De Tweede Ronde. Jaargang 17
(1996)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 120]
| |
De kamer van de prostituée
| |
[pagina 121]
| |
zou komen dan de voordeur. Daar moest dus iets op bedacht worden. Ik had allerlei informatie over mevrouw verzameld. Ik had me een zeker beeld van haar gevormd en op grond daarvan had ik besloten haar in studentenuniform te bezoeken. Want het was het uniform van een universiteit met een uitstekende reputatie. Ook was ik erachter gekomen dat mevrouw uitermate geïnteresseerd was in fysionomie en, wanneer het gesprek daarover kwam te gaan, onmiddellijk losbarstte. Omdat er nog andere dingen te doen waren die dag was het avond eer ik voor de deur van de ministerswoning stond. Het ontmoeten van onbekenden was niet mijn sterkste punt. De solide voordeur was stevig gesloten. Ik sprak mijzelf moed in, stak mijn vinger uit en belde aan. Ergens ver vanuit het grote huis klonk zwak het geluid van de bel. ‘Ik zou graag met mevrouw willen spreken.’ Ik gaf mijn kaartje aan de dienstbode die de deur geopend had. De dienstbode verdween en in haar plaats verscheen mevrouw met mijn kaartje in haar hand. ‘Zou ik u misschien een paar dingen mogen vragen?’ zei ik, met de uitspraak en de houding van een student. Mevrouw bekeek me van top tot teen, zag het embleem op mijn kraag en op mijn knopen en opende vervolgens de deur die naar de ontvangstkamer leidde. ‘Bent u vooral geïnteresseerd in de fysionomie van de Tôkyûschool?’ Ik stuurde het gesprek meteen naar de fysionomie. Tijdens de oorlog had ik me enige tijd beziggehouden met de studie van de Tôkyû-stroming in de fysionomie. In die tijd was ik tot de conclusie gekomen dat ik andermans woorden volstrekt niet kon vertrouwen en lette ik op de gelaatsuitdrukking van de spreker op het moment dat het woord op de punt van zijn tong lag. Eigenlijk is het juister om te zeggen dat ik fysionomie had geleerd om mijn omgeving het signaal te geven dat ik taal niet vertrouwde. Om bovenstaande redenen waren de vragen die ik aan de ministersvrouw stelde meteen raak. Mevrouw werd hoe langer hoe enthousiaster. Ze begon lange verhalen te vertellen waar ik nauwelijks meer een woord tussen kon krijgen. Op de lippen van mevrouw verzamelden zich witte belletjes speeksel; het gesprek kwam op vroeger. | |
[pagina 122]
| |
‘In die tijd kon de priester Takuan met één blik op het gezicht van de ander...’ zei ze, terwijl ze me gesticulerend aankeek. Plotseling zweeg ze, pakte mijn kaartje op van tafel en begon het aandachtig te bestuderen. Op het kaartje stond niet vermeld dat ik journalist was, maar in de linkerhoek stond mijn bedrijf met het adres. Meteen barstte mevrouw woedend los: ‘Een journalist! Ze zei dat er een student aangebeld had en daarom heb ik je te woord gestaan, over fysionomie en zo. Wat moet je eigenlijk van me? Ik háát journalisten. Dat staat altijd in andermans huis te koekeloeren en schrijft zelfs op wat je zat te eten. Uit mijn ogen! Eruit!’ Mevrouw stond op, kwam naar mijn stoel toe en keek alsof ze me eruit ging gooien. Ik liet de hoop varen nog meer van haar te weten te komen en stond op. Terwijl ik in de hal mijn schoenen aantrok, bleef ze me nog opjagen. ‘Hup, mijn huis uit!’ Meteen nadat ik de voordeur geopend had en naar buiten was gestapt, ging het buitenlicht uit. De klik van het lichtknopje was duidelijk hoorbaar. ‘Dat is niet de eerste keer,’ mompelde ik en probeerde te glimlachen. Door middel van het vergelijken van onze standpunten en argumenten probeerde ik mijn geestelijk evenwicht te herwinnen. Toch kon ik een gevoel van vernedering niet van me afschudden. Ik liep in de richting van het centrum en dronk wat saké in een kraampje voor het station. Al gauw leek ik mijn evenwicht te hebben hervonden. Vanuit het kraampje leidden mijn benen me vanzelf naar de buurt waar de bordelen waren. Ik had het beeld voor ogen van Akiko die voor het bordeel stond. Ze wachtte daar tot een van de vele mannen die langs liepen het oog op haar liet vallen. Naar die Akiko richtte ik nu direct mijn pas. Ik knikte Akiko toe, ging het bordeel binnen en volgde haar naar haar kamer. De woorden die ze mompelde toen wij in die kamer tegenover elkaar zaten, kwamen volslagen onverwacht. ‘Je ziet er uit als een geslagen hond.’ ‘Wie? Ik?’ ‘Ja jij.’ ‘Dat is ook niet aardig, zeg!’ ‘Zo gaat het altijd.’ ‘Wat bedoel je, altijd?’ | |
[pagina 123]
| |
‘Nou, altijd als je hier binnenkomt. Tegen de tijd dat je weggaat, lijk je weer een beetje op een mens. Maar tot dat ogenblik behandel je me ruw. Kom je soms alleen hier als er iets vervelends gebeurd is?’ Ik zei niets en dacht na. Ik dacht dat ik elk spoor van die vervelende ervaring bij me uitgewist had. Ik had gemeend het beeld te kunnen onderdrukken van de geslagen man, voor troost aankloppend in een plaats vol vrouwen die door het leven waren beschadigd. Mij had eerder het beeld voor ogen gestaan van de beschonkene die door zijn aandriften geleid in deze rosse buurt terechtgekomen was. Maar door Akiko's woorden was dat beeld in duigen gevallen. Voor me zag ik mijzelf zoals Akiko me zag. Met gebogen rug en slepende tred was ik voor het bordeel op Akiko toe komen lopen. Als een geslagen hond was ik haar kamer binnengegaan en nu viel ik ruw aan op haar lichaam. Ik had volstrekt niet de intentie om Akiko's lichaam met geweld te lijf te gaan. Maar toen Akiko me erop wees, realiseerde ik me dat ze gelijk had. Misschien had ik Akiko's lichaam behandeld alsof ik wilde bewijzen dat ik zelf leefde. Of had ik mijn onderdrukte woede de vrije loop gegeven op Akiko's lichaam. Die dag benaderde mijn lichaam dat van Akiko op tedere wijze. Ik had me voorgenomen me niet te generen als wij tegen elkaar aan zouden liggen en lichaamswarmte zouden uitwisselen als twee gewonde dieren die eikaars wonden likken. Akiko kwam ook mij teder tegemoet. Ik sprak geen woord, maar had vele diepgaande gesprekken met haar lichaam. Haar lichaam sprak allerlei woorden tot dat van mij die ik vroeger, toen ik haar ruw behandelde, niet verstaan had.
Vanaf die dag was het me voortdurend eenzaam te moede als Akiko niet bij me was en ervoer ik haar afwezigheid als ondraaglijk. De verschillende delen van haar lichaam spraken me met verschillende uitdrukkingen toe. De uitdrukking van de gleuf die tussen haar borsten allerlei lijnen beschreef, de uitdrukking van de ondiepe holte die zich onder haar sleutelbeen vormde wanneer ze haar nek omdraaide, kwamen me voor ogen. Op zulke momenten stond ik op en richtte mijn schreden naar de buurt waar de bordelen waren. Eenmaal in die buurt aangekomen, voelde ik steeds een zekere vertrouwdheid met de vrouwen die voor de smakeloze, opzichtig | |
[pagina 124]
| |
geschilderde deuren van de huizen stonden. Als ik me naar Akiko's kamer spoedde, moeten in mijn houding zowel schuldgevoel als schaamte ontbroken hebben. Ik ging oprecht op in deze wijk. De vrouwen voelden op hun beurt een zekere verbondenheid met mij. Een man die direct afging op de kamer van steeds dezelfde prostituée scheen bij hen een gevoel van vriendschap op te wekken. Er waren vrouwen bij die me aanspraken: ‘Wat dacht je ervan eens een slippertje te maken?’ Wanneer ik in de buurt rondliep, hoorde ik vele stemmen door elkaar. ‘Ga maar een blokje om en kom zo dadelijk terug.’ Toen ik dat hoorde, kon ik een grimlach niet onderdrukken. Ik dacht aan het gebeuren van die middag. Op die dag had ik met een bepaald doel een bezoek gebracht aan de heer X. De dienstbode die de deur geopend had, leek met haar lichaam de deuropening te versperren en zei: ‘Mijnheer is nog aan het rusten. Loop maar een blokje om en probeer het straks nog eens.’ Zulke onprettige gevoelens moeten op de momenten dat ik de buurt inliep, van me afgegleden zijn. Niet als een geslagen hond, maar als mens betrad ik Akiko's kamer. Ik had een veilig heenkomen gevonden en had daar vrede mee. Dankzij mijn verblijf in Akiko's kamer kreeg ik de gelegenheid om mijn geestelijk evenwicht te hervinden. Maar dat bleef niet lang zo. Het bestaan van Akiko zelf begon mijn geestelijk evenwicht te verstoren. Toen ik op zekere dag het bordeel bezocht waar Akiko verbleef, keek ze me met een raadselachtige glimlach aan en zei: ‘Wat vervelend! Ik dacht dat je vandaag wel niet zou komen.’ Ik had haar de dag daarvoor al in haar kamer bezocht. ‘Ben je soms bezet?’ ‘Nee, dat is het niet.’ Ik begreep niet wat er voor haar zo vervelend was. Toen ik aandrong, antwoordde ze niet, al bleef ze glimlachen. Maar toen ik haar lichaam aanraakte, bemerkte ik dat het doodop was en geen enkel woord met me communiceerde. Akiko's ogen plachten er altijd uit te zien alsof ze door een lichtroze waas omgeven waren, maar vandaag lagen ze in hun kassen als glazen knikkers. ‘Als ik geweten had dat je zou komen, had ik ervoor gezorgd nu niet zo moe te zijn.’ | |
[pagina 125]
| |
Toen begreep ik het. ‘Is die Kuroda weer geweest?’ Akiko had me verteld dat Kuroda, een man van middelbare leeftijd, een vertrouwde klant was die voor Akiko niet op een cent meer of minder keek. Akiko weifelde even en zei toen: ‘Nee. Het was iemand die ik niet kende en die hier voor het eerst was.’ ‘Een onbekende...’ Geheel onverwacht bekroop me een gevoel van woede. Ik had tot dan toe gedacht dat omgang met een vrouw die voor geld te koop was, een vrouw van wie het bekend was dat ik haar met meer mannen moest delen, mij emotioneel niet kon raken. Ik wist wat een bittere ervaring het was om van een vrouw te houden. Als ook in deze omstandigheden die bittere gevoelens zouden ontstaan, was het duidelijk dat ik dit niet vol zou houden. Ik had dom genoeg gedacht dat ik tijdens mijn bezoeken aan Akiko's kamer gevrijwaard van emoties een verstandhouding met haar kon hebben. Mijn gevoel van woede hield direct verband met jaloezie. Toen ik nog studeerde, was ik eens verliefd op een meisje dat al een verloofde had. Op een dag bracht ik een bezoek aan haar huis en zag in de hal een paar bruinieren schoenen neergegooid. De man die die schoenen had uitgetrokken en het huis was binnengegaan, moest vlak voor mij gearriveerd zijn. De schoenen waren nog niet rechtgezet en wezen met de neuzen in de richting waarin men het huis binnenstapte. Ze waren achtergelaten op een achteloze manier die vertrouwdheid met het huis liet blijken. Ik had de verloofde van het meisje nog nooit gezien, maar begreep dat het lichaam dat tot voor kort door deze bruine schoenen gedragen was, dat van haar verloofde moest zijn. De manier waarop de schoenen neergegooid waren, maakte overduidelijk dat de mate van vertrouwdheid tussen hem en de familie van het meisje vele malen groter was dan die van mij. Op dat moment voelde ik tegenover de schoenen een hevige jaloezie. Akiko was echter een prostituée en daarom moest het gevoel van jaloezie dat me overviel ergens anders vandaan komen. Ik schudde Akiko's bewegingloze schouders heen en weer. ‘Wat voor soort kerel is het? Een grote vent? Iets als een matroos misschien? Of misschien een worstelaarstype? ‘Een heel gewoon iemand.’ ‘Ben je meer vermoeid dan bij mij?’ Akiko liet als vanouds haar ondoorgrondelijke glimlach zien en zweeg. | |
[pagina 126]
| |
Ik verliet Akiko's kamer. Op straat liepen zoals altijd veel mensen. Op de hoek van een van de vele kruisingen in deze buurt bleef ik staan en keek naar de wijk voor me. De vele lichamen die zich op straat voortbewogen, behoorden uitsluitend toe aan mannen. De lichamen voor de zich rechthoekig aftekenende, donkere deuropeningen in de huizen aan beide zijden van de weg behoorden toe aan vrouwen. Deze voor de wijk vanzelfsprekende situatie trof me als iets onaangenaams. Een lichaam bleef voor één van deze naar eigen goeddunken rondhangende lichamen stilstaan: dat lichaam ging vervolgens het lichaam vóór dat stil was blijven staan, naar een afgesloten kamertje. En onder dat binnengelaten lichaam spreidde het lichaam dan zonder meer haar benen. In de wereld buiten deze buurt gaat er een hele geschiedenis aan vooraf voordat twee lichamen die elkaar voor het eerst ontmoeten die staat bereiken. Die geschiedenis zelf gaat vergezeld van allerlei gebeurtenissen. Alle gevoelens van jaloezie die ik tot dan toe had ondervonden, hadden te maken met kleine facetten van die geschiedenis. Maar nu, terwijl ik vanaf de hoek van de straat de wijk die voor me lag aanschouwde, werd ik overvallen door een gevoel van jaloezie dat zich uitte op een mij tot dan toe onbekende manier. Ik werd overvallen door een fantastisch visioen: het lichaam van de onbekende die Akiko zo uitgeput had, spreidde haar lichaam uiteen en drong naar binnen. Nieuw vlees werd uiteengespleten. Ik kende mijn eigen lichaam en er waren niet veel gedeelten van Akiko's lichaam meer waarmee ik niet vertrouwd was. Maar misschien was er nog een heel klein plekje overgebleven. Dat kleine, donkere gedeelte begon zich voor mijn ogen en in mijn geest eindeloos uit te breiden. Ik voelde een heftige jaloezie tegenover dat donkere, vochtige gedeelte.
Vanaf die dag kwam het in Akiko's kamer dikwijls voor dat ik besefte plotseling ruw met haar lichaam om te springen. Akiko's kamer had opgehouden een veilige plaats te zijn. Wanneer ik me realiseerde dat ze onder mijn lichaam uitgeput was, drukte ik mijn lippen soms op die plaatsen van haar lichaam die naar sperma roken, alsof ik er zeker van wilde zijn dat ikzelf en niemand anders haar in die toestand had gebracht. Maar mijn houding op het moment waarop ik de buurt van | |
[pagina 127]
| |
Akiko binnentrad, was er als altijd een vol zelfvertrouwen. En de prostituées waren vriendelijk.
De zomer was voorbij en de herfst liep ten einde. Op de avond van het Ichi-no-Tori-feest was ik in de kamer van Akiko. Plotseling zei Akiko: ‘Ik denk erover om ermee te stoppen.’ ‘Waarmee?’ ‘Met deze business.’ ‘Wat denk je dan te gaan doen als je ermee ophoudt?’ ‘Ik ga werken op een kantoor. Mijnheer Kuroda zegt dat hij dat wel voor me kan regelen.’ ‘Met andere woorden: je wordt Kuroda's maîtresse.’ ‘Als je het zo zegt: ja. Mijnheer Kuroda wil me uit deze buurt weg hebben.’ Ik vroeg haar iets heel anders: ‘Is het die Kuroda die jou zo uitput?’ ‘Mijnheer Kuroda is een hele aardige man. Een vriendelijke en attente man. Hij heeft het altijd goed met me voor.’ Akiko kwam van een middelbare school in een grote stad in de Kansai. Ze kon mooi schrijven en een westerse typemachine bedienen. Maar ik vroeg me af of ze in staat zou zijn elke dag netjes bij een handelsfirma te werken. Waar dat ‘maar’ vandaan kwam, wist ik ook niet. In ieder geval bleef bij mij een zorgelijk voorgevoel hangen. Zonder verder iets te zeggen begon ik na te denken. Op dat moment hoorde ik Akiko zeggen: ‘Vandaag is het Tori-feest. Ga je samen met mij een harkje kopen?’ ‘Wacht eens even. Zo'n Tori-harkje is toch een amulet voor succes in zaken? Vind je het niet raar om zoiets te kopen net op het moment dat je hier weg probeert te komen?’ ‘Ja maar, ik weet toch ook niet wat er gaat gebeuren? Ze zeggen dat je steeds een groter Tori-harkje moet kopen dan het vorige jaar.’ Ik zag al een enorme hark voor me met het felgekleurde masker van Okame en een geldkist, voorzien van allerlei versierselen. En ik zag mijzelf, met over mijn schouder een hark die groot genoeg was om gevallen bladeren mee bijeen te harken, me een wegbanend tussen de lichamen in de menigte, terwijl ik naast Akiko liep. Dat beeld deed me onwillekeurig rillen. Ik vroeg me af hoe groot de hark wel was die Akiko vorig jaar gekocht had. En waar hij in de kamer was. Ik keek rond. | |
[pagina 128]
| |
‘Waar is de hark van vorig jaar?’ ‘Daar.’ Ze wees op een balk achter me. Daarachter stak het handvat van een onooglijk harkje, niet groter dan de palm van mijn hand, zonder enige versiering. ‘Da's wel een heel erg kleintje. Hoe lang ben je hier eigenlijk al?’ ‘Drie jaar. Vorig jaar heb ik voor het eerst een harkje gekocht.’ We verlieten de kamer, Akiko en ik. Voor een van de bordelen aan de rand van de rosse buurt stond een jonge man op sandalen, die er uitzag als een nietsnut, te praten met een jonge vrouw. Zij droeg kleding die de contouren van haar lichaam maar al te goed deed uitkomen. Zowel haar naakte schouders als de lijnen van haar enkels, die boven haar zwarte naaldhakken zichtbaar waren: alle onderdelen van haar lichaam straalden seks uit. Om de amant van zo'n soort vrouw te worden, dient een man eigenlijk in één enorme penis te veranderen, bedacht ik, terwijl ik naar haar stond te kijken. Het leek me dat de snelheid waarmee het lichaam van zo'n vrouw in deze buurt zou verouderen uitermate klein moest zijn. Juist in een buurt als deze had ze de mogelijkheid om al haar jeugdige kwaliteiten volledig tot ontplooiing te brengen. Ik keek naar Akiko naast me. Sinds ik haar had leren kennen, was er al een jaar verstreken. Ik vond dat ze er aantrekkelijk uitzag en dat ze er in dit jaar zeker niet op achteruit was gegaan. Maar ik was me tevens bewust van het feit dat ik me niet in een positie bevond om objectief te oordelen over veranderingen die zich in Akiko voltrokken hadden. Ik wierp van opzij nog een blik op haar. Haar huid gaf de indruk dat hij gemakkelijk besmeurd kon raken door de onreinheid van deze buurt. Misschien had zich onderhuids zelfs al een laagje vuil opgehoopt. Op dezelfde wijze stond ook het hart van Akiko mij voor ogen. En ik dacht aan de borsten van Akiko die hun veerkrachtigheid verloren hadden. Het gewoel van de Tori-markt kwam steeds dichterbij. Ik stond stil en zei: ‘Zou het niet beter zijn om dit jaar maar geen harkje te kopen? Het lijkt verstandig om nog eens goed over dat aanbod van die Kuroda na te denken.’ ‘Natuurlijk doe ik dat. Maar ik ben er op een of andere manier niet gerust op,’ zei Akiko, terwijl ze haar pas vertraagde.
Akiko verdween uit de wijk. Ik ontving een brief met het telefoonnummer van de handels- | |
[pagina 129]
| |
firma van Akiko. Toch duurde het lang voordat ik ertoe kwam om haar te bellen. Wanneer ik me haar voorstelde in het kantoor van een handelsfirma werd ik overvallen door ongerustheid. Ik had er moeite mee mij het lichaam van Akiko voor ogen te halen in een ruimte waarin elke beweging van de lichamen direct verband hield met het afhandelen van kantooraangelegenheden. Ik kon me voorstellen hoe het lichaam van Akiko, zolang het zich niet in liggende positie bevond, nog wel iets van goede manieren had behouden en dat ze zich qua uiterlijk nauwelijks van buitenstaanders zou onderscheiden. Maar zou ze in dat kantoor niet plotseling, met een klein gebaar, iets op kunnen roepen dat totaal niet in de atmosfeer van die ruimte hoorde? Ik zag de oogopslag en het gefluister van de mensen rondom Akiko al voor me. Ik was bang dat de stemming zich tegen haar zou keren als ik zou bellen, de telefoon daar zou rinkelen en Akiko de hoorn tegen haar oor zou leggen. Dat zou zowel voor Akiko als voor mij vervelend zijn. Dus belde ik Akiko niet en bleef als vanouds de buurt bezoeken waar ze nu niet meer was. Ik bezocht de kamers van de verschillende meisjes met wie ik bekend was geraakt. Ik bezocht hetzelfde meisje nooit vaker dan één- of tweemaal. Maar alle meisjes behandelden me vriendelijk. Toentertijd begreep ik nog niet waarom. Het was voor mij een onaangename ervaring als ik een van de prostituées in een andere dan deze rosse buurt zag lopen. Er was een heel mooie vrouw in de rosse buurt die, staande in de door rood en blauw neonlicht gekleurde straat, welhaast met verachting naar de passerende mannen placht te kijken. Met haar borsten trots vooruit en blakend van zelfvertrouwen stond ze altijd voor het bordeel. Op een zomerdag zag ik haar 's middags in een andere buurt. Dat gebeurde toen ik een straat in een van de buitenwijken afdaalde. De straat was geasfalteerd, weerkaatste het zonlicht en glinsterde wit en stoffig. Langs deze weg klom een vrouw met lusteloze tred omhoog, de rug gebogen. Over de borst van deze in westerse kleren gehulde vrouw was een band van zwart mousseline gekruist, waarmee op haar rug een baby was vastgebonden die er uitzag alsof hij elk ogenblik op de grond zou kunnen glijden. Ik liep langs haar heen. Op het gelaat van de vrouw hadden zich zweetdruppels gevormd. Ik meen me te herinneren dat ik haar kon horen hijgen. Ze sloeg haar ogen op en zag me. Haar oogwit was gelig en haar gezicht vertoonde rimpels als van een oud vrouwtje. Haar blik was | |
[pagina 130]
| |
een moment op me gericht: er viel geen leven in die ogen te bespeuren en het scheen alsof ze me niet gezien had. Op een dag werd ik op de zaak gebeld door Akiko, die zei dat ze me die zondag wilde ontmoeten. Toen de stem van Akiko, die ik minstens een half jaar niet gehoord had, dit zei, begreep ik meteen dat haar kantoorbestaan tegen zijn einde begon te lopen. Ik voelde dat haar wezen zich aan de atmosfeer van het kantoor had ontrukt en dat die ruimte voor haar te klein was geworden. Toch geloofde ik niet dat Akiko me gebeld had voor een ontmoeting om daarover te praten. Nadat ik haar die zondag omstreeks het middaguur had ontmoet en met haar was gaan lunchen in een restaurantje in de buurt, stelde ik haar voor om samen naar een hotel te gaan. Ze aarzelde even en knikte toen instemmend. ‘Gaat het goed met mijnheer Kuroda?’ vroeg ik. Voor het restaurant vleide Akiko zich tegen me aan en zei: ‘Het is de eerste keer dat ik het met iemand anders doe sinds ik daar weggegaan ben.’ Het klonk alsof ze eigenlijk spijt had van onze ontmoeting. Maar eenmaal in het hotel op onze kamer aangekomen, kostte het me moeite om aan de vurigheid van Akiko's lichaam tegemoet te komen. Zo midden op de dag was het hotel uitgestorven. In de gang die zich direct onder onze kamer bevond, konden we onophoudelijk het kamermeisje horen, dat wild tekeer ging met een stofdoek. Hoewel ik me niet bewoog, bleef het goedkope houten bed piepen. Eindelijk was Akiko tot rust gekomen en lag ze stil, aan het eind van haar krachten, naast me. Toen ze zich bewust werd van mijn blik, die over haar gezicht gleed, verscheen daar een uitdrukking van onzekerheid. ‘Denk je dat je op het kantoor blijft werken?’ vroeg ik voorzichtig. Akiko glimlache vaag, maar zei niets. Op dat moment wist ik zeker dat Akiko niet lang daarna terug zou gaan naar de vroegere rosse buurt: naar de buurt waar ik als vanouds rondhing. Op een avond, zo'n twee weken later, liep ik Akiko tegen het lijf: ze stond voor de deur van een ander bordeel dan vroeger. Als vanouds knikte ik haar toe en gingen we het huis binnen. ‘Wanneer ben je teruggekomen?’ vroeg ik, toen we in haar kamer waren. ‘Gisteren.’ Ze sloeg haar armen om me heen en zei: ‘Als ik je gisteren was tegengekomen...’ Ze glimlachte vaag, scheen vervol- | |
[pagina 131]
| |
gens naar de juiste woorden te zoeken: ‘Als je gisteren hier was geweest, had ik je met huid en haar opgegeten.’ Dit diende meteen om duidelijk te maken dat Akiko's lichaam vandaag niet in die stemming was. En om te laten zien dat er gisteren een ander was geweest die wel met huid en haar door haar opgegeten was. Waarschijnlijk een onbekende die volstrekt toevallig langs was gelopen. Maar zelfs toen ik me dat probeerde voor te stellen, voelde ik tegenover die volslagen onbekende geen scherp gevoel van jaloezie meer zoals vroeger. Ik keek zwijgend naar haar gezicht. Tussen Akiko, wier lichaam door het leven in deze buurt een verandering had ondergaan en die na eenmaal gevlucht te zijn, toch weer teruggekomen was, en mijzelf, de man die zelfs na haar vertrek niet kon ophouden met het rondhangen in deze buurt, werd op dat moment, geloof ik, een blik uitgewisseld die leek op die van handlangers in het kwaad. In het daaropvolgende jaar bleef ik als een losbandige in de buurt rondhangen. Als ik mijn ogen sloot, kon ik achter op mijn oogleden zonder moeite een nauwkeurige kaart van de wijk projecteren. Zelfs het kleinste steegje, zelfs de vuilnisbakken langs de straat werden niet over het hoofd gezien. Het boeide me om me op vijfentwintigjarige leeftijd zo als een libertijn te gedragen. Er was zelfs sprake van een zekere passie. Mijn houding moet in die tijd zowel iets verdorvens als iets onschuldigs hebben gehad. Af en toe kwam ik terug in Akiko's kamer. Ik kende nu zelfs de kleinste uithoeken van haar lichaam: dat gaf me allang geen nieuwe prikkels meer. Maar als ik, te beschonken, niet in staat was gebleken in een ander bordeel nog iets te presteren, kon ik in Akiko's kamer over die impotentie heenkomen. Het was er voor mij weer een veilige plaats geworden. Akiko was lief voor me en vergaf me alles. Als het geld op was, kon ik in haar kamer blijven slapen, waarna ik haar verliet met achterlating van mijn regenjas of mijn horloge. Het kwam zelfs een keer voor dat al mijn kleinere bezittingen naar haar kamer waren verhuisd. De volgende ochtend stopte ze me zelfs nog geld toe voor het ontbijt. Akiko was lief en vergaf me alles. Op zekere dag begreep ik echter dat dit ten dele kwam doordat haar interesse voor mij was afgenomen. Op die dag kondigde ze aan: ‘Ik ben verliefd op iemand geworden.’ ‘Oh?’ ‘Een jonge jongen. Een stuk jonger dan jij.’ | |
[pagina 132]
| |
‘En mijnheer Kuroda dan?’ ‘Mijnheer Kuroda is een vriendelijke en attente man. Hij heeft het altijd goed met me voor. Hij probeert weer om me hier weg te krijgen. Omdat het de vorige keer in dat kantoor niet gelukt is, probeert hij nu een baan voor me te vinden in een bar. Hij heeft ook een appartement voor me gehuurd.’ ‘Dus je gaat hier weg?’ ‘Eigenlijk wel. Kom ook eens langs in die bar, wil je? Ik bel wel op om te laten weten waar het is.’ Er was precies een jaar verstreken sinds Akiko in deze buurt teruggekomen was. En nu zou ze weer uit deze buurt verdwijnen. Na een tijdje belde ze om me te vertellen waar de bar was. Het verbaasde me dat hij in een achterafstraatje midden in het uitgaanscentrum lag. Ik besloot de bar eens te gaan bezoeken en vond hem achterin een doodlopende steeg. Akiko, die verveeld in haar eentje zat, kwam met een opgeluchte blik naar me toe zodra ze me zag. Leunend tegen de bar dronk ik een glas. Akiko zat naast me. Ik bracht het glas zwijgend naar mijn mond. Ook Akiko zei niets. De andere klanten en hostesses waren druk verwikkeld in het soort gesprekken waarvan het niet uitmaakt of de omgeving ze hoort, en in het uitwisselen van dronken spitsvondigheden. Tussen ons werd echter geen woord gewisseld. Ik denk dat de gesprekken die Akiko vroeger met haar klanten voerde heel anders waren dan de conversatie die ze hier had. Sinds ze in deze bar was komen werken, had Akiko waarschijnlijk weinig anders gedaan dan met een vage glimlach naast de klanten zitten. ‘Hoe gaat het?’ vroeg ik. ‘Ik weet niet, het werk valt niet mee.’ Ik zweeg. ‘Mijnheer Kuroda is boos op me, omdat ik altijd en overal wat te klagen heb. Hij zegt dat er een school is waar je mannequin kan worden en dat ik het daar eens moet proberen.’ Deze woorden streken als een koude windvlaag over mijn hart. Op het moment dat ik ze hoorde, zag ik haar opeens weer in haar ware gedaante. Als het de Akiko was geweest van een paar jaar geleden, vóór ze in deze buurt terechtkwam, dan waren haar woorden misschien op hun plaats. Maar voor déze Akiko konden de woorden als niets anders dan wreed aangemerkt worden. Zou zij zich van die wreedheid bewust zijn? Waarschijnlijk niet. Ik werd | |
[pagina 133]
| |
overvallen door een somber en pijnlijk gevoel. En tegelijkertijd door een zwart soort teleurstelling. Het leek mij alsof het vuil van de buurt dat zich had opgehoopt en door Akiko's huid had geschemerd, nu door haar huid naar buiten was gekomen en haar in deze bar omhulde met het waas van anders zijn. Zou Kuroda, toen hij die woorden tegen Akiko had gezegd, zich bewust zijn geweest van hun wreedheid? Wat voelde deze man, die al eens gefaald had in zijn pogen om Akiko uit de wijk weg te krijgen en nu op het punt stond opnieuw te falen, voor haar? Was hij zo blind verliefd dat de woorden naar zijn idee nog op de huidige Akiko van toepassing konden zijn? Toen ik de bar aan het eind van de doodlopende steeg een tijd later weer bezocht, was Akiko daar al niet meer. Ik had er niet aan gedacht haar te vragen naar het adres van haar appartement en ze belde me ook niet op. Ze was voor mij onvindbaar geworden.
Net als vroeger liep ik rond in de wijk waaruit Akiko voor de tweede keer verdwenen was. Drie jaren waren verstreken sinds ik haar kamer voor het eerst had bezocht. Het aantal nieuwe gezichten van de meisjes voor het bordeel was toegenomen en de meisjes die ik van gezicht kende, begonnen geleidelijk te verdwijnen. Daarnaast was ook mijn houding, als ik door de wijk liep, sterk veranderd. In het begin was ik hier aan komen lopen als een geslagen hond. Ik drukte mijn lichaam tegen dat van de prostituées en likte mijn wonden. In die tijd bestond er geen kloof tussen mij en deze buurt. Voor mij waren de prostituées arme maar lieve wezens die mij troostten. In de daaropvolgende periode liep ik als een libertijn rond. Om die houding te kunnen aannemen bracht ik alle cellen van mijn lichaam in het geweer en bekeek ik tijdens mijn wandelingen elk meisje dat voor een bordeel stond met een aandachtige blik die men zelfs gepassioneerd had kunnen noemen. Nu was mijn houding heel anders geworden. Het gevoel van pijn en teleurstelling dat ik tegenover Akiko had ervaren, die keer in de bar in dat steegje, had zich nu genesteld achter de ogen waarmee ik de buurt bekeek. De pijn die ik bij Akiko ervaren had, was niet het soort pijn waar ik mijn lichaam tegenaan wilde drukken. Vanaf een iets hoger gelegen, veilige positie bekeek ik deze pijn alleen maar afstandelijk. Daarom had zich een kloof gevormd | |
[pagina 134]
| |
tussen mij en deze buurt en had de buurt in mijn ogen aan kleur ingeboet. Mijn veranderde gevoelens voor Akiko betekenden vanzelf ook een verandering in mijn gevoelens voor de wijk. Ik kon me niet voorstellen dat gevoelens voor een bepaalde vrouw altijd in dezelfde vorm en dezelfde mate zouden voortduren. Daarom kon je zeggen dat deze verandering onvermijdelijk teweeggebracht was door het verstrijken van de tijd. Waarbij ook de veranderingen in mijn eigen leeftijd van invloed zullen zijn geweest. Het blad waarvoor ik werkte, deed het steeds beter. Daardoor werden de personen waarmee ik als verslaggever te maken kreeg, ook vriendelijker en nam het aantal vernederende ervaringen af. Ik was niet in staat om dat met een glimlach af te doen als iets dat gewoon goed uitkwam. De kloof die zich had gevormd tussen de rosse buurt en mij was hier waarschijnlijk een gevolg van. Ik bleef uit gewoonte rondlopen in de wijk die voor mijn ogen dagelijks minder aantrekkelijk werd. Ik maakte mijn rondes in de waarschijnlijk ongegronde hoop dat er tussen de vele meisjes die er stonden, misschien onverwachts nog een lichaam te vinden was dat me kon plezieren. Nadat mijn denken zich op deze manier gewijzigd had, begonnen de meisjes me koel te bejegenen. Niet omdat ze wisten dat ik anders was geworden. Maar met een houding als de mijne geconfronteerd, spreidden zelfs meisjes die ik voor het eerst bezocht de voor prostituées typerende antipathie en koelheid ten toon. Die afstandelijkheid was iets dat ik tevoren bijna nooit had ondervonden. Ik kreeg nu vaak de bitterheid te proeven van het leven in de rosse buurt. Had ik het enthousiasme kunnen opbrengen om te zoeken naar een lichaam dat me troost kon geven, dan zou het aantal confrontaties met de antipathie en koelheid van de prostituées veel kleiner zijn geweest, denk ik nu. Maar ik liep rond in de buurt zonder enige verwachting dat zoiets zou gebeuren. Achter de meisjes aan ging ik hun kamers binnen. Op dat moment begon dan de lust naar het meisje weg te ebben. Ik dacht aan Akiko. Toen Akiko nog in de wijk was, had ik die lust weten te behouden, dacht ik dan. En op dat moment verloor mijn lichaam al zijn kracht.
Op een avond liep ik in tamelijk beschonken staat door de wijk. Ik | |
[pagina 135]
| |
benaderde een meisje en trad haar kamer binnen. Toen ik in de deuropening stond, realiseerde ik me dat ik al eens eerder in die kamer was geweest. En tevens dat mijn lichaam het toen tot het einde had laten afweten. Ik bleef in de deuropening staan en mompelde: ‘Misschien wordt het vanavond wel weer niks.’ Toen ze dat hoorde, keek ze me aan. Herinnerde ze zich mij. Eigenlijk had ze een vriendelijk gezicht. Maar dat gezicht vertrok ineens en ze zei met schelle stem: ‘O ja? Wat moet je hier dan? Ga maar gauw terug naar huis.’ Ze trok me de kamer uit, naar buiten. Met grote kracht duwde ze me tot boven aan de trap en gaf me toen nog een zet. Half struikelend kwam ik met donderend geraas de trap af. Terwijl ik probeerde mijn schoenen aan te trekken en naar buiten te vluchten, werd rne een handvol zout achterna gegooid. De kristallen vormden witte eilandjes op mijn haar en schouders. Toen ik langs het bordeel liep waar Akiko vroeger was, zei de ene vrouw die nog voor de deur stond en die ik van vroeger kende: ‘Weet je dat Akiko weer terug is?’ ‘Waar?’ Ze gaf me de naam van een bordeel dat met het oude bordeel verbonden was. ‘Ze is daar de madam geworden.’ Dit betekende dat ze er de rol van manager speelde. ‘Ze is daar de madam geworden.’ Binnensmonds de woorden van de vrouw herhalend, liep ik naar het huis toe. Ik liep de steeg in die langs het bordeel leidde, naar de achterkant van het huis. Door een raam met spijlen naar binnen kijkend, zag ik Akiko zitten, gebogen over een telraam. Ze droeg een bril met dieprood montuur. Ik tikte op het glas. Akiko keek op en zag me. Ze nam haar bril af, glimlachte en kwam de achterdeur opendoen. ‘Ik ben weer terug,’ zei Akiko met dezelfde glimlach. ‘Wat is er gebeurd met je vriendje?’ vroeg ik, informerend naar de jonge man op wie Akiko, naar ze zei, verliefd was geworden. ‘We hebben het uitgemaakt. Het was alleen maar ellende. Ik ben niet jong meer en kan op deze leeftijd niet meer voor een bordeel gaan staan.’ Akiko keek weer de kamer rond waar het telraam stond. Ik zweeg. Ik was niet in staat iets toepasselijks te zeggen. ‘Hij zegt dat het beter voor me zou zijn als ik een tabakszaak | |
[pagina 136]
| |
had in plaats van dit hier,’ zei Akiko plotseling. ‘Wie?’ ‘Mijnheer Kuroda.’ ‘Mijnheer Kuroda? Weet hij eigenlijk wel van die jonge kerel?’ ‘Dat weet hij. Het is uitgelekt.’ ‘Waarom laat je hem geen tabakszaak voor je regelen?’ ‘Da's waar. Maar als ik hier wegga, moet ik eerst wat aan mijn lichaam doen. Mijn baarmoeder is omhoog gekomen en zit scheef.’ ‘Oh. Nou, pas dan maar goed op jezelf.’ Ik nam afscheid van Akiko en liep door de rosse buurt naar de wijk daarachter. Ik dacht na over mijnheer Kuroda. Hij had tegenover Akiko al die tijd dezelfde houding aangenomen. En ik? Deze wijk had mij niet meer nodig, en ook ik had deze wijk niet meer nodig. Met een gevoel van walging voor mijzelf liep ik verder en liet de buurt al gauw achter me. |
|