| |
| |
| |
Het dagboek
Johann Wolfgang Goethe
(Vertaling Peter Verstegen)
...aliam tenui, sed iam quum gaudia adirem, Admonuit dominae deseruitque Venus.
't Is een gemeenplaats die je geloven gaat:
Het mensenhart is nimmer te doorgronden,
En waar je ook ter wereld gaat of staat,
Christen én heiden zijn ten prooi aan zonde.
Maar geeft elkaar de hand daarop en laat
Dogma's voor wat zij zijn, leef ongebonden;
Als Satan ons tot kwaad verleidt van binnen,
Roept dat een kracht op die de deugd doet winnen.
Ik was op reis gegaan om aards gewin
En van mijn teerbeminde lang gescheiden;
Ik dacht gedurig aan mijn echtvriendin,
Terwijl ik mij aan geld en handel wijdde;
Stralend kwam mij mijn liefste in de zin,
Telkens als mij het sterrenlicht verblijdde.
Al wat ik zag, verdichtte ik tot fabel:
Mijn dagboek zou haar dienen tot parabel.
| |
Das Tagebuch
...aliam tenui, sed iam quum gaudia adirem,
Admonuit dominae deseruitque Venus.
Wir hörens oft und glaubens wohl am Ende:
Das Menschenherz sei ewig unergründlich,
Und wie man auch sich hin und wider wende,
So sei der Christe wie der Heide sündlich.
Das Beste bleibt, wir geben uns die Hände
Und nehmens mit der Lehre nicht empfindlich;
Denn zeigt sich auch ein Dämon, uns versuchend,
So waltet was, gerettet ist die Tugend.
Von meiner Trauten lange Zeit entfernet,
Wie's öfters geht, nach Irdischem Gewinne,
Und was ich auch gewonnen und gelernet,
So hatt ich doch nur immer Sie im Sinne;
Und wie zu Nacht der Himmel erst sich sternet,
Erinnrung uns umleuchtet ferner Minne:
So ward im Federzug des Tags Ereignis
Mit süssen Worten ihr ein freundlich Gleichnis.
| |
| |
| |
[Vervolg Nederlands]
Gereed. Ik kon naar huis. Een wiel dat brak
Dreigde mijn weerkeer danig te verlaten;
Ik waande mij al bijna thuis toen - krak -
Nog slechts andermans ambacht mij kon baten.
De wagensmid, hoe ik ook tot hem sprak,
Hamerde stug, maar weigerde te praten.
Zo heeft elk handwerk zijn subtiliteiten.
Wat kon ik doen? Wachten en mij verbijten.
Daar stond ik! Een naburig uithangbord
Lokte mij aan; het logement leek draaglijk.
Een meisje, zo een waar je stil van wordt,
Ontstak het licht en 't was meteen behaaglijk.
Eetzaal, trap, kamer -, ik kwam niets te kort,
De nacht daar door te brengen leek geen waagstuk.
De vrijheid maakt ons zondaars onbezonnen,
Wanneer de schoonheid ons heeft ingesponnen.
Geïnstalleerd grijp ik mijn schrijfgerei
En wil mij aan mijn dagboektaak gaan wijden;
Zo wist ik steeds, als anderen slapen, mij
En mijn geliefde vreugde te bereiden.
Maar 't lijkt of niet zo vlot de inkt hierbij
Wil stromen als in meer normale tijden.
Toen kwam het meisje om mij zonder dralen
Wellevend op de maaltijd te onthalen.
| |
[Vervolg Duits]
Ich eilte nun zurück. Zerbrochen solke
Mein Wagen mich noch eine Nacht verspäten;
Schon dacht ich mich, wie ich zu Hause rollte,
Allein da war Geduld und Werk vonnöten.
Und wie ich auch mit Schmied und Wagner tollte,
Sie hämmerten, verschmähten viel zu reden.
Ein jedes Handwerk hat nun seine Schnurren.
Was blieb mir nun? Zu weilen und zu murren.
So stand ich nun! Der Stern des nachsten Schildes
Berief mich hin, die Wohnung schien erträglich.
Ein Mädchen kam, des seltensten Gebildes,
Das Licht erleuchtend. Mir ward gleich behäglich.
Hausflur und Treppe sah ich als ein Mildes,
Die Zimmerchen erfreuten mich unsäglich.
Den sündgen Menschen, der im Freien schwebet -
Die Schönheit spinnt, sie ists die ihn umwebet.
Nun setzt ich mich zu meiner Tasch und Briefen
Und meines Tagebuchs Genauigkeiten,
Um so wie sonst, wenn alle Menschen schliefen,
Mir und der Trauten Freude zu bereiten;
Doch weiss ich nicht, die Tintenworte liefen
Nicht so wie sonst in alle Kleinigkeiten:
Das Mädchen kam, des Abendessens Bürde
Verteilte sie gewandt mit Gruss und Würde.
| |
| |
| |
[Vervolg Nederlands]
We praten wat, terwijl zij komt en gaat;
Met ieder woord lijkt zij mij meer genegen.
Een lust voor 't oog zoals ze voor mij staat,
Geen die ooit kip sneed, kon zo mooi bewegen,
Zo sierlijk! Oh, de waanzin die mij slaat,
Een roes waardoor ik vleugels heb gekregen.
Ik grijp haar beet, ik ben in alle staten;
Het mooie kind zegt zacht: ‘Dat moet u laten!
‘Mijn petemoei, een oude draak, ziet toe
Dat ik er niet de boter uit zal braden;
Ze weet beneden wat ik boven doe
En als ik draal, dan is dat tot mijn schade,
Maar sluit je deur niet af, dan zie je hoe
Het wél kan, middernacht komt ons te stade.’
En zij glipt weg als ik haar aan wil halen,
IJlt heen en keert pas weer met nieuwe schalen.
Maar hoe ze kijkt! Iedere oogopslag
Lijkt hemelse verrukking te voorspellen.
Ze slaakt een zucht die vol effectbejag
Nog heerlijker haar boezem op doet zwellen.
Ik zie de blos die als bij toverslag
Rond oortjes, keel en hals omhoog komt wellen.
En als haar taken haar beëindigd schijnen,
Talmt ze nog wat, om dan echt te verdwijnen.
Ze heeft voor mij royaal een bed gespreid
| |
[Vervolg Duits]
Sie geht und kommt; ich spreche, sie erwidert.
Mit jedem Wort erscheint sic mir geschmückter.
Und wie sie leicht mir nun das Huhn zergliedert,
Bewegend Hand und Arm, geschickt, geschickter -
Was auch das tolle Zeug in uns befiedert,
Genug, ich bin verworrner, bin verrückter,
Den Stuhl umwerfend spring ich auf und fasse
Das schöne Kind; sie lispelt: ‘Lasse, lasse!’
‘Die Muhme drunten lauscht, ein alter Drache,
Sie zählt bedächtig des Geschäfts Minute;
Sie denkt sich unten, was ich oben mache,
Bei jedem Zögern schwenkt sie frisch die Rute.
Doch schliesse deine Türe nicht und wache,
So kommt die Mitternacht uns wohl zu Gute.’
Rasch meinem Arm entwindet sie die Glieder,
Und eilet fort und kommt nur dienend wieder.
Doch blickend auch! So dass aus jedem Blicke
Sich himmliches Versprechen mir entfaltet.
Den stillen Seufzer drängt sie nicht zurücke,
Der ihren Busen herrlicher gestaltet.
Ich sehe, dass am Ohr, um Hals und Gnicke
Der flüchtgen Röte Liebesblüte waltet,
Und da sie nichts zu leisten weiter findet,
Geht sie und zögert, sieht sich um, verschwindet.
| |
| |
| |
[Vervolg Nederlands]
Waar ik, als huis en straat de nacht behoren,
Op Amors raad, die alles voorbereidt,
Voor mij de smalste helft van heb verkoren.
Hoe zij met zachte voetstap naderglijdt,
Meen ik, terwijl de kaars nog brandt, te horen.
Dan staat zij daar, mijn wulpse blik omspeelt haar,
Ze zijgt al naast mij neer, mijn hand omstreelt haar.
Ze maakt zich van mij los: ‘Luister, je bent
Een vreemde nog, laat ons wat converseren.
De schijn is tegen mij, maar 'k sta bekend
Als een die elke man pleegt af te weren;
Ik heet in stad en land preuts en prudent,
Nu pas bemerk ik hoe dat kan verkeren.
Jij overwon: het zal je niet verdrieten;
Ik zag, kreeg lief, zwoer met jou te genieten.
‘Je krijgt mij ongerept, geloof me maar,
Op wat ik zeg en doe, kun je vertrouwen.’
Ze sluit mijn borst aan haar zoet borstenpaar
Of 't haar overal elders zou berouwen.
Op voorhoofd, ogen, lippen kus ik haar,
Maar dan begint er mij iets te benauwen:
Want hij die anders steeds zo hitsig heerste,
Krimpt kouwelijk ineen, versaagt ten zeerste.
| |
[Vervolg Duits]
Der Mitternacht gehören Haus und Strassen,
Mir ist ein weites Lager aufgebreitet,
Wovon den kleinsten Teil mir anzumassen
Die Liebe rät, die alles wohl bereitet.
Ich zaudre noch, die Kerzen auszublasen,
Nun hör ich sie, wie leise sie auch gleitet,
Mit giergem Blick die Hochgestalt umschweif ich,
Sie senkt sich her, die Wohlgestalt ergreif ich.
Sie macht sich los: ‘Vergönne, dass ich rede,
Damit ich dir nicht völlig fremd gehöre.
Der Schein ist wider mich; sonst war ich blöde,
Stets gegen Männer setzt ich mich zur Wehre
Mich nennt die Stadt, mich nennt die Gegend spröde;
Nun aber weiss ich, wie das Herz sich kehre:
Du bist mein Sieger, lass dichs nicht verdriessen,
Ich sah, ich liebte, schwur dich zu geniessen.
Du hast mich rein, und wenn ich's besser wüsste,
So gäb ichs dir; ich tue was ich sage.’
So schliesst sie mich an ihre süssen Brüste,
Als ob ihr nur an meiner Brust behage.
Und wie ich Mund und Aug und Stirne küsste,
So war ich doch in wunderbarer Lage:
Denn der so hitzig sonst den Meister spielet,
Weicht schülerhaft zurück und abgekühlet.
| |
| |
| |
[Vervolg Nederlands]
Haar schijnt een kus, een koosnaam te volstaan,
Als heeft haar hart geen weet van andere zaken.
Hoe zedig bood ze mij haar lichaam aan,
Haar zoete volheid die naar meer moet smaken.
Maar mijn omhelzing heeft haar goed gedaan,
Ze rust zo kalm of niets haar meer kan raken.
Dus rust ook ik, vol blijdschap haar beschouwend,
Nog op de heerser hopend en vertrouwend.
Toen ik mijn droeve staat had overdacht
En menig zelfverwijt had uitgesproken,
Zonder dat dit herstel van krachten bracht,
Was het mijn ziel slechts die begon te koken.
Nog mooier maakt de slaap haar in de nacht
Bij 't grillig kaarsenlicht dat leek te spoken.
De dagtaak kan een jonge vrouw zwaar wegen,
En slaap die snel komt, komt nooit ongelegen.
Ze lag zo hemels op dat zachte bed,
Alsof de rustplaats haar alleen behoorde;
Hij ligt, onmachtig aan de wand geplet,
Naast wie zich gul wou geven zonder woorden.
Zo ligt een reiziger, net niet gered,
Nabij een bron waar hij van dorst versmoorde.
Haar lieve adem deint op mooie dromen;
Hij laat van schroom zijn adem amper komen.
| |
[Vervolg Duits]
Ihr scheint ein süsses Wort, ein Kuss zu gnügen,
Als wär es alles, was ihr Herz begehrte
Wie keusch sie mir, mit liebevollem Fügen,
Des süssen Körpers Fülleform gewährte!
Entzückt und froh in allen ihren Zügen
Und ruhig dann, als wenn sie nichts entbehrte.
So ruht ich auch, gefällig sie beschauend,
Noch auf den Meister hoffend und vertrauend.
Doch als ich länger mein Geschick bedachte,
Von tausend Flüchen mir die Seele kochte,
Mich selbst verwünschend, grinsend mich belachte,
Nichts besser ward, wie ich auch zaudern mochte:
Da lag sie schlafend, schöner als sie wachte;
Die Lichter dämmerten mit langem Dochte.
Der Tages-Arbeit, jugendlicher Mühe
Gesellt sich gern der Schlaf und nie zu frühe.
So lag sie himmlisch an bequemer Stelle,
Als wenn das Lager ihr allein gehörte,
Und an die Wand gedrückt, gequetscht zur Hölle,
Ohnmächtig Jener, dem sie nichts verwehrte.
Vom Schlangenbisse fällt zunächst der Quelle
Ein Wandrer so, den schon der Durst verzehrte.
Sie atmet lieblich holdem Traum entgegen;
Er hält den Atem, sie nicht aufzuregen.
| |
| |
| |
[Vervolg Nederlands]
Door wat hem nooit nog overkwam ontdaan,
Bedenkt hij stil: ‘Nu kun je wel vermoeden
Waarom je bruigoms soms een kruis ziet slaan:
Om zich daardoor voor toverij te hoeden.
Liever op 't slagveld prooi van een ulaan
Dan dit! Hoe anders was het jou te moede
Toen jij je meesteres ten eerstenmale
In 't licht van vele kandelaars zag stralen.
‘Toen zwol je hart, elk zintuig was gespitst,
Waardoor zich heel jouw wezen liet vervoeren;
Dat zij die zich pas kort gekoesterd wist,
Door jou ten dans gevoerd, zo kon ontroeren
Dat je haar graag jezelf had afgegrist
Als je niet was gestijfd in je bravoure,
In je verstand, in al je levensgeesten
En in de heerser, die nog wel het meeste.
‘Zo groeiden lust en liefde totdat wij
Elkaar met een verlovingsring verblijdden,
Zijzelf de wondermooiste bloem van mei;
Hoe laaide 't jeugdig vuur toen in ons beiden!
Ik zweer bij 't altaar, God vergeve 't mij!
Toen ik haar eindelijk ter kerke leidde,
Tot voor uw bloedig kruis, Domine Christe,
En ik daar stond, toen steigerde mijn Iste.
| |
[Vervolg Duits]
Gefasst bei dem, was ihm noch nie begegnet,
Spricht er zu sich: So musst du doch erfahren,
Warum der Bräutigam sich kreuzt und segnet,
Vor Nestelknüpfen scheu sich zu bewahren.
Weit lieber da, wo's Hellebarden regnet,
Als hier im Schimpf! So war es nicht vor Jahren,
Als deine Herrin dir zum ersten Male
Vors Auge trat im prachterhellten Saale.
Da quoll dein Herz, da quollen deine Sinnen,
So dass der ganze Mensch entzückt sich regte.
Zum raschen Tanze trugst du sie von hinnen,
Die kaum der Arm und schon der Busen hegte,
Als wolltest du dir selbst sie abgewinnen;
Vervielfacht war, was sich für sie bewegte:
Verstand und Witz und alle Lebensgeister
Und rascher als die andern jener Meister.
So immerfort wuchs Neigung und Begierde,
Brautleute wurden wir im fruhen Jahre,
Sie selbst des Maien schönste Blum und Zierde;
Wie wuchs die Kraft zur Lust im jungen Paare!
Und als ich endlich sie zur Kirche führte,
Gesteh ich's nur, vor Priester und Altare,
Vor deinem Jammerkreuz, blutrünstger Christe,
Verzeih mirs Gott! es regte sich der Iste.
| |
| |
| |
[Vervolg Nederlands]
‘Ach, bedgordijnen van de huwlijksnacht,
Ach, brede peluwen, ach, rijke kleden,
Lakens voor liefdes wellust, zijdezacht,
Onze kanaries die ons steeds weer deden
Ontbranden met nieuw vuur, puur door de pracht
Van hun gekwinkeleer; een zoete vrede
Doorstroomde ons: zij bleef maar naar mij smachten
En ik had onuitputtelijke krachten.
‘Vaak hebben wij van 't heilig huwlijksrecht
Als was het een verboden vrucht genoten,
In bos en gaard heb ik haar neergelegd,
Omgolfd door koren of door riet omsloten:
Terstond bediende ons de brave knecht,
Herhaaldelijk, en immer onverdroten!
Vervloekte knecht, hoe lig je nu te slapen!
Moet je je heer zijn liefst geluk afkapen?’
Maar meester Iste wordt niet graag veracht,
Laat staan bevolen; nee, hij heeft zijn grillen;
Opeens, verheven tot zijn oude pracht,
Is Iste onze reiziger ter wille.
Niet langer ligt hij, machteloos versmacht,
Nabij de bron die al zijn dorst zou stillen.
Hij buigt zich naar haar toe, om dan te stokken,
Hij voelt zich door iets van haar weggetrokken.
| |
[Vervolg Duits]
Und ihr, der Brautnacht reiche Bettgehänge,
Ihr Pfühle, die sich uns so breit erstreckten,
Ihr Teppiche, die Lieb und Lustgedränge
Mit seidenweichen Fittichen bedeckten,
Ihr Käfigvögel, deren Zwitscher-Sänge
Zu neuer Lust und nie zu früh uns weckten,
Ihr kanntet uns, von eurem Schutz umfriedet,
Teilnehmend sie, mich immer unermüdet.
Und wie wir oft sodann im Raub genossen
Nach Buhlenart des Ehstands heilge Rechte,
Von reifer Saat umwogt, vom Rohr umschlossen,
An manchem Unort, wo ichs mich erfrechte,
Wir waren augenblicklich, unverdrossen
Und wiederholt bedient vom braven Knechte!
Verfluchter Knecht, wie unerwecklich liegst du!
Und deinen Herrn ums schönste Glück betrügst du.
Doch Meister Iste hat nun seine Grillen
Und lässt sich nicht befehlen, noch verachten,
Auf einmal ist er da, und ganz im stillen
Erhebt er sich zu allen seinen Prachten.
So steht es nun dem Wandrer ganz zu Willen,
Nicht lechzend mehr am Quell zu übernachten.
Er neigt sich hin, er will die Schläfrin kussen,
Allein er stockt, er fühlt sich hingerissen.
| |
| |
| |
[Vervolg Nederlands]
Want wat heeft hem met nieuwe kracht gestaald?
Haar dierbaar beeld, de vrouw die hij mocht trouwen;
Het vurig, nieuw elan waarvan hij straalt,
Dat dankt hij háár; hij hoeft niet meer te rouwen
Om onvermogen, nu zijn lid weer praalt,
Maar 't sterkt hem niet, het lijkt hem te benauwen.
Zachtjes, omzichtig, met een siddering
Onttrekt hij zich aan haar betovering.
Hij zit, schrijft: ‘Ik was bijna aan je zij,
Maar heb op 't laatst vertraging ondervonden;
Op dit verbazend plekje heb ik mij
En mijn trouw hart opnieuw met jou verbonden.
Ik voeg hier een geheime boodschap bij:
Pas aan een ziekte kent men de gezonde.
Veel moois moge dit schrift je openbaren,
Maar 't mooiste moet ik in mijn hart bewaren.’
Daar kraait de haan. Het lieve kind glipt snel
Het bed uit en schiet schielijk in de kleren.
Van 't ongewoon ontwaken schrikt ze wel,
Ze kijkt hem aan, slaat dan haar ogen neer en
Is er vandoor, maar na 't gehaast vaarwel
Blijft nog zijn netvlies heel haar pracht fixeren.
De posthoorn klinkt; hij stort zich in de wagen
En laat zich gretig naar zijn liefste dragen.
| |
[Vervolg Duits]
Wer hat zur Kraft ihn wieder aufgestählet,
Als jenes Bild, das ihm auf ewig teuer,
Mit dem er sich in Jugendlust vermählet?
Dort leuchtet her ein frisch erquicklich Feuer,
Und wie er erst in Ohnmacht sich gequälet,
So wird nun hier dem Starken nicht geheuer.
Er schaudert weg, vorsichtig, leise, leise
Entzieht er sich dem holden Zauberkreise,
Sitzt, schreibt: ‘Ich nahte mich der heimschen Pforte,
Entfernen wollten mich die letzten Stunden,
Da hab ich nun, am sonderbarsten Orte,
Mein treues Herz aufs neue dir verbunden.
Zum schlusse findest du geheime Worte
Die Krankheit erst bewähret den Gesunden.
Dies Büchlein soll dir manches Gute zeigen,
Das Beste nur muss ich zuletzt verschweigen.’
Da kräht der Hahn. Das Mädchen schnell entwindet
Der Decke sich und wirft sich rasch ins Mieder.
Und da sie sich so seltsam wiederfindet,
So stutzt sie, blickt und schlägt die Augen nieder;
Und da sie ihm zum letzten Mal verschwindet,
Im Auge bleiben ihm die schönen Glieder.
Das Posthorn tönt, er wirft sich in den Wagen
Und lässt getrost sich zu der Liebsten tragen.
| |
| |
| |
[Vervolg Nederlands]
Omdat bij elke vorm van poëzie
Ons de moraal uiteindelijk moet stichten,
Vertel ik u, in navolging van die
Traditie, wat ik méén met wat ik dichtte:
Elk struikelt op zijn levenspad, maar zie,
Twee krachten mogen 't aards bestaan verlichten:
De plicht helpt veel bij onze levensqueeste,
Maar liefde helpt nog steeds het allermeeste.
| |
[Vervolg Duits]
Und weil zuletzt bei jeder Dichtungsweise
Moralien uns ernstlich fördern sollen,
So will auch ich in so beliebtem Gleise
Euch gern bekennen, was die Verse wollen:
Wir stolpern wohl auf unsrer Lebensreise,
Und doch vermögen in der Welt, der tollen,
Zwei Hebel viel aufs irdische Getriebe:
Sehr viel die Pflicht, unendlich mehr die Liebe.
|
|