De Tweede Ronde. Jaargang 17
(1996)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 92]
| |
Vertaald proza | |
[pagina 93]
| |
Aan de hoofdredacteur van het tijdschrift Bosphore Egyptien
| |
[pagina 94]
| |
aan wal zijn gebracht, liggen negentien maanden later nog onder het enige palmbosje van het dorp. Op zes korte dagmarsen van Tadjoura, na ongeveer zestig kilometer, dalen de karavaansporen af naar het Zoutmeer door het gruwelijkste soort maanlandschap dat men zich kan indenken. Het schijnt dat er op dit moment een Franse maatschappij wordt opgericht om dit zout te exploiteren. Zeker, dat zout ligt er, over zeer uitgestrekte oppervlakten, en wellicht tot op aanzienlijke diepte, hoewel men geen proefboringen heeft gedaan. Analyse zou een chemisch zuiver produkt hebben aangetoond, hoewel het zout ongefilterd aan de oevers van het meer is afgezet. Maar het is zeer twijfelachtig of de verkopen de kosten dekken van de aanleg van een smalspoortracé tussen de oevers van het meer en de Golf van Goubbet-Kérab; en de kosten van de employés en het werkvolk zouden uiterst hoog oplopen omdat alle arbeid moet worden geïmporteerd, de nomadische Dankali werken immers niet in loondienst; en dan moet men nog kunnen beschikken over een gewapende bewakingseenheid om de installaties te beschermen. Om terug te komen op het probleem van de afzet: ik wijs erop dat de omvangrijke zoutwinning van Cheikh-Othman, die vlak bij Aden door een Italiaanse maatschappij onder uitzonderlijk gunstige omstandigheden is ingericht, naar verluidt nog geen afzetmogelijkheden heeft kunnen vinden voor de bergen zout die men er heeft opgeslagen. Het Ministerie van Marine heeft deze concessie toegewezen aan de aanvragers, personen die voorheen in Sjoa handelden, op voorwaarde dat zij zich verzekeren van de instemming van de belanghebbende stamhoofden aan de kust en in het binnenland. Het gouvernement heeft zich trouwens het recht op een heffing per ton voorbehouden en een zeker volume vastgesteld dat door de inheemsen vrij mag worden geëxploiteerd. De belanghebbende hoofden zijn: de sultan van Tadjoura die een paar rotspartijen in de buurt van het meer zou hebben geërfd (hij is zeer genegen om zijn rechten te verkopen); de chef van de Debné-stam, die onze route van het meer naar Hérer controleert; sultan Loïta, die van het Franse gouvernement een maandelijkse betaling van honderdvijftig talers ontvangt om zich zo min mogelijk met de reizigers te bemoeien; sultan Hanfaré van Aoussa, die zijn zout elders kan halen maar die beweert dat hij rechten heeft in het gehele gebied | |
[pagina 95]
| |
van de Dankali; en tenslotte Menelik, aan wie de Debné-stam en anderen elk jaar enige duizenden kameelladingen van dit zout brengen, misschien tegen de duizend ton. Menelik heeft bij het gouvernement gereclameerd toen hij bericht ontving over de activiteiten van de maatschappij en de gunning van de concessie. Maar het deel dat van de concessie is uitgezonderd, is voldoende voor de handel van de Debné-stam en voor de keukenbehoeften van Sjoa. In Abessinië worden zoutkorrels niet als muntgeld gebruikt. Onze route wordt de Gobât-route genoemd, naar de vijftiende halteplaats, waar gewoonlijk onze bondgenoten de Debné hun kuddes weiden. Ze telt ongeveer drieëntwintig etappes tot Hérer, door de allerweerzinwekkendste landstreken aan deze kant van Afrika. De reis is zeer gevaarlijk omdat de in armzalige groepjes levende Debné, die zich met transport onledig houden, eeuwig in oorlog zijn met de Moudeïtos-stammen en de Assa-Imara ter rechterzijde en links de Somalische Issa. Hérer is een weidegebied op een hoogte van ongeveer achthonderd meter, op ongeveer zestig kilometer van de voet van de hoogvlakte van de Itous Galla, waar de kuddes van de Dankali en de Issa weiden, over het algemeen zonder conflicten. Van Hérer bereikt men in acht of negen dagen de Awasj. Menelik heeft besloten op de vlakten van Hérer een gewapend contingent te legeren om de karavanen te beschermen; deze basis zou in verbinding staan met die van de Abessijnen in het Itousgebergte. 's Konings agent in Harar, de Dedjazmatche Makonen, heeft via de route van Hérer de drie miljoen Remington-patronen en andere munitie van Harar naar Sjoa verstuurd die op bevel van de Engelse adviseurs waren achtergelaten in handen van emir Abdoullaï toen het Egyptische leger zich terugtrok. Langs het gehele parcours van deze route heeft M. Jules Borelli astronomische metingen verricht, in mei 1886, en hij heeft de uitkomsten gecombineerd met geodetische en topografische gegevens die hij op zijn recente reis naar de Harar parallel aan het Itousgebergte onlangs bijeen heeft gebracht. Bij de Awasj aangekomen kan men zich slechts grotelijks verbazen over de plannen van sommige reizigers tot kanalisering. De betreurde Soleillet had tot dit doel in Nantes een speciaal schip in aanbouw! De Awasj is een kronkelige sloot die om de meter door bomen en rotsen versperd is. Ik ben op verschillende punten over | |
[pagina 96]
| |
meerdere honderden kilometers overgestoken en het is overduidelijk dat deze rivier, zelfs tijdens perioden van hoog water, onbevaarbaar is. Op de oevers liggen trouwens overal bossen en woestijnen, de handelscentra zijn ver en er loopt nergens een weg langs. Menelik heeft twee bruggen over de Awasj geslagen, een op de route van Entotto naar Gouragné, een tweede op die van Ankober naar Harar via de Itous. Het zijn eenvoudige overspanningen van stammetjes, bedoeld om tijdens regen en hoog water legers over te kunnen zetten, maar nochtans zijn het voor Sjoa opmerkelijke constructies. - Bij aankomst in Sjoa, toen alles was afgerekend, bleek het transport van mijn honderd kameelvrachten aan koopwaar me duizend taler te kosten, te weten tachtig taler per kameel over een afstand van slechts vijfhonderd kilometer. Deze prijs-afstandverhouding vindt men nergens anders op Afrikaanse karavaanroutes; toch reisde ik zo goedkoop als maar mogelijk was en met een zeer lange ervaring in deze contreien. In alle opzichten is dit een rampzalige route, die gelukkig is vervangen door die van Zeila naar Harar en van Harar over de Itous naar Sjoa. - Menelik was nog op veldtocht in de Harar toen ik in Farré arriveerde, aankomst- en vertrekplaats van karavanen en grens van het woongebied der Dankali. Al spoedig werd het nieuws van de overwinning van de koning en de inname van Harar in Ankobar bekend en werd zijn terugkeer aangekondigd, die twintig dagen daarna plaatsvond. Bij zijn intocht te Entotto werd hij voorafgegaan door muzikanten die oorverdovend hard bliezen op Egyptische trompetten die ze in Harar hadden aangetroffen; de koning werd gevolgd door zijn leger met de oorlogsbuit, waarbij twee Krupp-kanonnen, die elk door tachtig mannen werden voortgetrokken. Menelik had al lang de bedoeling om zich meester te maken van Harar, waar hij een formidabel arsenaal dacht aan te treffen, en hij had tevoren de Franse en de Engelse politieke agenten aan de kust ingelicht. Gedurende de laatste paar jaar gingen de Abessijnse troepen regelmatig op rooftocht in de Itous; ten slotte hebben ze er een basis ingericht. Aan de andere zijde bracht emir Abdoullaï, toen Radouan-Pacha zich met de Egyptische troepen had teruggetrokken, een klein leger bijeen en droomde ervan de Mahdi van de islamitische stammen van Centraal Harar te worden. Per brief eiste hij dat Menelik de Awasj als grens zou erkennen en zich tot de | |
[pagina 97]
| |
islam zou bekeren. Toen een Abessijnse legerpost tot op enkele dagreizen van Harar werd vooruitgeschoven, stuurde de emir een paar Turken die in zijn dienst waren achtergebleven met een paar kanonnen om ze te verjagen: de Abessijnen werden verslagen, maar een geërgerde Menelik ging van Entotto op mars met zo'n dertigduizend soldaten. Het treffen vond plaats te Shalanko, zestig kilometer ten westen van Harar, daar waar Nadi Pacha, vier jaar eerder, de stammen van de Galla en de Oborra had verslagen. Het handgemeen duurde nauwelijks een kwartier, de emir had slechts enkele honderden Remingtons, de rest van zijn leger vocht met zwaard en speer. In een oogwenk werden zijn drieduizend strijders neergesabeld en verpletterd door die van de koning van Sjoa. Ongeveer tweehonderd Soedanezen, Egyptenaren en Turken, die na de Egyptische evacuatie bij Abdoullaï waren achtergebleven kwamen om, samen met de Galla en de Somalische strijders. En bij hun terugkeer in Sjoa brachten de soldaten, die nooit blanken hadden gedood, het verhaal in de wereld dat ze de testikels van alle FranguisGa naar voetnoot* uit Harar meebrachten. De emir kon ontsnappen naar Harar, dat hij diezelfde nacht verliet om zijn toevlucht te zoeken bij het stamhoofd van de Guerrys, ten oosten van Harar, richting Berbera. Menelik trok enkele dagen daarna zonder tegenstand te ondervinden Harar binnen en consigneerde zijn troepen buiten de stad. Plundering vond nergens plaats. De monarch beperkte zich tot het opleggen van een schatting van vijfenzeventigduizend taler aan stad en ommelanden en, in overeenstemming met het Abessijnse oorlogsrecht, tot confisquatie van de roerende en onroerende bezittingen van in de strijd gesneuvelde tegenstanders. Ook ging hij in eigen persoon langs de huizen van de Europeanen en de anderen en nam alle goederen mee die hem bevielen. Hij liet zich alle wapens en munitie overdragen die in de stad lagen opgeslagen, voormalig eigendom van het Egyptische gouvernement, en keerde terug naar Sjoa met achterlating van drieduizend fuseliers in een kampement op een hoogte naast de stad. Hij vertrouwde het stadsbestuur toe aan de oom van emir Abdoullaï, Ali Abou Béker, die als slaaf in het huis van zijn neef verbleef. Bij de evacuatie door de Engelsen was hij gevankelijk meegevoerd naar Aden en vervolgens in vrijheid gesteld. | |
[pagina 98]
| |
Toen is het volgende gebeurd: het bestuur van Ali Abou Béker viel niet in de smaak bij Makonen, de algemeen gevolmachtigde van Menelik, die met zijn troepen de stad binnentrok, zijn manschappen in de huizen en de moskeeën onderbracht, Ali gevangen nam en hem geketend naar Menelik liet brengen. Eenmaal in de stad reduceerden de Abessijnen haar tot een afschuwelijk open riool; en, zoals negers zich onder elkaar kunnen gedragen, ze vernielden de woonsteden, tiranniseerden de bewoners en verwoestten de aanplantingen; en omdat Menelik vanuit Sjoa onophoudelijk versterkingen stuurt, gevolgd door hordes slaven, zal het aantal Abessijnen in Harar op dit ogenblik zo'n twaalfduizend bedragen, onder wie vierduizend fuseliers, gewapend met alle soorten vuurwapens, van Remingtons tot vuursteengeweren. Belastingen worden in het omringende land van de Galla nog slechts door middel van razzia's geïnd, waarbij de dorpen in brand worden gestoken, het vee wordt geroofd en de bevolking in slavernij weggevoerd. Terwijl het Egyptische gouvernement zonder moeite tachtigduizend pond aan heffingen en belasting in Harar bijeenbracht is de Abessijnse kas voortdurend leeg. De opbrengsten van de Galla: douane, posterijen, marktrechten en anderen baten, worden geplunderd door een ieder die met de inning is belast. De bewoners van de stad trekken weg, de Galla bewerken het land niet meer. De Abessijnen hebben in weinige maanden de voorraad dourah verslonden die door de Egyptenaren was achtergelaten en die toereikend had kunnen zijn voor enige jaren. Nu dreigt er hongersnood en pest. De stad is de dichtst bij de kust gelegen doorvoerplaats van de Galla naar de kust en is daarom van groot belang. Maar het volume van de handel is tot nul teruggelopen. De Abessijnen hebben het gebruik verboden van de vroegere Egyptische piasters, die in het land waren achtergebleven als wisselgeld voor de Marie-Thérèse-taler, en laten alleen het gebruik toe van een soort kopergeld zonder enige waarde. Niettemin heb ik in Entotto een paar zilveren piasters gezien die Menelik met zijn beeldenaar heeft laten beslaan en die hij in Harar wil laten circuleren om de kwestie van het muntgeld te beslechten. Menelik zou Harar graag in bezit houden maar hij begrijpt dat hij niet in staat is het land zodanig te besturen dat het substantiële inkomsten oplevert en hij weet dat de Abessijnse bezetting bij de Engelsen in slechte aarde is gevallen. Er wordt inderdaad gezegd | |
[pagina 99]
| |
dat de gouverneur van Aden, die steeds zeer actief heeft geijverd voor vergroting van de Britse invloed op de Somalische kust, alles zal doen wat in zijn macht ligt om zijn gouvernement te bewegen over te gaan tot bezetting van Harar in het geval de Abessijnen zich zouden terugtrekken, wat het gevolg zou kunnen zijn van een hongersnood of van complicaties in de oorlog in Tigré. Aan de kant van de Abessijnen in Harar verbeeldt men zich elke ochtend de Engelse troepen te zien verschijnen op de weg langs de voet van het gebergte. Makonen heeft de Engelse politieke vertegenwoordigers in Zeila en Berbera geschreven dat ze hun soldaten niet meer naar Harar moeten sturen; zij lieten elke karavaan escorteren door een paar inheemse soldaten. Het Engelse gouvernement heeft geriposteerd met een heffing van vijf procent op de import van taler via Zeila, Boulhar en Berbera. Deze maatregel zal bijdragen tot de eliminatie van het al zo schaarse muntgeld in Sjoa en Harar en men zou kunnen denken dat hierdoor de import van rupees, die in deze streken nooit in zwang zijn gekomen, wordt bevorderd; maar ook de invoer van rupees via deze kust is door de Engelsen belast met een invoerrecht van één procent om redenen die niemand kent. Menelik is razend geworden over het verbod op wapenimport aan de kust van Obock en Zeila. Zoals Johannes ervan droomde de zeehaven Massawa in bezit te krijgen, zo vleit Menelik zich met de gedachte dat hij spoedig een bruggehoofd aan de Golf van Aden zal hebben, hoewel zijn thuisbasis ver in het binnenland ligt. Hij had de sultan van Tadjoura geschreven (spijtig voor hem dat het gebied inmiddels onder Franse protectie was komen te staan) met het voorstel zijn gebied te kopen. Bij zijn intocht in Harar heeft hij zichzelf uitgeroepen tot heerser over alle stammen tot aan de kust en hij heeft zijn generaal, Makonen, ermee belast bij de eerste gelegenheid Zeila te overmeesteren; pas toen de Europeanen hun artillerie en oorlogsschepen ter sprake hadden gebracht, heeft hij zijn ideeën over Zeila aangepast en laatstelijk heeft hij het Franse gouvernement geschreven met het verzoek hem de concessie van Ambado over te dragen. Zoals men weet is de kust van de baai van Tadjoura tot voorbij Berbera op de navolgende manier tussen Frankrijk en Engeland verdeeld: Frankrijk houdt al het kustgebied tussen Goubbet-Kérab en Djibouti (een landtong op een twaalftal mijlen ten noordwesten van Zeila) en een strook land die zich ik weet niet hoeveel kilome- | |
[pagina 100]
| |
ter landinwaarts uitstrekt en waarvan de grens met het Engelse territorium wordt gevormd door de lijn van Djibouti naar Ensa, derde halteplaats op de route van Zeila naar Harar. Wij hebben dus toegang tot de route naar Harar en Abessinië. Ambado, waarvan Menelik het bezit nastreeft, is een kleine baai vlak bij Djibouti, waar de gouverneur van Obock gedurende lange tijd steeds weer de Franse driekleur had laten plaatsen, die de Engelse zaakgelastigde van Zeila hardnekkig liet weghalen, tot het moment dat de onderhandelingen waren afgesloten. In Ambado is geen water, maar Djibouti heeft goede bronnen; en van de drie etappes tot Ensa, waar de bestaande route loopt, zijn er twee met water. Gezien het voorafgaande is het mogelijk om in Djibouti karavanen uit te rusten wanneer daar eenmaal een gewapende macht aanwezig is en een voorziening waar men benodigdheden voor de inheemsen kan verkrijgen. De plek ligt er nu geheel verlaten bij. Het spreekt voor zich dat men in deze haven de vrijhandel moet laten bestaan wanneer men met Zeila wil concurreren. Zeila, Berbera en Bulhar blijven onder Engels gezag, als ook de baai van Samawanak aan de kust van Gadiboursi tussen Zeila en Bulhar, waar de laatste Franse consulaire agent te Zeila, M. Henry, de driekleur had laten plaatsen. De Gadiboursi-stam had immers zelf gevraagd om onze protectie, die tot op heden voortduurt. De afkondigingen van al die annexaties of protecties hebben de gemoederen langs deze kust gedurende deze laatste twee jaar zeer verhit. M. Lahosse, consul van Frankrijk te Suez, werd als opvolger van de Franse agent met een tijdelijke opdracht naar Zeila gezonden, waar hij alle geschillen gladstreek. Op dit ogenblik telt Zeila ongeveer vijfduizend Somali die onder Franse protectie staan. Het voordeel van de route over Harar naar Abessinië is zeer aanzienlijk. Terwijl men langs de Dankali-pas in Sjoa aankomt na een reis van vijftig tot zestig dagen door een vreselijke woestijn waar duizend gevaren dreigen, is de Harar, een ver vooruitgeschoven voorgebergte van het zuidelijke Ethiopische Massief, slechts van de kust gescheiden door een afstand die door karavanen gemakkelijk in veertien dagen is af te leggen. De weg is zeer goed, de Issa-stam is gemoedelijk in de omgang, gewend om transporten te begeleiden, en men wordt op haar gebied niet bedreigd door naburige stammen. De route van Harar naar Entotto, de huidige verblijfplaats van | |
[pagina 101]
| |
Menelik, telt een twintigtal dagmarsen over het plateau van de Itous Galla over een gemiddelde hoogte van 2500 meter, proviand, transportmiddelen en veiligheid gegarandeerd. Alles bijeen neemt het een maand om van onze kust midden in Sjoa te komen, maar de afstand tot Harar is slechts twaalf dagreizen en laatstgenoemde plaats is zonder twijfel, ondanks de invasies, voorbestemd de enige commerciële doorvoerplaats voor Sjoa zelf en voor alle Galla te worden. Menelik zelf was zó getroffen door de gunstige ligging van Harar dat hij na zijn thuiskomst, toen hij zich herinnerde dat Europeanen hem dikwijls van het nut van een spoorweg hadden willen overtuigen, op zoek ging naar iemand die hij de opdracht of de concessie voor de spoorweg van Harar naar zee zou kunnen toevertrouwen; vervolgens herzag hij zijn mening, omdat hij zich de aanwezigheid van de Engelsen aan de kust herinnerde! Het spreekt vanzelf dat, in geval van realisatie (en het zal er toch in een meer of minder nabije toekomst van komen), het gouvernement van Sjoa niets zal bijdragen aan de kosten van de aanleg. Het ontbreekt Menelik geheel aan fondsen en hij weet nog steeds niet (of wil niet weten) hoe hij de natuurlijke hulpbronnen van zijn almaar uitdijend rijk te gelde kan maken. Hij mijmert voortdurend over het bijeenbrengen van geweren, waarna hij in staat zal zijn zijn troepen op expeditie te sturen om zich meester te maken van de Galla. De weinige Europese handelaren die de reis naar Sjoa hebben gemaakt, hebben Menelik in een tijdsbestek van vijf of zes jaar in totaal tienduizend patroongeweren en vijftienduizend geweren met slaghoedje geleverd. De Amhara hadden hieraan genoeg om alle omwonende Galla te onderwerpen en de Dedjatch Makonen, te Harar, is van zins het land van de Galla tot aan de zuidgrens te veroveren, in de richting van de kust van Zanzibar. Hij heeft daarvoor orders van Menelik zelf, die zich heeft laten wijsmaken dat hij in die richting een weg zou kunnen aanleggen om daarlangs wapens te importeren. En ze kunnen hun macht op z'n minst tot ver in het achterland uitbreiden omdat de Galla-stammen ongewapend zijn. Vooral ergernis en woede over zijn ondergeschiktheid aan Johannes die zo dicht in zijn buurt is, zet Menelik aan tot een invasie van het zuiden. Hij heeft Ankober al voor Entotto verruild. Er wordt gezegd dat hij het zuidelijk gelegen Djimma Abba-Djifar wil bezetten, het weelderigste gebied van de Galla, om daar domicilie te kiezen; ook heeft hij Harar als vestigingsplaats genoemd. Mene- | |
[pagina 102]
| |
lik droomt ervan zijn domein voortdurend naar het zuiden uit te breiden, over de Awasj heen, en overweegt misschien om zelf vanuit Amhaars gebied te verhuizen naar het centrum van de nieuw verworven gebieden van de Galla met medenemen van zijn geweren, zijn krijgers en zijn kostbaarheden; om ver van de keizer een zuidelijk rijk te stichten vergelijkbaar met het voormalige koninkrijk van Ali Alaba. Men vraagt zich af hoe Meneliks houding is en zal zijn tijdens de Italiaans-Abessijnse oorlog. Het is duidelijk dat zijn houding zal worden bepaald door de wil van Johannes, zijn naaste buur, en met door voor hem onbegrijpelijk diplomatiek gekonkel van gouvernementen die zich op onoverzienbare afstand bevinden, gekonkel dat hij altijd met wantrouwen gadeslaat. Menelik is niet in de positie om ongehoorzaam te zijn aan Johannes en deze is genoegzaam geïnformeerd over de diplomatieke intriges rond Menelik en blijft te allen tijde op zijn hoede. Hij heeft hem al opdracht gegeven zijn beste soldaten voor hem uit te kiezen. Menelik was verplicht ze naar het kampement van de keizer in Asmara te zenden. Mocht het op een rampzalige nederlaag uitlopen, dan zou Johannes zich terugtrekken op het gebied van Menelik. Sjoa is het enige Amhaarse gebied dat Menelik in bezit heeft en Tigré is ruim vijftien maal zo groot. Zijn andere domeinen zijn allemaal Gallalanden die maar amper onder zijn controle staan en hij zou grote moeite hebben een algemene opstand te voorkomen wanneer hij zich voor één bepaalde partij zou uitspreken. Men moet evenmin de vaderlandslievende gevoelens negeren die de bewoners van Sjoa en Menelik, hoe ambitieus hij ook is, gemeen hebben; het is onbestaanbaar dat hij eer of voordeel zou willen behalen door naar goede raad van vreemdelingen te luisteren. Hij zal dus zo te werk gaan dat zijn situatie, die al heel zorgelijk is, niet nog verergert en, aangezien deze volken niets begrijpen en niets aanvaarden dat niet zichtbaar en voelbaar is, zal hij zijn eigen handelwijze afstemmen op die van zijn naaste buurman en zijn enige buurman is Johannes, die hem zal afhouden van avonturisme. Niettemin treffen de diplomaten bij Menelik een willig oor; hij zal alles opstrijken wat hij aan ze kan verdienen en wanneer het moment daar is zal Johannes, die de vinger aan de pols houdt, met hem delen. En, nogmaals, de heersende vaderlandslievende gevoelens en de publieke opinie spelen daarbij zeker ook een rol. Welnu, ze moeten niets hebben van vreemdelingen, niet van | |
[pagina 103]
| |
hun bemoeizucht, hun heerszucht, hun reislust, onder geen enkel voorwendsel, in Sjoa noch in Tigré, noch bij de Galla. - Ik heb zonder dralen mijn zaken met Menelik afgehandeld en hem een schuldbrief gevraagd om in Harar te verzilveren, omdat ik graag de nieuwe route wilde nemen die de koning dwars door de Itous had opengesteld, een route die tot dan toe niet was geëxploreerd en waarlangs ik tijdens de Egyptische bezetting van Harar tevergeefs had geprobeerd in het achterland door te dringen. Terzelfder tijd vroeg M. Jules Borelli de koning toestemming om in die richting verder te reizen en zo had ik de eer om deze reis te maken in gezelschap van onze beminnelijke en moedige landgenoot wiens nog niet geredigeerde landmeetkundige waarnemingen over deze landstreek ik vervolgens te Aden heb laten bezorgen. Deze route telt zes etappes tot de Awasj en twaalf van de Awasj naar Harar op de hoogvlakte van de Itou; een landstreek op een gemiddelde hoogte van 2500 meter met prachtige weiden en schitterende bossen en met een heerlijk klimaat. Het is dunbevolkt en daarom weinig in cultuur gebracht, of misschien mijden de mensen de weg uit vrees voor plunderingen door de legers van de koning. Nochtans zijn er koffietuinen, want de Itous leveren het leeuwedeel van de paar duizend ton koffie die jaarlijks in Harar worden verhandeld. Deze zeer gezonde en vruchtbare landstreken zijn de enige in oostelijk Afrika die geschikt zijn om door Europeanen te worden gekoloniseerd. Vandaag de dag valt er niets te importeren. Zo staat het zakenleven in Sjoa er voor sinds het verbod op de wapenhandel aan de kust. Maar degene die erheen zou gaan met zo'n honderdduizend talers zou er gedurende het seizoen ivoor en andere goederen mee kunnen opkopen, omdat de exporteurs de laatste jaren zijn weggebleven en baar geld allengs zeldzaam wordt. Hier liggen goede kansen. De nieuwe route is uitstekend en de oorlog zal de politieke toestand in Sjoa niet beroeren, omdat Menelik vóór alles gehecht is aan rust op zijn erf. Weest U zo goed, Mijnheer, mijn nadrukkelijke complimenten te aanvaarden.
Rimbaud |
|