De Tweede Ronde. Jaargang 17
(1996)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 131]
| |
Schreeuwen in de nacht
| |
[pagina 132]
| |
we de beschikking hadden over een luxueuze witte Jaguar. Wanneer de jonge Amerikaan zonder ons op reis ging of wanneer hij wegens zijn ziekte het huis niet uit kon, mochten wij drieën vrijelijk die peperdure auto gebruiken. Er zullen toentertijd misschien nog wel een of twee witte Jaguars met spaakwielen in Tokio hebben rondgereden, maar om het onderscheid met alle andere Jaguars volledig duidelijk te maken, noemden we de onze op zijn Frans ‘Zjaguár’. Elk sukkelig Renaultje dat onze Zjaguár tegenkwam liet van pure schaamte over zijn eigen armzalige voorkomen een jaloerse scheet uitlaatgassen en maakte zich ijlings uit de voeten. Wie mocht opmerken dat onze genoegens veel te materialistisch waren, wil ik in overweging geven dat we door ons onder de hoede van die jonge Amerikaan te stellen erin waren geslaagd om de knellende banden met onze families volledig te verbreken. En dat was een psychologisch genoegen. Niet dat we voordien zo vreselijk veel met onze familieleden te maken hadden gehad, maar totale vrijheid wilde heel wat zeggen, vooral op onze leeftijd... Desalniettemin kon ik me niet onttrekken aan een ondefinieerbare angst. Het was geen onophoudelijke angst, geen donkere, door de zomerregens gezwollen modderstroom die zich brullend een weg baande door de wildernis van mijn bewustzijn. Nee, slechts af en toe, plotseling en als bij toeval, maar met een onvermijdelijkheid die bij nader inzien zo hard als een pantser bleek, verrees daar voor mijn ogen een duisternis, een muur die me de weg versperde. En niet alleen mij, maar ook de twee Japanners en de jonge Amerikaan die samen met mij de bemanning van Les Amis vormden. Neem bijvoorbeeld die zomeravond kort nadat we ons gemeenschappelijke huishouden waren begonnen. Omdat de Amerikaan met de Jaguar op zakenreis was, hadden wij drieën de trein naar de Shonan-streek ten zuiden van Yokohama genomen, maar toen we eenmaal op zo'n badstrand waren, kregen we er meteen de pest aan. Om te ontsnappen aan de dagjesmensen, aan klonten pijnbomenhars, verf, zand en pislucht, waren we een duinweg opgeklommen, en toen we een bocht omsloegen, was er net een ongeluk gebeurd. Hoewel er op die plek wonderlijk weinig verkeer was zonder de hitte en het verre geroezemoes van mensenstemmen had er de weemoedige sfeer gehangen van een badplaats op een winteravond -, worstelde daar een stoere jonge vent met de dood. Hij was niet op weg geweest naar het strand, want zijn motorfiets | |
[pagina 133]
| |
was beladen met glasplaten, en daarmee was hij in volle vaart tegen een vrachtauto opgevlogen, zo absurd groot dat hij ontworpen leek om de indruk van een olifant te wekken. Als een rode doorn stak de jongen tussen de met modderpegels behangen motorkap van de vrachtauto en de motorfiets die hem had verraden. Hij zat onder het bloed. Vanuit zijn rode rug, die zichtbaar was door zijn wijd opengereten leren jack, stak een dichte rij lange scherpe glassplinters omhoog, zodat hij op een jonge stegosaurus leek met glazen rugschilden die met een zwarte, bijna natte glans in het zachte, zoete avondzonlicht glommen. Het wegdek was gedrenkt in een werkelijk onvoorstelbare hoeveelheid bloed. In een kleine holte had zich een plas gevormd waarop stof dreef dat snel zwart en zwaar werd en zonk, waarna de nauwelijks waarneembare wind weer een nieuw laagje stof over de plas blies. Het voortdurende krijsen van de zeevogels leek van vlak boven ons hoofd te komen. Toen de chauffeur van de vrachtauto en zijn puisterige bijrijder de jongen vrij trokken, merkten ze dat hij nog niet dood was. Hij was een jaar of achttien, negentien, met een mooi voorhoofd; zijn benen leken in de botsing te zijn gekrompen. Bloed en stof, op vreemde manier opgedroogd, kleefden aan zijn nek. Hij was stervende. De jongen lag met één wang tegen het wegdek, ontelbare glasscherven rechtop in zijn rug, en om hem heen, zuchtend en verslagen, stonden de twee vrachtrijders, mijn twee kameraden en ik, en een man van middelbare leeftijd in een rode Benz die na ons was gearriveerd, en al die tijd bleef het bloed maar stromen, zodat we af en toe een stapje terug moesten doen om er niet door te worden besmeurd. ‘Kunt u hem niet in úw auto naar het ziekenhuis brengen?’ vroeg de chauffeur van de vrachtauto aan de man met de Benz. In onze wagen gaat hij dood. Die rammelt zo ontzettend dat hij al zijn bloed verliest.’ De man perste zijn met spuug bevochtigde lippen op elkaar, fronste zijn wenkbrauwen, glimlachte op een rare manier die zijn hele gezicht in de rimpels zette, en schuifelde stilletjes achteruit naar zijn auto. ‘Kom nou,’ zei hij op zakelijke toon. ‘Mijn hele auto wordt smerig.’ Dat maakte mijn vrienden en mij razend. Zonder aandacht te besteden aan het verweer, het gevloek, en ten slotte de onwillige berusting van de man met de Benz, droegen we de zieltogende | |
[pagina 134]
| |
jongen - onze broer, zo dachten we op dat moment over hem - naar de auto en installeerden ons met hem op de achterbank. Onmiddellijk verspreidde zich een geur van bloed in het interieur met zijn exquise kastanjekleurige houtwerk en bekleding van wijnrood fluweel. De Benz zette zich noodgedwongen in beweging. ‘Ik neem dit niet! Ik geef jullie aan wegens huisvredebreuk!’ sputterde de onfortuinlijke eigenaar tijdens de rit. We zaten met z'n drieën naast elkaar en de jongen lag met zijn gezicht naar beneden op onze knieën. Terwijl we hem met onze armen ondersteunden, smaakten we een soort tedere voldoening, vooral toen de auto zich een weg baande door de drommen badgasten die met hun stomme, bruinverbrande gezichten door de ruiten gluurden om dan onthutst en meewarig terug te deinzen. We voelden ons als vier kameraden terug van de oorlog, en het bloed dat onze schoenen nat maakte was het bloed van ons allevier. Uit de diepste wonde in de slaap van de jongen gutste zoveel bloed dat het wijnrode fluweel helemaal zwart kleurde. Toen we het badstrand voorbij waren, was het troosteloze kustlandschap buiten het raam van de nu hard rijdende auto eveneens zwart. Het was nacht. Opeens trok er een rilling door het lichaam van de jongen; een korte, zachte schreeuw, het was niet duidelijk van wie, priemde als een doorn in de zware, zure bloedlucht die in de auto hing. Het ding dat steeds zwaarder op onze knieën drukte, was al geen levend lichaam meer. Plotseling beefden we van angst. Elk van ons voelde zich alsof hij zelf was doodgegaan. Het almaar zwaarder wegende lijk hobbelde van onze onhandig verstijfde knieën en gleed op onze schoenen. De glassplinters in de dode rug sneden door onze broekspijpen en kerfden lichtjes in onze huid. Zodra hij de schreeuw hoorde die klonk op het moment dat de jongen stierf, had de man achter het stuur op de rem getrapt. Als Indianen sprongen we één voor één uit de vaart minderende Benz en renden zo hard we konden in de richting van de donkere duinen. Het was een plek waar niemand ooit ging zwemmen vanwege de sterke zuiging van het getij; het enige teken van mensenleven was het vage geluid van verre stemmen. Toen we na een eindje te hebben gerend nog eens omkeken, zagen we dat de man in de auto was blijven zitten en zich nu in grote paniek had omgedraaid naar het lijk op de vloer bij de achterbank. Het leek alsof hij vroeg: ‘Hee jij, ben je dood? Hee jij daar, je bent toch zeker niet doodge- | |
[pagina 135]
| |
gaan in iemand anders zijn auto?’ Toen we nog een eindje verder renden, zagen we voor ons een klein zwart vogeltje recht als een steen in het donkere, eenzame zeeoppervlak duiken waaronder die gevaarlijke stroming schuilging. Alsof dat het teken was waarop we hadden gewacht, bleven we staan om op adem te komen. De jongste en tevens de gevoeligste van ons drieën kon nog net benepen uitbrengen: ‘Zagen jullie op het moment dat hij stierf iets zwarts door de auto zweven? Het was zwart en doorzichtig, een soort schaduw, en het had iets weg van een duif. Hebben jullie dat niet gezien?’ ‘En jij denkt dat dat zijn ziel was?’ vroeg mijn andere vriend. ‘Dan is die zwarte vogel die net in zee dook hem geweest. Een twintigste-eeuwse Yamato Takeru!’Ga naar voetnoot2 Zijn woorden waren koel en spottend, maar de spanning in zijn stem en gelaatsuitdrukking verrieden dat hij bang was. Ikzelf had het gevoel gehad alsof er op het moment van die krampachtige rilling en die schreeuw een doorzichtige zwarte schaduw door deze wereld was geschoten. Alleen de gedachte aan de dood deed me al huiveren van angst; mijn eigen gezonde, jeugdige lichaam kwam me als volledig zinloos voor. In diepe stilte liepen we het duin af naar het water om het bloed van onze broek en schoenen te wassen. Van voorbij het donkere bos van acacia's en pijnbomen op het duin dat ons van de weg scheidde, klonk het roepen en toeteren van de man, die zich in de nabijheid van de dode jongen geen raad leek te weten. Het rumoer uit de richting van het badstrand zwol aan of stierf weg met de wind. Eigenlijk waren de verontwaardigde weeklachten van de eigenaar van de Benz volslagen belachelijk, maar we waren alledrie zo zwaar gedeprimeerd dat we zelfs niet de moed hadden om te joelen of te schelden. Wie zich het eerst uitkleedde weet ik niet, maar uiteindelijk doken we allemaal naakt het gevaarlijke water in. Een wilde zwempartij werd het niet: met ingehouden adem keken we naar de lichten van een in de verte opgedoemd schip en droomden vaag over de dag dat ons zeiljacht voltooid zou zijn. Af en toe, zonder een bepaalde reden, vloeide er een traan die onmiddellijk door de zee werd weggewassen. We waren die dag naar Shônan gegaan om te zien hoe ver de scheepswerf met de bouw van het jacht was gevorderd. Het had spiernaakt in de zon liggen blinken, met zijn ingevette kiel | |
[pagina 136]
| |
omhoog, glimmend als de romp van een koe die bij de slager in de koelcel hangt... Nu ik op deze gebeurtenissen terugkijk, vraag ik me af of dat ongeluk, het lijk, de kastanjebruin en wijnrood gedecoreerde auto, soms niet meer waren dan een serie fata morgana's - tekenen die alleen waren verschenen om een voorgevoel van angst in me op te wekken. Maar die korte, zachte schreeuw, de schaduw van die zwart doorschijnende duif die door het naar bloed ruikende duister scheerde, die bestonden toen echt, en ik voel dat ze nu nog steeds in me bestaan. Zoals droge zandkorrels die zich na een strandwandeling als vlooien vastzetten en jeuken aan je natte voeten, zoals het strand en de zee, zoals slecht bevriende vissersboten die elkaar op het droge met de rug liggen aan te kijken, zo voel ik dat ze bestaan. Dat was de manier waarop de zachte, vlugge tentakels van de angst soms over me heen streken.
Maar laat ik eerst uitleggen hoe ik ertoe was gekomen met Darius Serbezov, die jonge Amerikaan, en mijn twee vrienden samen te gaan wonen. Ik kan niet zeggen dat ik toentertijd iemand was met een uitgesproken individuele persoonlijkheid. Daar is sindsdien niets aan veranderd, maar ik heb nu een verleden achter me, en daarover wil ik vertellen. In elk geval, in al die twintig jaar van mijn leven was me nog nooit iets speciaals overkomen - misschien dat je dat het kenmerkende van mijn persoonlijkheid zou kunnen noemen. Ik studeerde Franse letterkunde aan de universiteit, en in mijn vakgroep waren er drommen studenten die net als ik de staart van een vreedzaam, zorgeloos verleden achter zich aan sleepten en verveeld maar naarstig door hun Franse dictionaires bladerden - van zo'n tijd was ik een kind. Zeker, toen ik nog een kind was, woedde er oorlog; dat was een abnormale tijd, een tijd met persoonlijkheid. Maar het zaad dat uitgroeide tot mijzelf en mijn bewuste denken bepaalde, sproot op in vredestijd, in een hygiënische, onschadelijke, gepasteuriseerde democratie. Het was een verleden zo glad en plat en nietszeggend als een roeispaan, en ik had een voorgevoel dat ook heden en toekomst in roeispaanvorm zouden komen en gaan. Gedurende dat uiterst vredige, alledaagse leventje werd ik soms overvallen door angst. Maar wat was het voor angst? Was het de angst dat mijn rustig voortkabbelende, alledaagse bestaan op een goede dag op- | |
[pagina 137]
| |
eens zou moeten wijken voor geweld, rampspoed, afscheid en vernedering? Was dat waar ik bang voor was? Lag de zaak andersom en was het de angst dat dit bestaan zou blijven doorkabbelen tot seniele ouderdom en dood? Of was het gewoon typisch voor een twintigjarige ‘in de gouden jaren’ van zijn jeugd? Hoe het ook zij, van tijd tot tijd werd ik door die angst overvallen. Als er in mijn verleden al iets bestond dat je individueel kunt noemen, was het de obsessie die ik dat jaar voor het eerst probeerde te overwinnen. Dat woord, ‘obsessie’, roept beelden op van stormachtige activiteiten, maar de mijne leek daar absoluut niet op. Het is het verhaal van een ander, absurd helletje, en het leidde me naar Darius Serbezov... Op een wintermiddag in mijn laatste jaar op de middelbare school zat ik Daphnis en ChloëGa naar voetnoot3 te lezen, toen ik opeens een waanzinnige aanval kreeg van seksuele razernij (en dat met mijn kleine, uitgeputte penis bang weggekropen in mijn gymbroek). Aangevuurd door het gevoel dat ik een ontzettend belangrijke missie te vervullen had, vertrok ik naar de hoer die helemaal alleen in een hut woonde die ze had gebouwd in een met gras overwoekerde holte achter het schoolgebouw. Ze hoorde zogezegd bij de school; de enigen die wisten dat ze een hoer was, waren wij leerlingen. Net als de fantomen van mijn slapeloze nachten hield ze een geslacht als een vleesetende plant verborgen; als een kikker hapte ze me op, en zoals een kikker zijn maag omkeert, zo spuugde ze me weer uit. Die geslachtsdaad was niet meer dan één veeg door een uitgedroogde rubberbuis, geplant in een harig gat dat was uitgesneden in een houten blok. Dat was alles, het had niet de minste betekenis. Mijn wellust vlamde alleen maar meedogenlozer op. Ik weet niet eens meer of die hoer mooi was of lelijk, jong of oud, en ik heb me zelfs weleens afgevraagd of dat naakte spook in die donkere hut in de holte niet een homo was, zo weinig herinner ik me er nog van. Het was in een wip gebeurd. Zodra ik haar gedag had gestameld, stonden de feiten me al niet duidelijk meer voor ogen. Maar vanaf de dag na de gebeurtenis op die wintermiddag, was ik heel anders dan voorheen. Vanaf de volgende dag begon ik mijn leven als de jongen die door de hel in die met gras overwoekerde holte was gegaan. Ik zwom door een diepzee van vrees, voortge- | |
[pagina 138]
| |
sleurd door het fantoom van een Spirochaeta pallida zo groot als een walvis... Hoe vaak heb ik mijn bloed niet laten onderzoeken? Hoe vaak is het niet uit mijn aderen gezogen om, na koud en dood in een reageerbuisje te zijn gezonken, te worden vermengd met het hartextract van een smerig marmotje voor de complement-fixatietest, de bezinkseltest, de agglutinatiereactie? Hoe vaak heb ik die tredmolen niet laten rondgaan? Nadat ik hoorde dat cardiolipine uit runderharten voor bloedonderzoek werd gebruikt, kon ik geen slagersauto meer tegenkomen zonder het gevoel te krijgen dat de brokken vlees met hun ontelbare, geelglanzende vetoogjes die daarin werden vervoerd, bloedbroeders van me waren. De uitslag van al die bloedonderzoeken was steevast negatief, maar omdat die negativiteit niet voor de volle honderd procent betrouwbaar was, kon het me niet geruststellen. Was de vrees in mijn hart 's avonds niet groter dan één korreltje gierst, om middernacht was ze uitgegroeid tot ettelijke miljoenen, tot mijn hart ervan overliep en ik er koude rillingen van kreeg. Huiverend kwam ik dan uit bed en kleedde me spiernaakt uit om mijn huid te onderzoeken. Ik sloeg geen plekje van mijn lichaam over, zelfs het slijmvlies van mijn mondholte niet, of mijn schedel tussen de haarwortels - zoekend naar de eerste symptomen van syfilis, alsof ze het zaad van de hoop waren. Vanaf de dag dat die ingebeelde infectie had plaatsgevonden, zouden de symptomen waar ik met verwilderde blik en koortsige vingers naar zocht terugkomen als de vier jaargetijden, uitbotten als het gebladerte van de bomen, de ene soort vroeger dan de andere, rijpen als fruit. Eerst zocht ik naar de symptomen van het eerste stadium: kleine onderhuidse gezwellen die hard werden als korrels rijst. Om te zien of die niet op mijn amandelen waren verschenen, stak ik elke dag wel een keer of tien mijn vinger zo diep in mijn mond dat ik er bijna van moest overgeven. Uren achter elkaar heb ik voor de spiegel staan zwoegen om de rooskleurige zweren van de harde sjanker te ontdekken met hun witte pusglans. Daarna de walnoten in de lymfklieren van mijn liezen, de perziktinten van de uitslag die me zou overdekken, ontstekingen met de kleur van ham, bulten zo groot als tuinbonen, melkwitte angina, en dan die afschuwelijke rubberachtige wratten... Ik ontdekte niets van dat alles, maar tegelijkertijd vond ik alles verdacht. Wat verbergt de menselijke huid toch een ontzaglijke | |
[pagina 139]
| |
hoeveelheid valstrikken in de vorm van vreemde, vage symptomen! Iets dat op roze uitslag leek, iets dat op bulten leek - dat waren de detonators die de bom van mijn achterdocht lieten ontploffen, en mijn huid zat ónder. Ik was een witte muis die rondrende in een kooi van vrees. Wanneer mijn voorhuid moest worden teruggestroopt, was ik zo erbarmelijk bang en beschaamd dat de doktoren van verbazing achteroversloegen. Al spoedig ging ik naar de universiteit, maar de colleges in mijn vakgroep volgde ik maar met een half oor omdat ik almaar zat te piekeren over die kwaadaardige ziekte die ik me had ingebeeld. In mijn ogen verkeerden mijn jaargenoten in de hemel, alleen maar omdat ze niet met zo'n waanvoorstelling te kampen hadden. Telkens als ik zuchtte, maakte ik het een graadje erger voor mezelf door te fluisteren: ‘Wanneer zal ik eindelijk weer eens kunnen leven zonder steeds aan die rotziekte te hoeven denken? Zuiverheid, vrede, rust - wanneer keren die weer in mijn leven terug?’ Mijn bestaan, mijn wereld, was donker en ellendig, en het leek alsof er nooit één straaltje hoop in zou schijnen... Een dokter die ik in het begin van dat jaar in het gezondheidscentrum van de universiteit had leren kennen, zette me op de weg naar herstel. Hij was in me geïnteresseerd geraakt omdat ik veel meer wist over syfilis en syfilofobie dan zijn studenten aan de Medische Faculteit, en ik van mijn kant vertrouwde hem. De behandeling begon veelbelovend, en rond mei kon ik het volgende gesprek met hem voeren: ‘Ik begin nu eindelijk een beetje van die malle obsessie af te komen, maar waar ik zo vreselijk naar verlangde toen zij me nog in haar macht had - zuiverheid, vrede, rust, een tijd van hoop - die krijg ik er niet voor in de plaats. Ik voel me alleen erg slap, alsof ik lichte koorts heb, meer niet. En ik heb ontzettende last van een stijve nek. Misschien komt het doordat ik al die tijd alleen maar intens heb zitten wachten tot dat spirochaetenspook verdween - met wat je “negatieve hoop” zou kunnen noemen.’ Die rare uitdrukking ‘negatieve hoop’ was erg populair tijdens de saaie lunchpauzes op mijn universiteit. In die gelukkige tijden waren een paar verlichte geesten zelfs op het idee van ‘negatieve wanhoop’ gekomen. ‘En je hebt ook geen zin om het eens met een andere vrouw te proberen?’ grinnikte de in bepaalde opzichten extreem mannelijke dokter zachtjes, om te voorkomen dat de verpleegster het zou horen. | |
[pagina 140]
| |
‘Nee, als ik dat doe, begint mijn gevecht met de Spirochaeta pallida weer van voren af aan,’ zuchtte ik. In de ernst van mijn toon echode een komisch en beschamend mengsel van berusting en afgunst. Eigenlijk had ik het best, zoals de dokter zei, met een andere vrouw willen proberen. ‘Weet je wat jij moest doen? Je zou hem erin moeten steken bij een oude verlepte hoer met een kop zo kaal als een gier vanwege de syfilis, en zonder kapotje!’ Het was afschuwelijk wat de dokter zei. ‘Dan ben je voorgoed van dat spookbeeld af. Als je te maken krijgt met de echte Spirochaeta pallida, zul je eens zien hoe makkelijk die eronder te krijgen is.’ ‘Mij niet gezien!’ zei ik, trillend van de langzaam in me ontwakende begeerte en de wetenschap dat ik daaraan niet toe kon geven. ‘Als ik dat doe, word ik gek. of ik sterf van de schok. Kunt u niets anders bedenken?’ Alsof het een vervolg was op dit gesprek, vroeg de dokter me begin juni per briefkaart om even langs te komen en deed me het volgende voorstel. ‘Heb je geen zin om met een zeiljacht een tocht naar het buitenland te maken? Op die manier schep je misschien wat afstand tussen dat waandenkbeeld en jezelf. Je moet weg zien te komen van de plaatsen waar je altijd met je obsessie hebt rondgelopen. Het jacht waar ik het over heb wordt op dit moment gebouwd door een Amerikaan die bij mij in behandeling is voor epilepsie. Hij heeft het plan opgevat om drie of vier Japanse jongens met problemen een handje te helpen door een zeiltocht naar Europa met ze te maken. Wat hij voor figuur is weet ik niet precies, maar hij heet Darius Serbezov en toen hij negentien was is hij al eens in Japan geweest vanwege de Koreaanse oorlog. Hij was soldaat in het V.N.-leger. Wat er in Korea is voorgevallen is me verder niet bekend, maar twee jaar later kreeg hij in het begin van de winter weer last van de epilepsie waar hij al sinds de lagere school van af was, en toen is hij gerepatrieerd, weer via Japan. Toen zijn vader stierf, heeft hij de erfenis met zijn moeder gedeeld en van zijn helft een vliegticket gekocht, en daarmee is hij voor de derde keer naar Japan gereisd, met genoeg geld op zak om een zeilboot te laten bouwen. Hij colporteert nu met Amerikaanse encyclopedieën, maar het eigenlijke doel van zijn verblijf hier is die zeiltocht waar ik het net over had. Aan die mysterieuze ervaring op de slagvelden van Korea heeft hij niet alleen epilepsie overgehouden, maar ook | |
[pagina 141]
| |
het idee dat hij een soort heilige is met een missie - dat is wat hem drijft. Als het je aanstaat, zal ik je aanbevelen als lid van de bemanning. Ik zou van de zomer maar alvast zeilles nemen.’ Nog diezelfde dag bracht ik een bezoek aan Darius Serbezov, en de volgende dag trok ik bij hem in. In het huis dat hij had gehuurd woonde al één bemanningslid, en een paar dagen later stapten we in zijn Jaguar om nummer drie op te halen. Darius besloot dat dat aantal voorlopig voldoende was en koos een naam voor het jacht: Les Amis - De Vrienden. |
|