| |
| |
| |
Voor het oog van de wereld
Wim Reilingh
Ze ligt te slapen. Haar uiterlijk kan ik me nauwelijks meer voor de geest halen. Blond, blauwogig, een beetje een poppeblik; die krachtloze omschrijving van de Hollandse melkmeid is mijn enige houvast. Haar naam ben ik ook al kwijt, of nee, die heb ik nooit geweten. Ik heb er niet naar gevraagd en zij evenmin naar de mijne. Omdat ze de hele avond kriekbier heeft gedronken uit slanke groene flesjes met kersrode etiketten noem ik haar in gedachten Pijpje Kriek.
Ik heb een tijd naast haar onder de dekens gelegen, niet meer bezopen, maar op een zweterige manier katterig. Ik kon niet slapen. Uiteindelijk heb ik een kussen meegenomen en ben in de douchecel gaan zitten, voeten op de pleebril, notitieboekje op mijn ingezakte schoot, waarin ik mijn bevindingen van de afgelopen nacht wil noteren, maar mijn kop is met gordijnen afgesloten van iedere luciditeit. Geen enkele gedachte laat zich formuleren. Als de kramp in mijn ledematen ondraaglijk wordt, sta ik op om koffie te maken en een sigaret te pakken.
Als ik het apparaat heb aangezet, word ik de vage neukgeur gewaar die nog om me heen hangt en die inmiddels belegen genoeg is om me het verlangen te bezorgen haar aan te raken. Ik open de deur van mijn slaapkamer en kijk naar haar. Ze ligt opgerold in een onoverzichtelijk dekenkluwen. Ik ga behoedzaam met mijn hand onder de dekens om haar klamme warmte te voelen.
Even heb ik de neiging me op zijn theelepeltjes in haar rondingen te nestelen, haar borsten te masseren, haar als een warm, geurig hebbeding te betasten, maar ik wil het risico niet lopen haar wakker te maken en met haar te moeten praten. Ik voel me niet in staat tot verbale vriendelijkheden.
Terug in de douchecel, versnaperingen onder handbereik, blader ik in mijn notitieboekje, probeer aan mijn verstarring te ontkomen, maar ook mijn blik laat het afweten. Mijn gezichtsveld klapt dubbel. Ik leg mijn voeten weer op de pot, probeer de wazig verspringende vierkanten van de tegelmuur tot stilstand te dwingen. Vanuit de slaapkamer dringt gekreun tot me door. Ik hoor het bed kraken. Even later klinkt er gestommel in de aangrenzende keuken. De deur wordt opengerukt. Pijpje Kriek stort naar binnen, valt op
| |
| |
haar knieën en braakt uitgebreid in de pot en over mijn voeten.
‘Jezus,’ zeg ik, te perplex vooralsnog om te schrikken. Ze kijkt me aan met een scheve, pijnlijke glimlach en betraande ogen. Dan komt er opnieuw een golf. Ik heb mijn voeten inmiddels teruggetrokken. Ik sta op en streel haar schokkende rug. Hoestend en kokhalzend probeert ze zich te ontdoen van de laatste resten maaginhoud. De wrange stank vermengt zich met de andere geuren in de kleine ruimte, die vanwege mijn huishoudelijk beleid van de afgelopen weken evenmin aan hemelse odeuren doet denken. Wanneer die geur me vol in het gezicht treft, dreigt het gevaar dat ik zelf ook aan het kotsen zal slaan, maar met een geweldige krachtsinspanning weet ik mijn strottehoofd in bedwang te houden. Ze snuit haar neus in een wc-papiertje en trekt door. ‘Godverdomme,’ zegt ze, ‘wat goor...’
‘Gaat het nou weer?’ vraag ik.
‘Kweenie... Getver, je voeten zitten helemaal onder. Wat zit je hier eigenlijk te doen?’
‘Tsja...’ zeg ik, in verlegenheid gebracht. Wat zit ik hier eigenlijk te doen? Ik heb geen idee, maar ik besef zelf ineens dat het idioot is. ‘Behoefte aan stilte, probeer tot mezelf te komen...’ Fout antwoord, lamlullig bovendien. Ze zou eruit kunnen opmaken dat ik haar aanwezigheid ontvlucht ben, dat een langdurig naspel mij weerzin inboezemt, dat ik op een manier zit te broeden om haar efficiënt en geroutineerd uit mijn leven te verwijderen. Maar ze lijkt nauwelijks geïnteresseerd in mijn uitleg. Afwezig moddert ze nog wat met wc-papier aan haar gezicht. Ik vraag me af of er soms een kern van waarheid in mijn zelfonderzoek zit. Ja, op zijn minst een kern, anders zou ik me niet ineens zo schuldig voelen. Eigenlijk beschouw ik ieder gezelschap als een gemiste kans op eenzaamheid, maar bij die levensvisie stond ik niet stil tijdens de euforie van het nachtbraken. Wie is ze eigenlijk? Ik ken haar niet. Haar hele leven heeft zich tot deze nacht buiten mij om afgespeeld en lijkt geen ander doel te hebben gehad dan haar in mijn bed te doen belanden en over mijn voeten te doen braken. Ze vertegenwoordigt een onbekende werkelijkheid die me, binnen mijn eigen muren, ineens groots en bedreigend aandoet.
Ze is afkomstig uit een benedenmoerdijks dorp waarvan ik de naam vergeten ben, maar die in mijn oren barbaars en exotisch klonk als Isfahan of Timboektoe. Ik kan me, als geboren noorderling, niet genoeg verwonderen over het atavisme van de papenhaat
| |
| |
die haar naar deze stad gevoerd heeft. Nooit eerder heb ik te maken gehad met christenen, ook niet met afvallige. Ik betwijfelde of ze nog bestonden. Dat hele christendom leek me allang een kwestie van literatuur en theoretische beschouwingen, een lijk waarop met botte messen nog een beetje sectie wordt verricht. Maar haar haat is literair noch theoretisch. Integendeel, het is een uit de praktijk van een katholieke jeugd stammend, springlevend gezwel, dat ik eerder in de middeleeuwen geplaatst zou hebben dan in 1985.
Ik neem de douchekop van de haak en spoel mijn voeten boven de pot af met heet water. Haar kots is niet al te substantieel en laat zich gemakkelijk verwijderen. Bij onze thuiskomst heb ik nog aangeboden een bord warm eten voor haar te maken, maar nu ben ik blij dat ze daar niet op in is gegaan.
‘Hoe laat is het eigenlijk?’ vraagt ze.
‘Een uur of half zes. Je kunt nog een poosje slapen als je dat wilt.’
‘Okee... verdomme, ik schaam me dood, al die troep over je heen.’
Ik wil haar kussen, maar ze wendt haar gezicht af.
‘Vieze bek,’ zegt ze met een verlegen grimas. Dan laat ze zich door mij naar bed begeleiden en toedekken. Ik keer terug naar mijn douchecel, maar daar is de stank niet meer te harden, daarom vervoer ik de koffiebeker, de asbak en mijn schrijfbehoeften naar de voorkamer. Koffie trekt me niet meer aan, ik haal een flesje bier uit de ijskast. De eerste slok is weerzinwekkend, alsof ik mousserende pis drink, maar het holle gevoel van overspannen slapeloosheid verdwijnt er onmiddellijk door en maakt plaats voor een zombie-achtige lethargie, waar ik beter tegen bestand ben dan tegen die schertshelderheid.
Als het tegen zevenen loopt, zet ik nieuwe koffie en wacht ik tot ik de wekker hoor aflopen. Vijf minuten later stommelt Pijpje Kriek in een enigszins verloederde, maar toch ook wel weer hartveroverende staat de kamer binnen, een duf konijn met uitgelopen make-up, warrige haren, een lichtblauw onderbroekje en een iets donkerder blauw hemmetje dat strak om haar ronde borsten spant. Ze groet me met een verwezen lachje. Zwijgend drinkt ze haar koffie en rookt een sigaret. Ik heb voor mezelf ook koffie ingeschonken, maar krijg er geen slok van door mijn keel. Ik maak me zorgen over de indruk die ze van me krijgt; ik heb althans het gevoel
| |
| |
dat ik erbij zit alsof het een ingebakken gewoonte van me is om mijn dagen met bier te beginnen.
‘Waar is m'n tas?’ vraagt ze. ‘Ik wil me nog wat opdoffen.’ Als ze in de douche verdwenen is, voel ik me ineens wee en enigszins wanhopig. Ik zie mezelf zitten, gevangen, ingekapseld, onmachtig om te ontsnappen. Aan dit gore bierdrinken in de eerste plaats, waaraan ik zonder slaap onmogelijk een eind kan maken. Aan het feit dat ik op dit moment niet degene ben die over mijn leven beslist.
Met het glas in mijn ene hand en een sigaret in de andere sta ik een poos naar de aaneengeschimmelde berg afwas op het aanrecht te kijken. Ik weet niet wat ik wil. Het verlangen om haar bij me te houden verplettert me met reminiscenties aan alle huwelijken die ik in mijn leven, voor kortere of langere tijd, heb bijgewoond, inclusief mijn eigen verkeringen, die als ze langer dan een week duurden steevast ontaardden in platvloerse helletjes. Die papenhaat van haar, waar is die eigenlijk anders op gebaseerd dan op een post-puberaal protest tegen de onderdrukkers van haar jeugd? Als ze bij me blijft, kan ze het straks zonder dat protest stellen. Dan ben ik degene die bestreden moet worden. Dan keert ze met volle overtuiging terug naar haar ouwels en probeert me op de koop toe de Here Jezus in de maag te splitsen. Frisse toekomst. Maar goddomme, ik kan haar nog niet missen. Niet op dit helse uur althans.
Ik schenk mijn glas opnieuw vol met dood bier. Eigenlijk moest ik wat eten, om de putlucht te bestrijden die ongetwijfeld uit me opstijgt. Uit de broodtrommel haal ik een beschuit, breek er een stukje af en werk dat walgend naar binnen.
Ineens staat Pijpje Kriek naast me, sterk geurend naar zeep en een reukwater dat ik niet kan determineren. Ik schrik van dat geluidloze opdoemen, kijk naar haar en kan nauwelijks geloven wat ik zie.
‘Wat ben je móói,’ zeg ik.
Ze glimlacht gevleid. Zo zwaar heeft ze zich opgemaakt dat de vorm van haar gezicht totaal veranderd lijkt. Haar jukbeenderen lijken hoger, haar ogen, omwolkt door ogengroen en mascara, hebben een kleurverandering ondergaan; het vale blauw is verdonkerd tot een diep turquoise. Het is van een fascinerende hoerigheid die ik nooit achter haar zou hebben gezocht.
Haar spijkerbroek en t-shirt heeft ze verwisseld voor een zwart,
| |
| |
versteld jurkje dat een paar maten te klein lijkt, en zwarte netkousen. Haar vrijwel blote kont is sensueel afgebiesd met bloedrode jarretelles. Ze draait om haar as om zich door mij te laten bewonderen.
‘Had je dat allemaal bij je?’ vraag ik.
‘Gekocht in de stad, gistermiddag. Ik dacht, ik kan dit toch niet in m'n gewone kleren aan me voorbij laten gaan. Nee, als een zaadeisende lel wil ik langs de weg staan, zo opvallend dat hij me wel móet opmerken. Als ik erin slaag om die klootzak een vlek van een decimeter op zijn jurk te bezorgen, heb ik alle wraak genomen die ik me maar kan wensen. Wat denk je, vind je me sexy?’
‘Ja,’ zeg ik. Ik leg mijn ene hand op haar bil en ga met de andere onder die uitnodigende jurk, maar ze maakt zich los. ‘Ik moet me haasten,’ zegt ze.
Ik schenk opnieuw koffie voor haar in, die ze zittend op het bureau opdrinkt. Terwijl ik naar haar kijk voel ik me afgewezen en in zekere zin voor schut gezet. Het bevalt me eigenlijk niet dat ze geen spoor van verval of slaap meer vertoont. Mijn eigen toestand lijkt er des te erbarmelijker door. Ze heeft haast, dat wil zeggen, om mij te verlaten. Juist daardoor verdwijnt, ondanks alle sombere toekomstperspectieven, mijn vastbeslotenheid om dit als een terloops avontuur te beschouwen.
Ik word verscheurd door mijn eigen onbestendigheid. Heb ik niet de hele tijd een zeurderig medelijden gevoeld bij de gedachte dat ik háár het gevoel bezorgde te worden afgewezen? We zitten verkild tegenover elkaar. Haar blik verlevendigt niet als ik een glimlach probeer.
Ja, dit ken ik maar al te goed, dit haat ik als de pest, deze afhankelijkheid van andermans stemmingen, deze hartgrondige behoefte aan ongecompliceerde eenzaamheid, gecombineerd met een diepe vrees om in de steek gelaten te worden en het onvermogen om die knoop maar ineens door te hakken. We zitten erbij alsof we getrouwd zijn; sinds mensenheugenis geconditioneerd in een wederzijdse nachtmerrie.
Bovendien irriteert het me dat haar metamorfose niet voor mij bestemd is, maar enkel dient als instrument van haar wraak. Haar wraakje moet ik zeggen, want zelfs in het onwaarschijnlijke geval dat ze erin slaagt de heilige vader een ejaculatie van jewelste te bezorgen, wat dan nóg? Als het zó simpel was om een verziekte jeugd ongedaan te maken, zou hij iedere seconde van de dag
| |
| |
belaagd worden door potloodventers en vrouwen in schandalige lingerie. Goed, ik heb makkelijk praten; een christelijke opvoeding is me bespaard gebleven, maar dat is dan ook het enige positieve dat er over mijn jeugd te zeggen valt. In de vergeetput, daar hoort die helse tijd thuis. Laten we ontkennen, lieve Pijpje Kriek, dat we een jeugd gehad hebben. Laten we vergeten dat we door onze zwartste vijanden verwekt en gebaard zijn. Laten we ons inbeelden dat onze kwelgeesten nooit bestaan hebben; dat is de enige manier om ze onschadelijk te maken.
Maar ik ben je psychiater niet, meisje, en zelfs al was ik het, dan nog zou ik je je onschuldige revanche niet mogen afnemen, bij voorbeeld door erop te wijzen dat ik nooit geloof dat deze paus nog maagd is en dat het vleselijk spektakel dat jij hem biedt voor hem misschien niet anders dan dagelijkse kost is.
Ik kijk naar haar. Nog steeds een blok ondoordringbaarheid. En wist ik maar waarom.
‘Mag ik met je mee?’ vraag ik.
Ze kijkt op, lijkt de pose van mokkende raadselachtigheid met één achterwaartse schouderbeweging van zich af te schudden. Verwondering staat te lezen in haar blik, geen afwijzing. Die blik, bijna leeg van plotselinge helderheid, en het hangende, kersrode onderlipje geven haar iets debiels: unsäglich rührend anzuschauen (Hofmannsthal).
Ik herhaal mijn vraag. Ze staat op en omhelst me.
‘Tuurlijk,’ zegt ze en ik voel de snoepachtige kleverigheid van haar lippen aan mijn oor. Haar evidente opluchting vaagt mijn zwartgalligheid finaal weg. Het lijkt allemaal zo eenvoudig. Maar wat gaat er niet allemaal aan vooraf eer je - bij toeval - het verlossende woord hebt uitgesproken?
‘Geef me een slok van je bier,’ zegt ze, ‘het komt vandaag toch niet meer goed met me.’
Op de fiets klaart een lauwe bries mijn hoofd wat op, maar ik slaag er niet in volledig tot de werkelijkheid terug te keren. Het lijkt of het minuscule kristaldeeltjes regent, alsof ik op dit vroege uur door een schilderij van Seurat fiets, een zilverige, gepointilleerde wereld. De herinnering aan Pijpje Kriek, ook al zit ze bij me achterop, krijgt een weemoedig karakter, alsof ze deel uitmaakt van een ver verleden. Af en toe tast ik naar achteren en voel haar netkousen, haar naakte dijen en het harde elastiek van de jarretelles.
De stilte op straat verwondert me. Ik had verwacht dat er meer
| |
| |
volk op de been zou zijn. Onbekend als ik ben met de roomse mores, rekende ik op bedevaartgangers met vlaggen en boetegordels die zich, prevelend en zingend, in lange stoeten door de straten zouden haasten. Maar alles wat we tegenkomen zijn de laatste cafégangers, die na een lange nacht naar huis toe waggelen.
Aan de hand van de routebeschrijving in het Stadsblad heb ik een standplaats uitgezocht die me geschikt lijkt om, ongestoord door de vooralsnog hypothetische drommen, de intocht gade te slaan: een invalsweg aan de oostelijke rand van de stad, tegenover het voetbalstadion. Naarmate ik langer door de uitgestorven straten fiets, groeit mijn verbazing dat in deze put van stilte de intocht wordt voorbereid van een wereldleider die ik toch op zijn minst een Sinterklaasachtige aantrekkingskracht op het klootjesvolk had toegedicht. Pas bij het omslaan van de laatste hoek krijgen we bevestigd dat er inderdaad iets bijzonders op til is. De straat is afgezet met dranghekken en op het brede trottoir is een indrukwekkend aantal agenten op de been.
Belangstellenden zijn er minder. Ik tel er een stuk of vijftien, in een staat van landerige afwachting. Ze hebben geen vlaggen of verwelkomende spandoeken meegebracht; ook wordt er niet gezongen.
Ik laat Pijpje Kriek afstappen en zet mijn fiets op slot. Ze slaat haar arm om me heen en we kuieren, niet al te welwillend gadegeslagen door de politiemacht, naar de stoeprand.
‘Ik heb nog overwogen om met dingen te gooien,’ zegt ze, ‘rot fruit, eieren, een baksteentje eventueel. Maar ik denk niet dat ze me de kans gegund zouden hebben. Vind je het niet verschrikkelijk, zóveel politie voor die ene foute pias?’
‘Hij is erg beroemd,’ zeg ik mat.
Ze grijpt me bij mijn schouders en trekt me naar zich toe. ‘Kus me,’ zegt ze, ‘ik ben vervuld van geile gedachten.’
Terwijl ik haar halfgeopende kersenmond zie naderen, valt me op hoe nerveus ze is. Een ogenblik vrees ik dat ze toch nog een of andere aanslag in voorbereiding heeft, waarvoor ik op het politiebureau medeverantwoordelijk zal worden gesteld. Maar zelf sta ik ook te trillen. Misschien komt het door de geile gedachten, die ook weer bezit van mij nemen bij het strelen van haar ingesnoerde lichaam, maar het lijkt me waarschijnlijker dat die nervositeit veroorzaakt wordt door het première-gevoel dat me bijvoorbeeld ook beving toen ik mijn eerste lijk ging bezichtigen.
| |
| |
‘Als ik nou m'n broek van m'n kont trek en op zijn motorkap pis, dan haal ik de wereldpers wel, denk je niet?’
‘Dat zal wel,’ zeg ik.
Er klinkt een niet te lokaliseren geronk, dat binnen enkele seconden aanzwelt tot een door merg en been gaand gebulder. Een helikopter verschijnt met een scherpe boog van achter de flats, duikt virtuoos wervelend de straat in en lijkt voor onze voeten neer te storten. Maar hij zwenkt over onze hoofden, verdwijnt uit het zicht en maakt opnieuw zo'n agressieve duikvlucht, die me het gevoel geeft dat het vuur ieder moment geopend kan worden. Hoger in de lucht, maar nog altijd dichtbij genoeg om me een nog nooit ervaren gevoel van oorlog te bezorgen, komen propellervliegtuigen over. Kolkende luchtstromen doen Pijpje Krieks haren in mijn gezicht slaan. Het omhoogwervelende stof beneemt me de adem.
Over de weg naderen politiemotoren, twintig, dertig; een verblindende kermis van fel-oranje spatborden. Ik kijk vluchtig naar Pijpje Kriek. Ze staat met open mond te staren, overweldigd door dat allesverzwelgende geronk waar geen eind aan lijkt te komen, dat fascistoïde machtsvertoon dat de aankomst van Ihn durch den sich Gott erkündigt (onbewust sta ik melodieën uit Tannhauser te neuriën) huiveringwekkender begeleidt dan een orkest ooit zou kunnen.
De motorfietsen razen voorbij. Vor Ihm all Volk im Staub sich niederliess. Ik zou het nu luidkeels kunnen zingen, zelfs voor mijn eigen oren onhoorbaar in deze heksenketel, en een moment geloof ik dat het werkelijk zal gebeuren. Agenten, omstanders, voorbijgangers, huisdieren, alles en masse op de knieën. Maar men beperkt zich tot het te voorschijn halen van fototoestellen en videocamera's. Pijpje Kriek grijpt mijn arm en trekt me mee naar de uiterste rand van het trottoir. Een flinke twintig meter na de motoren volgt een donkerrode automobiel, in mijn lekenogen nog het meest geschikt voor het vervoer van souteneurs en projectontwikkelaars, die een onoverzichtelijk aantal zwartrokken bevat, bisschoppen of kardinalen; mijn kennis van de kerkelijke hiërarchie valt eveneens te verwaarlozen. Ze hebben het te gezellig met elkaar om te wuiven of ook maar een terloopse blik uit het venster te werpen, maar misschien is die gezelligheid maar schijn en proberen ze uit alle macht hun ogen te sluiten voor dit allerarmoedigst welkomstcomité.
Een tweede spekslagerskar komt voorbij, eveneens volgestouwd met autistisch ogende hooggeplaatste katholieken. Bij de derde knijpt Pijpje Kriek onbeheerst in mijn arm en schreeuwt boven het
| |
| |
tumult uit: ‘Ik zie de klootzak bijna niet, godverdomme! Ik zie hem nauwelijks!’ Binnen een paar seconden is wat ik later de pauselijke limousine zal horen noemen uit het gezicht verdwenen. Ze heeft gelijk. Wat heb ik zelf gezien? Vrijwel niets, terwijl de auto me op nog geen twee meter afstand gepasseerd is. Een minuscuul stukje wit, schemerend door de achterruit; hoogstwaarschijnlijk een glimp van zijn pet. De manier waarop de heilige vader zit weggedoken op de achterbank doet me nog het meest denken aan een winkeldief in een politiewagen.
Terwijl Pijpje Kriek nog staat te stampvoeten, passeert er een soort jeep waarvan de laadruimte van glazen wanden is voorzien; erachter bevindt zich een ongunstig ogend gezelschap van tot de tanden gewapende veiligheidsbeambten. Nadat er ten slotte nog een ambulance voorbij is gekomen, verdwijnt de optocht uit het gezicht en wordt het stil. ‘Nou, leuk om eens meegemaakt te hebben,’ zeg ik, ‘maar hoe zit het nou met die vlek?’
‘Ik voel me zo godverdomde verneukt,’ zegt ze. ‘Wat verbeeldt die lul zich eigenlijk wel? Waarom kan hij niet op een normale manier langsrijden? Waar heeft hij al dat verdomde oorlogstuig voor nódig? Waar is die klootzak godverdomme bang voor?’
‘Voor jou?’ opper ik, maar ze luistert niet.
‘Kijk nou naar me. Moet je me zien...’ Ze bestrijkt met een hulpeloos gebaar haar gestalte. ‘Ik voel me gewoon voor joker staan.’
‘Hij zat achterin,’ zeg ik. ‘Hij keek jouw kant op; misschien heeft hij je toch gezien. Wie weet is het je toch gelukt.’
Ze kijkt me scherp aan, alsof ze mijn troostende tekst, die niet bepaald uit het hart komt, ernstig in overweging neemt. Dan wappert ze achteloos met haar handen. Haar blik verliest dat strakke fanatisme.
‘Je wilt me opvrolijken,’ zegt ze, ‘maar ik geloof er geen hout van. Nee, hij lag gewoon te ronken of naar zijn knieën te staren. Echt, ik had erop gerekend dat hij in zijn pausmobiel zou langsrijden. Ik had verwacht dat ik hem van top tot teen zou zien, niet in zo'n dichtgeplamuurde stinkkar, niet met zo'n rotgang. Ik had hem in de ogen moeten kunnen kijken. Ik had zijn kop van kleur moeten kunnen zien verschieten.’
‘Hij komt helemaal uit Den Haag,’ zeg ik. ‘Hij kan toch niet dat hele eind wuivend en zwaaiend door het boerenland rijden in die glazen kooi?’
‘Waarom niet? Het zijn ook de centen van de boeren hoor, die
| |
| |
aan die flauwekul worden verspild. O godverdomme, ik zou zo gelukkig zijn geweest als ik die tentstok omhoog had kunnen doen schieten. Die man moet zo langzamerhand toch een wandelende tijdbom zijn? Het hele christendom had ik in diskrediet kunnen brengen als hij voor het oog van de wereld zijn kwak in die soepjurk had geloosd.’
Voor het oog van de wereld... Ze drukt zich te pompeus uit en schijnt te vergeten dat er geen televisiecamera's aanwezig waren. Ik maak haar daar niet op attent; straks besluit ze nog om het over te doen op een plaats waar wèl pers aanwezig is.
‘Laten we maar gaan,’ zeg ik.
Ze kijkt melancholiek de weg af, alsof ze verwacht de pausmobiel met inhoud alsnog te zullen zien naderen, en loopt dan met me mee naar de fiets. Terwijl ik gehurkt het slot losmaak, drukt ze haar dijen tegen mijn schouder en graait in mijn haar.
Ik plaats het draagbare televisietoestel op tafel en manoeuvreer met de antenne tot er vanuit de sneeuw en de strepen een min of meer herkenbaar beeld opdoemt. We zien de paus uit de pooierswagen treden die ons een kwartier geleden gepasseerd is en met zegenende gebaren het publiek begroeten. Ook hier overtreft het aantal agenten dat van de toeschouwers vele malen.
‘Ik zie haast niks,’ zegt ze. ‘Heb je geen echte tv?’
Ik schud mijn hoofd. Om mijn goede wil te tonen draai ik aan de knoppen, hoewel ik al jaren weet dat dat niet helpt. Mij kan het niet schelen dat het beeld mistig is en de afmetingen heeft van een flinke ansichtkaart, maar Pijpje Kriek is uit op details en ergert zich.
Er beginnen klokken te luiden. We horen ze via de televisieluidspreker en een fractie van een seconde later in natura door het open raam. De paus, nog altijd zegenend op de stoep van de kerk waar hij straks zal spreken van geiligheid, de geilige geest en de geilige maagd, kijkt gramstorig op, zich afvragend waar voor den duivel die herrie vandaan komt. Voor het eerst komt hij frontaal en tamelijk close-up in beeld. Pijpje Kriek buigt zich naar het scherm en inspecteert gespannen turend zijn schoot, maar het lijkt wel alsof hij zijn edele delen voelt verzengen onder die hatende blik. Hij draait zich bruusk om en verdwijnt, omwaaierd door gedienstige slippendragers, tussen de wijdgeopende, geornamenteerde kerkdeuren. Als een gebleekte snikkel in een klapkut met
| |
| |
jubellippen, zegt Pijpje Kriek.
Als ze me lachend aankijkt en me teder op mijn wang kust, voel ik me ineens ontroerd. Ik heb haar lief. Ik besef dat ik inmiddels volkomen machteloos ben. Het wordt iedere seconde moeilijker om me een leven voor te stellen waarin zij niet figureert, terwijl ik weet dat een dergelijke afhankelijkheid me op den duur de keel zal dichtsnoeren. Ik ben er ingestonken. Hoe had ik in godsnaam kunnen voorzien dat ik zo van haar onder de indruk zou raken?
‘Alles went behalve hangen,’ zegt het volk, en ik hang.
|
|