
Ze is zo verbouwereerd dat ze vergeet te zwijgen. Met neerhan-