In zijn wachtkamer kregen we een sprankje hoop: Toby had een oog opgeslagen en dat oog was niet meer helemaal wit. Van haar tong was gelukkig niets meer te zien.
En op de gladde behandeltafel hield ze zich staande. Merkwaardig braaf als altijd bij de dokter liet ze de vreemde begaan totdat hij de thermometer inbracht. Toen zette ze het op een schreeuwen.
Dat een dier krijsen kan wisten we, maar een krijsen als dit had onze oren niet eerder verscheurd. Het was zondagmiddag na het feest en wat had haar darm zo stukgemaakt dat ze zo godverlaten moest krijsen van pijn? En daarbij verroerde ze zich niet, probeerde ons en de arts niet te bijten en probeerde zich niet los te rukken van wat haar kwelde, alsof ze gevangen was in de hallucinatie van haar eigen gekrijs.
De dierenarts was een rustige man van het geduldige, vasthoudende soort: hij wist de thermometer zo lang op zijn plaats te houden dat hij kon vaststellen dat Toby geen koorts had.
Hij trok zijn conclusies. Geen koorts en dus geen ontsteking en toch wel die hevige pijn, alsof daarbinnen de opperhuid was weggesleten: het stelde hem voor een raadsel. Hij wilde haar toch maar een antibioticum geven en er verder het beste van hopen.
Misschien hielp de injectie, wie zal het weten. Toby bewoog zich een klein beetje, haar half geopende oog was weer gitzwart. We zetten haar terug op de grond en bedankten de dierenarts die ons bij het afscheid een bezorgde knik gaf, onbevredigd.
Het is wel eerder gezegd, maar het blijft verbazend hoe snel een hond zich herstellen kan, zelfs van wat zich als een ultieme aandoening doet gelden. Tegen elf uur die avond was dat pipse van haar weer verdwenen en schrokte ze haar eten gulzig en luid boerend naar binnen, om de achterstand in te halen. En de volgende dag was er geen spoor meer van haar geheimzinnige kwelling.
Het werd maandagmorgen. Toby sliep in onze fraaiste stoel en Nico belde om half elf. Dankbaar vanwege het bewustzijnsverruimende feest, en hadden we op de tafel in de tuinkamer niet een bruin blokje gevonden? Dat hadden we niet, maar de keyboardspeler hield aan, dus wij naar beneden. Op de tafel lag niets en wat een wonder na de beurt die wij hem de dag na het feest hadden gegeven. ‘We hebben je asbak leeggegooid,’ zeiden we, maar Nico gaf geen sjoege. Ook was hij niet af te schudden. De minzame Nico, nu ontpopte hij zich als een drammer. ‘Een donkerbruin vierkant blokje,’ zei hij, ‘het moet op de tafel in de buurt van de