De Tweede Ronde. Jaargang 17
(1996)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 171]
| |
Vijf sonnetten uit Theanthropogamie (1577)
| |
[Celuy qui a uny par compas la lumiere]Celuy qui a uny par compas la lumiere
Avec l'obscurité, qui joint la noire nuict,
Et l'aurore du jour, avecques la my-nuict,
L'Humide avec le sec, et la chaleur premiere
Avec le froid picquant, dont la main mesnagere
Resserre en mesme lieu le silence et le bruit,
Qui l'Esté, qui l'Automne, et qui l'Hyver conduit,
Pour unir avec eux la saison Printenniere,
Voyant l'homme du ciel par son peché forclos,
Aux prisons de la mort estroittement enclos,
Coucher sous le fardeau d'une mort eternelle,
Pour rendre à l'homme mort le fruict d'eternité,
A uny nostre chair à sa divinité,
Qui le faict vivre au cicl d'une vie immortelle.
| |
[pagina 172]
| |
Sonnet 23Dit is de eerste nacht die zag hoe onze zon
In gulden licht zijn zwarte wade deed verbleken,
Het is met recht dat ik van de eerste nacht kan spreken,
Wiens middernacht tot zulk een middag worden kon.
O nacht wiens blonde gloed het duister overwon,
En schoner dan de dag de morgen aan deed breken,
Wees zonder nacht, en draag van die dag 't eeuwig teken
Dat jij van Phoebus' oog de zachte glans gewon.
Moge die nacht steeds mooi en klaar en helder wezen,
Bevrijd van alle zorg, van marteling en vrezen,
Die onze blik zo'n klare zon aanschouwen doet.
Moge die nacht, nacht zonder nacht, 't getal der dagen
Vermeerderen en alle donkerheid verjagen,
Voor eeuwig gloeiend in onsterfelijke gloed.
| |
[C'est la premiere nuict qui ait veu le Soleil]C'est la premiere nuict qui ait veu le Soleil
Blanchir son voile noir, de sa blonde lumiere,
Je peux dire à bon droict que c'est la nuict premiere,
Qui ait faict d'un my-nuict un midy nompareil:
O bien heureuse nuict! qui de ton clair vermeil
Esgallcs d'un plein jour la clarté tout entiere,
Tu sois sans nuict, tousjours d'un beau jour heritiere,
Puis que Phebus sur toy ainsi doux jette l'oeil.
Ceste nuict soit tousjours et claire et blanche et belle,
Franche d'ennuy, d'horreur et de triste nouvelle,
Qui nous faict veoir à l'oeil un Soleil si tres-clair:
Que ceste nuict sans nuict puisse accroistre le nombre
Des autres jours de l'an, cestc nuict soit sans ombre,
Et esclaire tousjours d'un eternel esclair.
| |
[pagina 173]
| |
Sonnet 24Dit is de eerste nacht en schoner dan de dagen,
De nacht ontdaan van nacht en vrij van duisterheid,
De nacht die als de dag de reine helderheid
Van 't schone zonlicht als een hemels licht zal dragen,
De nacht die uit de dood het donker kwam verjagen
En jou haar licht liet zien, de ster zo lang verbeid,
Die in jouw schoot haar anjers en haar leliën spreidt,
En als die andere niet beurtelings komt dagen.
O nacht, wees zonder nacht, voor altijd klaar en mooi,
Want in jou toont die zon zijn gulden stralentooi,
Opdat zijn blond gelaat voor Phoebes ogen prijke,
O nacht, wees jij altijd de allereerste nacht,
Want van de zon onthul jij haar de klare pracht,
Opdat haar goddelijkheid haar in de hemel blijke.
| |
[C'est la premiere nuict plus belle que le jour,]C'est la premiere nuict plus belle que le jour,
La nuict qui est sans nuict de noirceur vuide et franche,
La nuict qui ha d'un jour la clarté pure et blanche,
Monstrant du beau Soleil le coeleste sejour
La nuict qui t'a faict veoir le desiré retour,
De l'Astre qui de mort les tenebres retranche,
Qui du ciel dans ton sein oeillets et lis espanche,
Et comme l'autre encor ne luist point tour a tour.
O nuict! tu sois sans nuict tousjours vermeille et claire,
Puisqu'en toy ce Soleil de scs raïons eslaire,
Et faict sa face blonde à Phebe appercevoir,
O nuict tu sois tousjours des autres la premiere,
Puis que tu luy fais veoir du Soleil la lumiere,
Qui luy faict sur les cieux sa divinité veoir.
| |
[pagina 174]
| |
Sonnet 31De hemel was vervuld van rein en helder lichten
En schiep een middaggloed in 't holst van middernacht,
De zachte stilte vlood voor klanken lieflijk zacht,
Die klare engelstemmen tot de aarde richtten,
Toen 't ruime hemelrond ons arme hellewichten
Met schatten overgoot en onze donkere nacht
Doorstraalde met zijn zon, wiens fonkelende kracht
De zwarte afgrond heeft doorsneden met zijn schichten.
Die zon, bewegingloos, spreidt met zijn stralenkrans
In één moment alom zijn klare zonneglans,
En laat zijn helder licht nooit in de zee verdwijnen.
Waarom vreest Phoebus dan, omgaande in zijn rond,
Het schitteren van die zon die in de nacht ontstond?
Omdat hij toont alleen als wereldlicht te schijnen.
| |
[Les cieux estoyent remplis de clarté pure et blanche,]Les cieux estoyent remplis de clarté pure et blanche,
Qui faisoyent un plein jour dans l'obscur d'un minuict,
Et le silence doux fuïoit un plus doux bruit,
Que les Anges faisoyent de leur voix nette ct franche,
Quand le ciel qui courbé mille thresors espanche
Sur nous povres humains esclaira nostre nuict
D'un eternel Soleil, qui si vivement luist,
Que les abysmes noirs de ses rayons il tranche.
Ce Soleil sans mouvoir de ses rayons espars
Faict en un mesme instant le jour de toutes pars,
Et ne cache jamais sa clarté dessous l'onde.
Mais d'où vient que Phebus tournant en sa rondeur,
De ce Soleil naissant redoutoit la splendeur?
Pour monstrer qu'il est seul la lumiere du monde.
| |
[pagina 175]
| |
Sonnet 156Wees zonder nacht, o nacht, vol reine helderheid:
Laat uit jouw sikkel 't licht zo krachtig overvloeien
Dat zij aan 't hemeldak in volheid moge groeien
Tot die gehoornde maan van horens is bevrijd
En jouw serene rust gelijk een rijk tapijt
Met haar kristallen licht een voorjaar doet ontbloeien
Waar heerlijk amarant zijn purperglans laat gloeien,
Over de bol die de hemel spant wijd uitgespreid.
Van alle nachten wees de allereerste nacht,
Nee wees een dag, geen nacht, in jouw verheven pracht:
Je nacht zij zonder nacht, een dag vol zonneluister,
Want jij onthulde mij in haar volronde trots
Mijn Phoebe die voorheen achter een hoge rots
Van 't gulden aangezicht de helft verhulde in duister.
| |
[Tu sois sans nuict, ô nuict, et pure et nette, et blanche,]Tu sois sans nuict, ô nuict, et pure et nette, et blanche,
Que tousjours la clarté de ton cornu croissant,
Aille dedans le ciel en rondeur accroissant,
Tant que la lune soit de cornes vuide et franche,
Que ton calme serein à pleines mains espanche
Avecques son crystal, un Printemps tapissant
D'un beau passe-velours, en pourpre fleurissant,
Ce globe sur lequel tout le ciel vouté panche.
Entre toutes les nuicts tu sois la nuict premiere,
Tu sois jour et non nuict par ta grande lumiere,
Bref ta nuict soit sans nuict le midy d'un Soleil,
Puisque tu me fais veoir en rondeur toute pleine,
Ma Phebe qui souloit d'une roche hautaine,
Cacher une moitié de son beau teinct vermeil.
| |
[pagina 176]
| |
Noot van de vertalerVan de aan poëtische meesterwerken zo rijke Franse zestiende eeuw is bij ons in vertaling weinig meer bekend dan het werk van drie dichters, Ronsard, Du Bellay en Labé, vooral de lyrische poëzie dus. In Frankrijk kan men steeds meer kennis nemen van de vele andere stromingen die aan deze dichterlijke rijkdom gestalte geven. De religieuze dichtkunst, en daarvan vooral de calvinistische, heeft daar een zeer bijzondere plaats in. Het begrip protestantse poëzie heeft in deze eeuw van de godsdienstoorlogen bij de beste dichters geen enkel verband met de kwezelarij van onze fundamentalisten, noch met de smartlappen van telegenieke evangelisten. Marin Le Saulx, uit Falaise (Calvados) is een van de meest interessante vertegenwoordigers van deze dichtkunst. Als calvinistisch dominee vlucht hij na de Bartholomeüsnacht (1572) naar Londen, waar hij deel uitmaakt van het consistorie en waar hij ook na de kortstondige vrede van Beaulieu en de rehabilitatie van de slachtoffers en vluchtelingen (1576) blijft en zijn Theanthropogamie en forme de Dialogue par Sonnets Chrestiens laat drukken (1577). Theos/anthropos/gamos: God/ mens/huwelijk. Het werk bestaat uit 215 dialogische sonnetten. In het voorwoord, geschreven in krachtige volzinnen, legt Le Saulx verantwoording af over zijn opzet en zijn werkwijze: zijn boek is een verheerlijking van het mystieke huwelijk tussen de Kerk en Jezus Christus, verbeeld voor de aardse mens, als in het Hooglied, in de metaforen van de wereldse liefde. De dialoog tussen Christus en de Kerk wordt gevoerd door middel van steeds twee sonnetten die met elkaar corresponderen en met dezelfde woorden beginnen. Om het effect van permutaties en verschuivingen van thema's en (rijm)woorden enigszins te benaderen in het Nederlands heb ik dit vaak met andere woorden dan in het Frans moeten doen. Ik heb het geslacht van het woord zon mannelijk genomen (ook daar waar het in de ruimere betekenis van hemellichaam wordt gebruikt) om de liefdesverhouding tussen zon en maan als in het Frans te doen uitkomen. |