[Nummer 2]
Voorwoord
Traditiegetrouw is dit Zomernummer niet thematisch gebonden, zodat de inhoud een verrassende verscheidenheid te zien geeft. In Nederlands proza bijdragen van Peter Andriesse, Bart Plouvier en Henk Romijn Meijer. In Nederlandse poëzie werk van twaalf dichters onder wie wij vooral aandacht vragen voor Bernd Bevers, beeldend kunstenaar, die als dichter debuteert. In Light Verse oude bekenden als Frits Criens, Drs. P, Jean Pierre Rawie en Driek van Wissen, maar ook bijvoorbeeld Johann Wolfgang Goethe, wiens humoristische lange gedicht Das Tagebuch in vertaling is opgenomen, en Gerlof Janzen die zich voor zijn bewerking van een klassiek thema (‘Pan en Syrinx’) liet inspireren door een oude gravure waarmee ook het omslag van dit nummer is verlucht; Paul van den Hout antwoordt enige kritici betreffende zijn vertaling van The Golden Gate (in diverse zomernummers voorgepubliceerd). In de rubriek Essay publiceert Irina Grivnina haar herinneringen aan wijlen Joseph Brodsky; Julia Stoilova schetst de naweeën van de Babylonische spraakverwarring voor nieuwe Nederlanders, als ook de doem die rust op vertalers (omdat ze Gods ingreep te Babel teniet pogen te doen); Gerard de Vries draagt een vermakelijk stuk bij over eetculturen in de literatuur. In Vertaald proza een reisbrief van Rimbaud (bij zijn leven gepubliceerd in de Bosphore Egyptien), voorts verhalen van de ‘onbekende Rus’ Vasili Sjoeksjin (over badgewoonten in Siberië) en van de even onbekende Japanner Yoshiyuki (over bordeelbezoek te Tokio) - deze laatste bijdrage was bestemd voor het Japanse nummer, maar moest wegens ruimtegebrek blijven liggen. In Vertaalde poëzie wordt de zomerse traditie voortgezet om klassieken op te nemen uit de Oudheid (Ovidius), de Renaissance (Ariosto, Le Saulx) en de
negentiende eeuw. Vooral de Russische negentiende eeuw is sterk vertegenwoordigd: Kees Jiskoot debuteert als vertaler met een ruime keus uit het werk van Lermontov en Tjoettsjev, waaruit duidelijk wordt hoeveel kansen de Nederlandse poëzie in de vorige eeuw heeft laten liggen; voorts werk van Baratynski, Boenin, Ivanov; opnieuw vertalingen van Tsvetajeva en van Brodsky (een kleine postume hulde). Tenslotte is er poëzie van de twintigste-eeuwse Dai Wangshu en de enige nog levende, vertaalde dichter in dit nummer, Vikram Seth.
Redactie