De Tweede Ronde. Jaargang 17
(1996)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 15]
| |
Zo gaat datGa naar voetnoot*
| |
[pagina 16]
| |
land te gaan verlangen. Naar de geur van aarde, naar de warmte rond de kachel in een stamkroeg, naar de zachtheid van een geliefde, naar kinderstemmen, naar huiselijkheid, naar de opwinding van een voetbalwedstrijd, naar het geritsel van vogels in de struiken. Om 's avonds bij zonsondergang, vrij van wacht, over de reling te hangen en onder het roken van een taxvrije sigaret in de gloed te staren, zwelgend in weemoed. Dan lijkt het land zo liefelijk, de achtergebleven vrouw zo volmaakt, dan breekt de tijd aan om plannen te smeden, om na déze reis voor altijd aan wal te blijven. Om een huis met een tuin te kopen en aardappelen, gladiolen, kanaries en kinderen te kweken; om 's zondags met de vrienden te gaan biljarten; om 's avonds met moeder de vrouw een glas bruin bier te drinken en naar kwisprogramma's op de televisie te kijken. Mijn dromen bij de reling, het huis en de tuin, vrouw en kind, zelfs de gladiolen, zijn bijna allemaal, op het door water vervangen bruine bier na, werkelijkheid geworden en nu ga ik, door domweg aan een meertros te ruiken, in een atavistische reflex, weer naar zee verlangen. Zo gaat dat. Naar het geklots van water tegen de scheepswand, naar meeuwengekrijs, naar het eeuwige gemopper van de kapitein, naar de smaak van versgevangen makreel met uiensaus, naar de rust en de eenzaamheid. Is er een mooiere metafoor voor het leven dan de zee, voor de zoekende mens dan de zeeman? Altijd op de dool, af en toe een haven aanstippend, vergeefs hopend op de rust waarvan hij weet dat ze niet bestaat. Om dan weer te vertrekken, beladen met herinneringen en valse hoop. Vluchtend voor de veeleisende geliefde, voor het oeverloze gelul in de kroeg, voor het benepen gevoel tussen de vier muren rond het televisietoestel. Vluchtend, vooral, voor zichzelf, voor de ultieme confrontatie. Jarenlang heeft het spel van vragen en afweren, van tonen en verstoppen, van uitdagen en bang zijn geduurd. Telkens als ik dacht dat die laatste reis achter mij lag ging ik, net als al die generaties zeelui voor mij, weer deelnemen aan de kringloop van vertrekken en thuiskomen, van willen en niet kunnen. Dan kroop ik, ten prooi aan ambivalente gevoelens, té vroeg, met een halve fles jenever en een boek over de zee in bed. Vaak grasduinde ik in de verzamelde verzen van Slauerhoff. Tientallen keren moet ik ‘Zeeroep’ gelezen hebben: ‘Ik woon zoo ver van zee, zoo dicht bij haar/'t Storten der branding kan mij hier niet treffen/Hoe kan ik zo wanhopig klaar | |
[pagina 17]
| |
beseffen/ Dat ik weer scheep zal gaan, voor 't eind van 't jaar’. En zoals ik op zee een huiselijke sfeer trachtte te creëren door mijn hut in te richten als een woonkamer, zo probeerde ik aan wal mijn huis tot schip om te toveren. Ik bleef in scheepstermen praten en denken. Als iemand mij de weg vroeg sprak ik over de eerste straat aan bakboord en dan de tweede aan stuurboord. Mijn blikken soep warmde ik op in mijn ‘kombuis’, op de deur van mijn eetplaats hing een bordje ‘messroom’. In een op den duur half delirante toestand - ik nuttigde misselijk makende hoeveelheden alcohol - zag ik het hele dorp als één groot schip en mijn stamkroeg, ‘'t Hoekske’, als de commandobrug, met Irma, de waardin, als kapitein. In de populieren meende ik volgetuigde masten te zien en terwijl de tot scheepsorkest gepromote harmonie St-Cecilia ‘Oh, blonde zeeman’ blies, zeilde het narrenschip ‘Elversele’ de wereld rond. Misschien vond ik daar, in mijn dronken fantasieën, eindelijk een compromis tussen dorp en zee, tussen blijven en vluchten. Zijn dat dingen die jij, plattelander én zeeman, herkent? Ik kan de zee nu niet meer ruiken. De geur van de charcuterieschotel die geserveerd wordt, wolkt door de hovercraft. Drie Engelsen die per se aan het stereotiep willen voldoen, zuipen whisky en brullen voetballiederen. Af en toe kijk ik, handen tegen het raam, naar buiten. Zelden zag ik de Noordzee zo vriendelijk. Welwillend weerkaatst ze het bierkleurig licht van de bijna volle maan die langzaam rijst, alsof we er straks onderdoor zullen varen. Meeuwen hangen bewegingloos aan draden, zwart in het tegenlicht. Een boei pinkt twee keer kort en één keer lang. Een cargo glijdt langs, verduisterd als een spookschip, met enkel een flauw hek- en boeglicht. Wanneer wij onze koers verleggen zwenkt de maan naar bakboord en verandert ze van toon. Luna giet water bij haar bier. Weet je, nu ik zoveel jaren later, de onrust in beperkte mate onder controle en hanteerbaar gemaakt, toch voor het land heb gekozen en de zee nog slechts op momenten als deze haar witte koppen opsteekt, is er in Japan een schip van stapel gelopen dat ‘Elversele’ werd gedoopt. Nee, dat is geen grap; die naamgeving schijnt te maken te hebben met Waaslands kapitaal dat in de gastanker werd geïnvesteerd. Ik moest even slikken toen ik het hoorde. In dat schip raken mijn vroegere waanbeelden even de werkelijkheid. De tanker is dan wel geen dorp, maar zouden mijn vroegere drinkebroers uit ‘'t Hoekske’ uit hun asse herrijzen, dan zou al- | |
[pagina 18]
| |
thans theoretisch de mogelijkheid bestaan om met de ‘Elversele’ effectief de zeven zeeën te bevaren. Misschien zou Irma van een welwillende kapitein dan even het roer mogen vasthouden terwijl ik met potlood en passer een koers naar het paradijs uitzet. Maar het kan niet meer. Om het nog eens met Slauerhoff te zeggen: ‘Maar het is anders geworden/Mijn makkers zijn vroeger gestorven/ Of in ander alleen-zijn verzworven’. Zo gaat dat.
Hou je taai,
Bart |
|