De Tweede Ronde. Jaargang 17
(1996)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 104]
| |
Aljosja de balsturige
| |
[pagina 105]
| |
nam een stoombad. Hij zat te zweten als een waanzinnige, als een locomotief, wel vijf uur achter elkaar. Rust en rookpauzes meegerekend natuurlijk... Maar toch - wat voor organisme moet je daar niet voor hebben! Dat van een paard? Als Aljosja 's zaterdags wakker werd, wist hij meteen dat het die dag zaterdag was. En onmiddellijk raakte zijn hele wezen vervuld van een stille vreugde. Zelfs zijn gezicht klaarde op. Hij waste zich niet eens, maar ging meteen naar het erf om hout te hakken. Het warm stoken van de banja was bij hem tot een ware wetenschap geworden. Als brandhout gebruikte hij bijvoorbeeld alleen berkenhout, dat geeft een stabiele hitte. Hij hakte het netjes op maat, dat verschafte hem veel genot.
Laten we eens zo'n zaterdag bij de kop nemen.
Het was miezerig weer die dag: koud, vochtig en winderig - eind oktober. Aljosja hield van zulk weer. Hij had die nacht al gehoord dat er een buitje viel: het had zachtjes op de ruiten gedruppeld en was weer opgehouden. Daarna was, zoals gewoonlijk, in de rechter bovenhoek van het huis de wind gaan gieren. Ook de luiken waren begonnen te rammelen. Daarna was de wind wat gaan liggen, maar toch woei het die ochtend nog - een kille bries, alsof er sneeuw op komst was. Aljosja ging met zijn bijl het erf op en begon blokken berkenhout uit te zoeken om in stukken te hakken. De kou kroop onder zijn gewatteerde jack. Maar Aljosja begon met zijn bijl te zwaaien en warmde zich zo. Hij koos uit de stapel hakhout de dikste blokken. Als hij er een had uitgekozen, nam hij het als een biggetje in zijn armen en droeg het naar het hakblok. ‘Jij bent me d'r een...,’ zei hij liefkozend tegen het blok hout. ‘Wat een knaap...’ Hij legde de ‘knaap’ op de brede boomstronk en begon hem op zijn kop te hakken. Al snel had hij zo een grote stapel bij elkaar gehakt. Hij stond lang naar deze stapel te kijken. Blank, sappig en rein waren de houtblokjes, en ze hadden een frisse, pregnante geur, ze roken naar het bos. Aljosja droeg ze naar de banja en stapelde ze netjes op naast de stenen oven. Later zou het grote moment komen waarop hij de brand erin zou steken. Aljosja raakte zelfs opgewonden wanneer hij de houtblokjes in de oven in brand stak. Hij was dol op vuur. | |
[pagina 106]
| |
Maar hij moest er nog water heen dragen. Dat was wel geen bijzonder prettig karweitje, maar een hekel had hij er ook niet aan. Aljosja probeerde alleen het water zo snel mogelijk aan te slepen. Hij trippelde zo met zijn voeten wanneer hij de volle emmers aan het juk droeg en boog zich om geen water te morsen met zijn lange gestalte zo ver achterover dat het komisch was om te zien. De vrouwen bij de waterput keken altijd. En ze spraken erover. ‘Kijk eens, kijk eens, hoe hij zijn lichaam spant. Net een acrobaat!’ ‘En hij morst niets!’ ‘Waar gaat dat zo snel naar toe?’ ‘Hij is zijn banja weer aan het warm stoken.’ ‘Zo vroeg al!’ ‘Hij is weer de hele dag met zijn banja in de weer. Hij is inderdaad balsturig.’ Aljosja goot de ketel die in de oven stond tot de rand toe vol, en ook nog twee grote tobben en een verzinkte badkuip die hij twintig jaar geleden gekocht had en waarin al zijn kinderen zich achtereenvolgens hadden gebaad. Nu had hij haar een plek in de banja gegeven. En dat was goed gezien! Ze stond op de zweetbank, helemaal rechts, waar ze niet veel plaats innam en je niet hinderde bij het zweten. En zo had je altijd water bij de hand. Wanneer Aljosja het te kwaad had op de zweetbank, wanneer zijn haar knetterde van de hitte, dan dompelde hij zijn hoofd in die badkuip. Toen Aljosja genoeg water had aangedragen, ging hij op de drempel zitten om te roken. Dat was ook een dierbaar ogenblik - even zitten om te roken en tegelijk een blik werpen op zijn spullen in de kleedruimte en het schuurtje dat hij tegen de banja aangebouwd had, als een verlengstuk van de kleedruimte. Wat daar allemaal niet stond! Oude zeisen zonder handgreep, oude harken, hooivorken... Maar er stond ook een werkbank met puntgave gereedschappen: een schaaf, een ijzerzaag, verschillende soorten beitels... Dat was allemaal voor de zondag, morgen zou hij daarmee aan de slag gaan. In de banja was het nog steeds donker en onbehaaglijk, maar door de wrange, koude lucht mengde zich al de ijle, nauwelijks waarneembare geur van berkenhout - de voorbode van het feest dat spoedig komen ging. Aljosja's hart ging sneller kloppen van vreugde bij de gedachte: zo meteen. Hij moest de banja nog schoonmaken; zelfs dat liet Aljosja niet aan zijn vrouw over. De | |
[pagina 107]
| |
rijsbezem en het blikje met zand stonden klaar. Hij deed zijn gewatteerde jack uit, stroopte zijn hemdsmouwen op en begon te schrobben en te boenen. Hij schuurde alles, veegde alles met de rijsbezem, gooide er schoon water overheen en wreef het droog met een dweil. Hij spoelde de dweil uit en hing hem over de tak van de esdoorn, die naast de banja stond. Nu kon hij de oven wel gaan aanmaken. Aljosja stak eerst nog een sigaret op. Hij keek naar de betrokken hemel, naar de troosteloze, verre horizon, naar het dorp... Nog bij niemand werd de banja warm gestookt. Later, tegen de avond, zouden ze dat doen - inderhaast, met de Franse slag. Ze zouden giftige dampen inademen en een stoombad nemen. Ze zouden niet behoorlijk zweten, maar wel hoofdpijn krijgen van de kolendamp, dan gingen ze naar huis, ploften halfdood op hun bed, en dachten: dat was de banja. Tja!...Ga naar voetnoot2 Aljosja gooide zijn peuk op de grond, drukte hem met zijn laars in de vochtige aarde en ging de oven aanmaken. Hij legde de houtblokken in de oven, zoals iedereen dat doet: twee zo, één dwars daarop, daarna daar weer twee bovenop. Maar in de opening die zich dan vormt, waar men gewoonlijk houtspaanders of papier legt en die men tegenwoordig nog vaak met petroleum begiet, daar legde Aljosja niets neer: het houtblok dat hij daar dwars legde, schaafde hij in het midden nog een beetje bij met de bijl, dat was alles, vervolgens stak hij de omhoogstekende spaanders aan - en het begon te branden. Dat was ook een zeer opwindend moment, wanneer het vuur om zich heen greep. Ach, een heerlijk moment. Aljosja ging op zijn hurken voor de oven zitten en keek onafgebroken toe hoe de vlammen, die eerst klein waren, schuchter en aarzelend, steeds groter werden, steeds stabieler. Aljosja had altijd veel gedachten als hij naar vuur keek. Bijvoorbeeld: jullie willen dat alle mensen op dezelfde manier leven... Twee houtblokken branden nog niet op dezelfde manier, en jullie willen dat de mensen op dezelfde manier leven! Of hij deed een ontdekking: een mens die op sterven ligt, krijgt kort voor het einde opeens weer zoveel zin om te leven, is opeens weer vol hoop, verheugt zich over een of ander geneesmiddel. Dat weet men. Maar een willekeurig stuk hout is precies hetzelfde: wanneer het bijna is opgebrand, licht het opeens op, begint weer helemaal te gloeien, laat de vlammen zo oplaaien dat je gewoon verbaasd staat: waar haalt het die laatste kracht vandaan? Het hout stond goed in de fik, nu kon hij wel thee gaan drinken. | |
[pagina 108]
| |
Hij waste zijn handen in de wasbak, droogde ze af en ging opgeruimd het huis binnen. Terwijl hij met de banja in de weer was, waren de kinderen één voor één naar school vertrokken. Aljosja hoorde hoe de deur voortdurend sloeg en de poort kraakte. Aljosja hield van kinderen, maar niemand zou dat van hem denken, dat hij van kinderen hield, hij liet het niet merken. Soms keek hij lang en aandachtig naar een van de kinderen en in zijn borst deed het dan gewoon pijn van liefde en verrukking. Hij bleef zich verbazen over de natuur: waar kwam de mens vandaan? Vrijwel uit het niets, uit een heel klein beetje van iets. Hij hield vooral van ze wanneer ze nog heel jong en hulpeloos waren. Niet veel meer dan een klein halmpje: vooruit, klamp je met al je kleine krachtjes vast, klauter omhoog. Er ligt van alles voor je - hoe slim je ook bent, je zult nooit weten wat. En ze groeien, klauteren omhoog. Als het aan Aljosja had gelegen, had hij nog vijf kinderen gemaakt, maar zijn vrouw was het beu. Terwijl ze thee dronken, praatte hij met zijn vrouw. ‘Wat is het al koud geworden. Voor je het weet, valt er sneeuw,’ zei zijn vrouw. ‘Laat maar vallen die sneeuw. Dat kan geen kwaad, ze valt op vochtige aarde.’ ‘Heb je de oven aangemaakt?’ ‘Ja.’ ‘Koezmovna is langs geweest. Om geld te lenen.’ ‘En? Heb je het gegeven?’ ‘Ja. Tot woensdag, zei ze. Dan krijgen ze geld voor de aardappels.’ ‘Prima.’ Aljosja vond het wel prettig dat men bij hen geld kon lenen - dan kijk je de mensen toch wat vriendelijker in de ogen. Altijd dat ‘Aljosja de balsturige’, zoals ze hem waren gaan noemen. Het domme volk. 'Hoeveel vroeg ze? ‘Vijftien roebel. Woensdag, zegt ze, krijgen we geld voor de aardappels.’ ‘Prima. Ik ga vast.’ Zijn vrouw zei daar niets op. Ze zei niet ‘goed, ga maar’ of iets van dien aard, maar iets anders zei ze ook niet. Vroeger was er wel eens ruzie van gekomen: dit moest hij doen, dat moest hij doen - en niet de hele dag de banja warm stoken. Aljosja gaf ook haar | |
[pagina 109]
| |
geen duimbreed toe: op zaterdag alleen de banja. Punt uit! Ze konden de kanker krijgen! Laat ze allemaal maar barsten! ‘Moet ik mezelf soms in stukken snijden?’ schreeuwde Aljosja dan met een vreemde stem. En daar joeg hij Tajsja, zijn vrouw, de stuipen mee op het lijf. Dat kwam doordat Aljosja's oudere broer Iwan na precies zo'n ruzie zelfmoord had gepleegd. Bij hem was het ook zijn eigen vrouw geweest die hem ertoe had gebracht: zij hadden ook ruzie gemaakt, zo lang dat broer Iwan met zijn kop tegen de muur was gaan slaan en daarbij riep: ‘Hoe lang moet ik me nog laten ringeloren? Hoe lang nog? Hoe lang nog?’ Zijn vrouw, het domme mens, had in plaats van hem te kalmeren nog olie op het vuur gegoten: ‘Goed zo, goed zo... nog harder! Vooruit, wat is harder, je kop of de muur.’ Iwan had daarop zijn geweer gepakt. Zijn vrouw was in zwijm gevallen, en Iwan had zichzelf door de borst geschoten. De twee kinderen waren beroofd van hun vader. Men had Tajsja toen gewaarschuwd: ‘Kijk maar uit, misschien zit het wel in de familie.’ En Tajsja had toegegeven. Na thee gedronken te hebben, rookte Aljosja in de warmte naast de kachel een sigaret en ging toen weer naar de banja. Het warm stoken van de banja was in volle gang. Gelijkmatig en krachtig, zoals een rivier afbuigt, stroomde de rook de deur uit en ging met een vloeiende bocht omhoog. Dat was het eerste stadium; later, wanneer de hitte in de oven sterker werd, zou er minder rook zijn. Het was van belang om er op tijd nog wat houtblokjes bij te doen, zodat ze nog niet verkoolden, ze mochten echter ook niet te dicht op elkaar liggen, want vuur heeft ruimte nodig. Het moet vrijelijk en overvloedig branden, in alle hoeken tegelijk. Aljosja kroop onder de rook door naar de oven, ging op de vloer zitten en bleef daar een poosje naar het vuur kijken. De vloer was al langzaam heet geworden, de stoom sloeg eraf; in zijn gezicht en aan zijn knieën was het al niet uit te houden van de hitte, hij moest zich bedekken. Het was nu ook helemaal niet goed om hier te zitten: je kon ongemerkt kolendampvergiftiging oplopen. Aljosja verroerde kundig de brandende houtblokken en kroop weer naar buiten. Er was nog veel te doen: hij moest een twijgenbundel uitzoeken, hij moest petroleum in de lantaarn gieten en hij moest dennetakken prepareren. Zachtjes iets onbestemds neuriënd, zonder woorden, alleen met zijn stem, strekte Aljosja zijn hand uit naar het plafond van de banja en koos de dikste uit van de daar aan een stok bevestigde twijgenbundels; daarna bewerkte hij op het hak- | |
[pagina 110]
| |
blok wat dennetakken, zodat ze zo gelijk mogelijk werden, zonder uitsteeksels, en legde die op een hoop in de kleedruimte. Dat was dat! Wat nu nog? De lantaarn! Aljosja dook opnieuw onder in de rook, bracht de lantaarn naar buiten en schommelde ermee - ja, ze moest bijgevuld worden. Er zat nog wel wat in, maar hij wilde straks nergens meer aan hoeven denken. Aljosja neuriede voortdurend. Wat een zalige rust heerste er in zijn binnenste, heerlijk! De kinderen waren niet ziek, hij had met niemand ruzie, ze hadden zelfs geld aan iemand geleend. Het leven... Wanneer was het op z'n hoogtepunt? In de oorlog misschien? Aljosja had in de oorlog gevochten, hij was gewond geraakt, was weer beter geworden, had opnieuw gevochten, en dacht gedurende zijn hele latere leven met afschuw terug aan de oorlog. Hij had daarna geen enkele oorlogsfilm gezien - hij werd er misselijk van. Hij verbaasde zich erover hoe de mensen maar zaten te kijken. Je zou het misschien niet zeggen, maar Aljosja dacht soms serieus over het leven na: wat was het geheim ervan, moest je het betreuren wanneer het voorbij was, of kon je rustig sterven, omdat je hier toch niets bijzonders achterliet? Hij gebruikte zelfs zijn verbeeldingskracht: hij verhief zich al vliegend - hoog, heel hoog - in de lucht en keek vandaar naar de aarde. Maar begrijpelijker werd het er niet op: hij stelde zich zijn koeien in de wei voor - klein als torretjes... Omtrent de mensen, omtrent hun leven ging hem geen licht op. Alles bleef duister. Hoe was het nou: moest je het leven betreuren of niet? Straks begon je op het laatste moment nog te schreeuwen - dat je helemaal niet op de goede manier geleefd had, niet de goede dingen had gedaan. Of ging het niet zo? Als anderen stierven, was er immers niets aan de hand: het ging in alle rust en vrede. Het was natuurlijk jammer, triest: zo slecht was het hier nu ook weer niet. En Aljosja herinnerde zich iets. Toen de gedachte bij hem opkwam dat het hier zo slecht nog niet was, herinnerde hij zich een gebeurtenis uit zijn leven. De volgende gebeurtenis. Hij keerde terug van het front. Het was een lange reis, bijna door het hele land. Maar ze hadden veel lol in de trein, zo zou hij altijd wel willen reizen. Op een stationnetje nog aan gene zijde van de OeralGa naar voetnoot3 kwam op het perron een jonge vrouw op Aljosja toe en zei: ‘Luister eens, soldaat, neem me mee, doe alsof ik je zuster ben. Alsof we elkaar hier toevallig ontmoet hebben. Ik moet dringend ergens heen, maar ze nemen me gewoon niet mee.’ Het was een vrouw uit het achterland, met tamelijk ronde vor- | |
[pagina 111]
| |
men, een moedervlek in de hals, geverfde lippen. Goed gekleed. Een klein mondje, dons op haar bovenlip. Ze keek hem aan, en het was alsof ze Aljosja met haar handen beroerde, hem streelde. Ze leek een beetje verlegen, maar keek hem toch frank en vrij aan, teder. Aljosja had de hele oorlog geen vrouw aangeraakt. En voor de oorlog was het ook niet veel geweest: hij had alleen op feestjes wel eens meisjes gezoend. Dat was alles geweest. En deze hier, die stond hem vreemd aan te kijken... Aljosja's hart begon te bonzen, hij raakte zo opgewonden dat hij én niets meer hoorde én zijn mond niet meer openkreeg. Maar toch vertrokken ze samen. De soldaten in de wagon raakten ook opgewonden, maar zij, teder als ze was, week niet van Aljosja's zijde en daardoor durfden ze zich er niet mee te bemoeien. Ze hoefde maar een kort stukje mee, twee stations en ze was er al. Het liep al tegen de avond. Ze zei enigszins bedrukt: ‘Ik moet vanaf het station nog een stuk lopen, maar ik ben bang. Ik weet gewoon niet wat ik moet doen...’ ‘Is er iemand thuis?’ kreeg Aljosja er met moeite uit. ‘Nee. Ik woon alleen.’ ‘Dan breng ik je naar huis,’ zei Aljosja. ‘Hoe moet dat dan?’ verbaasde en verheugde de vrouw zich. ‘Morgen ga ik met een andere militaire trein verder. Er zijn er zoveel!’ ‘Ja, ze komen hier elke dag langs,’ was ze het met hem eens. En ze gingen op weg naar haar huis. Aljosja pakte snel wat hij bij zich had: twee paar officierslaarzen, een officiersblouse, een Duits tapijt, en toen gingen ze. En die weg naar haar huis en die zondige nacht herinnerde Aljosja zich nu. Een verschrikkelijke kracht - of het nu vreugde was of iets anders -, opwinding, stomheid en angst verlamden hem, terwijl hij naast de tedere vrouw liep. Het was zo vermoeiend en zwaar alsof de gedurende de dag verhitte junihemel op hem drukte, Aljosja kon zijn loodzware voeten nauwelijks verplaatsen, hij ademde zwaar en in zijn hoofd raakte alles in de war. Maar ook nu nog herinnerde Aljosja zich alles, tot het kleinste detail. Alja, zo heette ze, gaf hem een arm. Aljosja herinnerde zich wat voor arm ze had - zacht en warm onder het ruwe crêpe de chine. Wat voor kleur haar jurk had herinnerde Aljosja zich weliswaar niet, maar de scherpe puntjes van dat crêpe de chine, die warme ruwheid, herinnerde hij zich nog steeds. Het was wel stekelig, maar ook glad, dat crêpe de chine. En | |
[pagina 112]
| |
ook haar polshorloge herinnerde Aljosja zich: het was een klein horloge (krijgsbuit) en het smalle riempje sneed in het zachte vlees van haar arm. Dat was wat hem toen verdoofd had, dat de vrouw hem zelf - simpel en trouwhartig - een arm had gegeven en daarna onder het lopen haar zachte zij tegen hem had aangedrukt. Ook de warmte onder haar arm herinnerde hij zich. Ja... Goed, de nacht verstreek. 's Morgens ontdekte Aljosja noch Alja, noch zijn spulletjes. Later, toen hij weer in de trein zat (zijn papieren had ze niet meegenomen), bedacht hij dat ze de kost verdiende door treinen op te wachten en een zo dom mogelijk uitziende soldaat uit te kiezen. Maar het rare was dat, als ze 's morgens had gevraagd: Aljosja, geef mij dat Duitse tapijt, geef mij je veldblouse, geef mij je laarzen, dat hij dan alles had gegeven. Hij had hoogstens één paar laarzen voor zichzelf gehouden. Deze Alja in haar jurk van crêpe de chine kwam Aljosja vaak in gedachten wanneer hij alleen was, en dan glimlachte hij. Nooit had hij iemand iets over dit voorval verteld, want hij hield van haar, van Alja. Jazeker. De houtblokken smeulden. De gouden, hete hoop ademde hitte. Af en toe schoot er een blauwe vlam door de oven. Dat was de kolendamp. Laat alles hier nu maar gloeiend heet worden: de wanden, de zweetbank, de zitbankjes... Straks zou je ze niet meer kunnen aanraken. Aljosja gooide de vloer vol met dennetakken - straks zou het hier zo lekker warm worden, er zou zo'n geur opstijgen van deze takken, zo'n vrije atmosfeer, de duivel mocht hem halen - heerlijk! Aljosja wilde altijd tot op het laatste moment zijn rust bewaren, maar dat redde hij niet. Hij liep over het erf, zette de bijl weg, keek even in de banja - nee, er stond te veel kolendamp. Aljosja ging het huis binnen. ‘Geef schoon ondergoed,’ zei hij tegen zijn vrouw, trachtend zijn goede stemming verborgen te houden - die irriteerde om een of andere reden iedereen, die zaterdagse goede stemming van hem. Word maar eens uit ze wijs, uit de mensen, zelf haalden ze de ene stommiteit na de andere uit, er kwam gewoon geen einde aan, maar zodra het om hem ging, verbaasden ze zich, haalden hun neus op, schudden het hoofd. Zijn vrouw Tajsja opende zwijgend de linnenkist en stak haar hand erin. Zij was Aljosja's tweede vrouw. De eerste, Sonja Polosoechina, was gestorven. Van haar had hij geen kinderen. | |
[pagina 113]
| |
Aljosja dacht niet vaak aan hen, niet aan Sonja en niet aan Tajsja. Hij kleedde zich uit tot op zijn ondergoed en ging op een krukje zitten, zijn blote benen opgetrokken onder zich; deze houding ervoer hij als aangenaam. Hij zou nu graag een sigaret opsteken, maar hij had zich al lang afgewend om thuis te roken - sinds de kinderen geboren waren. ‘Waarom had Koezmovna geld nodig?’ vroeg Aljosja. ‘Dat weet ik niet. Het was op, daarom had ze het nodig. Ze had geen geld meer om brood te kopen.’ ‘Hebben ze veel aardappels verkocht?’ ‘Ze hebben twee wagens weggebracht. Twintig mud.’ ‘Daar krijgen ze een hoop geld voor.’ ‘Uiteraard. Ze potten alles op. Dacht je dat ze geen geld op hun spaarbankboekje hadden?’ ‘Natuurlijk hebben ze dat. Leer mij de Solovjovs kennen!’ ‘Wil je een warme onderbroek? Of een katoenen?’ ‘Geef maar een katoenen. Zo koud is het nog niet.’ ‘Hier.’ Aljosja nam het schone goed aan, legde het op z'n knieën en bleef nog even zitten, zich afvragend hoe het nu in de banja zou zijn. ‘Goed...’ ‘Kolka heeft weer angina.’ ‘Waarom heb je hem dan naar school laten gaan?’ ‘Nou ja...’ Tajsja wist zelf niet waarom ze hem had laten gaan. ‘Dat is altijd beter dan thuisblijven. Hij redt het maar net op school.’ ‘Ja...’ Vreemd, Aljosja maakte zich nooit ernstig zorgen over de ziekten van zijn kinderen, zelfs als ze zwaar ziek waren zag hij het niet somber in. De gedachte kwam gewoon niet bij hem op. En er was er goddank niet één gestorven. Maar Aljosja wilde wel erg graag dat zijn kinderen iets leerden, dat ze naar de grote stad gingen en daar eer en aanzien verwierven. 's Zomers zouden ze dan hierheen komen, naar het platteland, Aljosja zou zich dan uitsloven om het hun naar de zin te maken - hun vrouwen, hun mannen, hun kinderen... Niemand wist immers wat een goeie, zorgzame vent Aljosja was, maar zij, de stedelingen, zouden het meteen opmerken. De kleinkinderen zouden hier over het erf lopen... Nee, natuurlijk heeft het leven zin. Het is iets anders dat wij niet altijd weten hoe we moeten leven. En dat betreft vooral die botteriken | |
[pagina 114]
| |
van het platteland - dat is me toch een koppig volkje! Zelfs onze eigen gestudeerde mensen, agronomen, leraren - er bestaat geen verwaander slag mensen dan de eigen dorpelingen die in de stad iets hebben geleerd en nu weer hierheen komen. Ze lopen over straat zonder iemand te zien! Hoe klein van gestalte ze ook zijn, ze proberen altijd over je heen te kijken. Nee, dan de echte stedelingen, die zijn in staat om hun beschaving te tonen, en toch niemand voor het hoofd te stoten. Die groeten jou, integendeel, als eersten. ‘Tja... dan is het goed,’ zei Aljosja. ‘Ik ga maar vast.’ En hij liep naar de banja. Hij vond het erg plezierig om juist bij dit koude, vochtige weer van huis naar de banja te lopen. Hij deed dat altijd in zijn ondergoed en liep dan met opzet langzaam om te verkleumen. Vaak vond hij onderweg nog iets te doen. Hij ontwarde de ketting van de hond of ging nog even de poort goed dicht doen, alleen maar om nog erger te verkleumen. In de kleedruimte kleedde Aljosja zich helemaal uit en bekeek zichzelf nauwkeurig: niets aan de hand, hij was nog altijd een stevige kerel. Toen hield hij het niet meer uit, zo graag wilde hij de banja in. Hij lachte om zijn eigen ongeduld. Nog heel even bleef hij in de kleedruimte. Hij kreeg overal kippevel, net dat crêpe de chine... Allemachtig, wat je allemaal niet meemaakte in het leven! Daarom hield Aljosja zo veel van de zaterdag: op zaterdag kwamen er zoveel gedachten, herinneringen en overpeinzingen bij hem op als op geen enkele andere dag. Wat zijn dat dan wel voor grote waarden, terwille waarvan hij jullie die zaterdag zou moeten teruggeven?
O, ik krijg je nog wel, Habiba, ik krijg je wel! zong hij zacht, opende de deur en ging de banja in. Tsja, het leven... Er was een openbare banja in het dorp, en Aljosja was er een keertje heen geweest - om het mee te maken. Je ergerde je dood, maar je bescheurde je tegelijk! De zigeuners waren zich er net aan het wassen. Ze wasten zich niet, maar dronken voornamelijk bier. De boeren mopperden op hen, maar zij scholden terug: ‘Jullie begrijpen niet wat een banja is!’ Zij begrepen het pas echt. Aan de andere kant: in zo'n banja als de openbare kon je niet veel meer doen dan wat zitten en bier drinken. Het was geen banja, maar God weet wat. Het was nog een geluk dat hij er niet op zaterdag was heen gegaan; op zaterdag had hij zijn eigen banja | |
[pagina 115]
| |
warm gestookt en alle herinneringen aan de openbare banja van zich afgespoeld. Dit leven hier was volkomen tastbaar, maar tegelijk volkomen onverklaarbaar, eindeloos dierbaar en vertrouwd. Aljosja begon met emmers en teilen te rommelen, hij begon een lekkere warmte te organiseren. Iedere schadelijke spanning viel volkomen van hem af, onbeduidende gedachten verlieten zijn hoofd, hij ging de dingen in het groot zien, werd lucide - het leven werd begrijpelijk. Dat wil zeggen, het was vlakbij, achter het raampje van de banja, maar Aljosja was er immuun voor geworden, immuun voor zijn drukte en zijn woede, hij was groot en toegeeflijk geworden. En Aljosja hield ervan om - vanuit de volheid van zijn gemoed en vanuit zijn rust - wat te zingen, nog voordat het eigenlijke stoombad begon. Hij goot water in een teiltje, luisterde naar de hemels zuivere klank van de straal en zong, zonder dat hij het zelf merkte, zachtjes. Liedjes kende hij niet, hij herinnerde zich alleen wat volksrijmpjes en brokstukken van liedjes die de kinderen thuis zongen. In de banja neuriede hij graag volksrijmpjes. Ik kijk naar de mensen -
mijn lief is er niet,
zong Aljosja, en hij schepte nog wat water op. Hij heeft een grote krullende
kuif, zoals de grote Vorosjilov.
En hij schepte nog wat water op, hij zong nog wat: Mama heeft de banja warm gestookt,
ze wil dat we een stoombad nemen.
Ik heb geen zin in de banja, mama -
mijn liefste gaat trouwen.
Aljosja goot water in een teil. In een andere teil, met heet water, legde hij voorlopig de twijgenbundel, om hem wat zachter te maken. Hij begon zich te wassen. Hij waste zich lang, met tussenpozen. Hij zat op de warme vloer, op de takken, spetterde met water en neuriede: Ik loop alleen over de weg
en denk na over het leven.
Je hebt te vroeg opgeschept, mijn
lief, dat ik met je zou trouwen.
| |
[pagina 116]
| |
Het was net of hij in een zacht stromend en warm riviertje zwom; hij zwom op een vreemde en prettige manier: zittend. En ergens vlakbij zijn hart waren warme stromen. Daarna lag Aljosja een poos op de zweetbank - zomaar. En plotseling dacht hij: ooit zal zo het einde komen... Aljosja kruiste zelfs zijn armen op zijn borst en lag enige tijd in die houding. Hij probeerde zichzelf in die houding in zijn doodkist te zien. En er begon vaag iets te schemeren: het kussen onder het hoofd, het nieuw colbertje... Maar hij bespeurde een innerlijk verzet om nog verder te gaan, en hij stond op en overgoot zichzelf, bevangen door een zekere weerzin, met water. Om zichzelf op te monteren zong hij: O, ik krijg je nog wel,
Habiba, ik krijg je wel!
Weg ermee! Ze kwam heus wel, die dood, wat zou hij zich er, voordat de tijd daar was, op gaan trainen. Vreemd eigenlijk dat hij tijdens de oorlog helemaal niet aan de dood had gedacht, hem niet gevreesd had. Natuurlijk had hij hem zoveel mogelijk ontweken, maar dergelijke details waren nooit bij hem opgekomen. Naar de duivel ermee! Hij komt toch wel, je kunt hem niet ontlopen. Daar gaat het niet om. Waar het om gaat, is dat dit feest op aarde, dat dat helemaal geen feest is, je moet het niet opvatten als een feest, je moet daar ook niet op wachten, maar alles rustig accepteren en ‘je niet druk maken tegenover de klant’. Aljosja had kort tevoren een anekdote horen vertellen over een ervaren hoerenmadam die in een bordeel haar meisjes instrueerde: ‘Het voornaamste is om je niet druk te maken tegenover de klant.’ Aljosja had lang gelachen en gedacht: dat klopt, we maken ons veel te druk tegenover de klant. Het is weliswaar goed op aarde, maar dat is nog geen reden om als een geit in het rond te springen. Bovendien heb je veel meer plezier wanneer je niet op dat plezier wacht, je er niet op instelt. De zaterdag, dat was wat anders, op de zaterdag wachtte hij juist de hele week. Het kwam echter ook wel voor dat hij zich vanaf de ochtend slecht voelde, iets hem tegenstond - maar dan liep je met de koeien het dorp uit, het zonnetje kwam tevoorschijn, er lag een zachte glans over een of andere struik. En je werd plotseling zo verwarmd door een onverwachte vreugde, je voelde je zo goed dat je bleef staan en daar stond, en niet eens merkte dat je daar stond en glimlachte. De laatste tijd was het Aljosja opgevallen | |
[pagina 117]
| |
dat hij volledig bewust van de dingen hield. Hij hield van de steppe buiten het dorp, van de dageraad, van de zomerse dag... Dat wil zeggen, hij was zich er volledig van bewust dat hij daarvan hield. Rust had zich in zijn ziel gevestigd, en nu hield hij van de dingen. Het was moeilijker om van de mensen te houden, maar van de kinderen en van de steppe bijvoorbeeld hield hij steeds meer. Zo dacht Aljosja, en terwijl hij zo dacht, deden zijn handen het werk. Hij haalde de zacht geworden, geurende twijgenbundel uit de teil, spoelde die teil om en deed er iets kouder water in. Daarna schepte hij een lepel heet water uit de ketel en gooide die op de oven - het eerste water om te proberen. De oven kreunde en begon te sissen en stoomwolken uit te braken. De hitte boorde zich in Aljosja's oren, kroop in zijn keel. Hij ging zitten, wachtte tot de ergste hitte voorbij was en installeerde zich toen pas op de zweetbank. Opdat de planken van de zweetbank zijn zijden en rug niet schroeiden, goot hij er water uit een teil overheen. En hij liet de twijgenbundel zacht over zijn lichaam glijden. De vergissing die de meeste mensen maken is dat ze zich meteen uit alle macht beginnen af te rossen. Je moet jezelf eerst wat kietelen - met de twijgenbundel over je rug gaan, langs je zijden, langs je armen en benen. Zacht, heel zachtjes moest je dat doen, en Aljosja deed het kundig: hij schudde de twijgenbundel lichtjes naast zijn lichaam, zodat de blaadjes als kleine, hete handpalmpjes zijn huid beroerden, hem opwonden, het razende verlangen in hem wakker riepen om zichzelf af te ranselen. Maar zover liet Aljosja het niet komen, nee. Hij spoelde zich af en ging wat liggen. Hij gooide nog een halve scheplepel op de oven, hield de twijgenbundel boven de oven in de stoom, en drukte hem tegen zijn zijden, tegen de achterkant van zijn knieën, tegen zijn lendenen. Hij kwam van de zweetbank af, zette de deur op een kier en ging op een bankje zitten om te roken. Nu zouden zelfs de geringste resten kolendamp, als die er al waren, met de eerste vochtige stoom verdwijnen. De oven zou opdrogen, de stenen zouden opnieuw gloeiend heet worden en hij zou zijn stoombad kunnen nemen, onbezorgd en zolang hij maar wilde. Zo gaat dat, beste mensen. Toen Aljosja uit de banja kwam, werd het al donker. Hij was als herboren, helemaal doorgezweet. Hij deed bij de deur zijn overschoenen uit en liep over de pas geborstelde matjes naar de huiskamer. Daar ging hij op bed liggen. Hij voelde zijn lichaam niet, de wereld om hem heen deinde op de maat van zijn harteklop. | |
[pagina 118]
| |
In de huiskamer zat zijn oudste zoon Boris een boek te lezen. ‘Uitgezweet?’ vroeg Boris. ‘Tja,’ zei Aljosja, voor zich uit kijkend. ‘Ga maar naar de banja.’ ‘Zo meteen.’ Boris, zijn zoon, begon het de laatste tijd zo niet als beschamend, dan toch als gênant te ervaren dat zijn vader een veehoeder en herder was. Aljosja had het gemerkt maar er niets van gezegd. Eerst was hij diep beledigd geweest, maar daarna bedacht hij zich en liet niet eens blijken dat hij de verandering in zijn zoon had opgemerkt. Het kwam door zijn jeugd, door zijn grote aspiraties. Laat 'm maar. De jongen was groot en goed gebouwd, en misschien, God geve het, zou ook zijn verstand hem vooruit helpen in het leven. Dat zou prachtig zijn. Dat schaamt zich omdat zijn vader een herder is... Jongen toch! Nou goed, goed, als je maar hoog mikt, dan kom je waarschijnlijk ook wel hoog terecht. Hij leerde goed. Zijn moeder zei dat hij ook al een meisje had. Allemaal heel normaal. Verbazingwekkend, maar wel heel normaal. ‘Ga naar de banja,’ zei Aljosja. ‘Is het daar niet te heet?’ ‘Nu is het al niet zo heet meer! Het is goed uit te houden. Als je het te heet vindt, doe je het luchtgat maar open.’ Aljosja had zijn zoons niet bij kunnen brengen hoe je een goed stoombad neemt: ze hadden er geen zin in. Ze aardden naar hun moeder, naar de Korostylevs. Zijn zoon ging weg om zich klaar te maken voor de banja, terwijl Aljosja bleef liggen. Zijn vrouw kwam binnen en boog zich opnieuw over de kist om schoon ondergoed voor haar zoon te pakken. ‘Weet je nog,’ zei Aljosja, ‘dat onze Manja, toen ze klein was, een versje had gemaakt: Een wit berkje
staat in de regen,
groen kliskruid bedekt het,
hij heeft het daar warm en fijn.’
Zijn vrouw week terug van de kist en keek Aljosja aan. Gedurende korte tijd dacht ze na over zijn woorden, ze begreep er niets van en verdween zonder iets te zeggen opnieuw in de kist, waar een geur van mottenballen uit opsteeg. Ze pakte het ondergoed en liep naar het halletje. In de deuropening bleef ze staan en draaide ze zich om naar haar man. | |
[pagina 119]
| |
‘En wat dan nog?’ ‘Wat?’ ‘Ze had een versje gemaakt. Waarom zei je dat?’ ‘Omdat het zo'n grappig versje was.’ Zijn vrouw wilde al weggaan, omdat ze het niet nodig vond haar tijd aan beuzelarijen te verspillen, maar er schoot haar iets te binnen en ze keek opnieuw om. ‘Het varken moet binnengebracht en gevoerd worden, ik heb zijn voer al gemengd. Ik ga de kinderen naar de banja brengen. Als je uitgerust bent, ga er dan heen en zorg ervoor.’ ‘Goed.’ Het stoombad was voorbij. De zaterdag was nog niet voorbij, maar het stoombad wel. |
|