De Tweede Ronde. Jaargang 17
(1996)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 117]
| |
Een korte romance
| |
[pagina 118]
| |
Wat wilde ik ook weer schrijven. Een tijdlang ben ik volledig uitgeput geweest van het lichamelijke werk waar ik niet aan gewend was, maar nu er een maand voorbij is, ben ik weer helemaal op krachten en beleef ik het leven in de mijn tussen een groep jongeren ten volle ...’
De kamer was helemaal opgeruimd. Een middelgrote reistas met mijn spullen stond in het midden van de alkoof en zo'n twintig, dertig boeken stonden keurig opgestapeld tegen de muur. Op de tafel bij het raam lag de ochtendkrant en voor de kast een stapel beddegoed, netjes opgevouwen, met het kussen erop als gewicht. Ik ging naar het hoofdgebouw om afscheid te nemen en toen ik terugkwam in mijn troosteloze zes-mats kamer, ontmanteld en ontdaan van menselijk leven, lag het rode katje opgerold naast het kussen te slapen. ‘Hé, wat doe jij nou weer hier.’ Ik was al gekleed om de deur uit te gaan, maar bij het zien van het diertje raakte ik vertederd. Ik knielde naast het beddegoed neer en aaide het slapende katje zachtjes. Het rolde zich op zijn rug en met zijn ogen nog gesloten begon het te spinnen van welbehagen. Het woonde nu een maand of drie in het hoofdgebouw en elke dag kwam het een aantal keren bij me langs. Ik liep al tegen de veertig, maar ik had nog nooit in mijn leven een huisdier gehad. Dit was de eerste keer dat ik een kat om me heen had. Ik hield mijn oor bij de buik van het katje en luisterde een poosje van dichtbij naar het gespin. Toen ging ik mijn schoenen aandoen op de galerij die op de tuin uitkeek en in verbinding stond met het hoofdgebouw. Mijn regenjas nam ik mee. In het hoofdgebouw hadden ze me gezegd dat er regen werd verwacht. Tijdens mijn afwezigheid kon alles wat ik niet direct nodig had in het hoofdgebouw worden opgeslagen. Mijn voorbereidingen waren daardoor tot een minimum beperkt. Ik liet de deur op een kier staan, zodat het katje er uit kon. Een dag of drie tevoren had ik mijn broer gezien en hem verteld dat ik nog naar een buitenlandse film wilde gaan, omdat ik voorlopig geen gelegenheid meer zou hebben nu ik de mijnen inging. Deze ochtend was er een brief van hem gekomen.
‘Ik kon geen kaartjes krijgen voor The Best Years of our Lives. In plaats daarvan stuur ik je kaartjes voor Brief Encounter, een Engelse | |
[pagina 119]
| |
film die goede kritieken heeft gekregen, en een treinkaartje. Het treinkaartje is voor de exprestrein van morgen. Ik zie je dan op het station, zoals afgesproken.’
Met die brief op zak stapte ik uit op station Shinbashi. Vanaf het moment dat ik in Hodogaya op de trein was gestapt, had ik zitten piekeren wat ik moest doen. Mijn broer had me namelijk twee kaartjes gestuurd voor Brief Encounter. Ik wist niet wat voor soort film het was, maar de titel waaronder hij in roulatie was gebracht, Een korte romance, maakte me onrustig. Ik voelde me erdoor bespot en geprovoceerd. Het was wel zeker dat mijn serieuze broertje die twee kaartjes niet had gestuurd om me te plagen, maar voor een vrijgezel van bijna veertig was het toch wel ironisch. Want wat moest ik met dat andere kaartje doen? Terwijl ik de trappen van Shinbashi afliep, besloot ik A. mee te vragen, die op een kantoor achter in de Ginza werkte. Ik nam me voor het als een grap te brengen: ‘Ik heb kaartjes gekregen voor Brief Encounter en nu zit ik ermee. Het is natuurlijk dwaasheid dat twee volwassen kerels van onze leeftijd samen naar zo'n film gaan kijken, maar we zullen elkaar voorlopig niet zien, dus ga mee.’ Maar A. was er niet. Goed, dan gaf ik dat kaartje maar weg aan iemand voor de bioscoop. Met dat besluit stak ik de brug over naar de H. bioscoop. Er stonden niet veel mensen in de rij voor het loket. Ik liep er recht op af, maar na een paar stappen bleef ik staan. Er was een stel en verder waren er alleen jonge meisjes. Meteen kwam de gedachte ‘man van veertig’ bij me op en wist ik me geen houding meer te geven. En dat riep weer een scala van vernederende uitdrukkingen op als ‘oud-militair’ en ‘soldatenuitschot’. Ik ging het theater binnen. De ouvreuse bracht me naar mijn plaats. De plaats naast me was uiteraard leeg. Alsof ik ze die stoel aanbood, legde ik mijn regenjas en hoed erop neer en haalde opgelucht adem. ‘Dwaas! Je hoeft niet met z'n tweeën te gaan als je twee kaartjes hebt. Juist heerlijk, zoveel ruimte. Je denkt nog steeds veel te rechtlijnig.’ Het publiek stroomde binnen en vulde de lege plaatsen op. De bel ging en even later flitsten nieuwsbeelden voorbij. Mijn broer had bij onze laatste ontmoeting gezegd dat het bio- | |
[pagina 120]
| |
scoopjournaal altijd zo'n overjarige indruk op hem maakte, zelfs als het laatste nieuws gebracht werd. Wat mij bij de tragische beelden van een noodweer opviel, was dat er niet zoveel verschil was tussen Amerika of Japan. Een Amerikaanse vrouw werd weggeblazen door de storm en wist zich ternauwernood vast te klampen aan een lantarenpaal. Met een vertrokken gezicht lachte ze in de striemende regen als een kind naar de camera. Alsof ze wilde zeggen: zo beleef je nog eens wat. Toen het nieuws was afgelopen, gingen alle lichten aan. Ik voelde me op een vreemde manier buitengesloten, maar de lichten doofden weer snel en de titel van de film verscheen op het gordijn dat voor de tweede keer werd opgetrokken. Ik ging breeduit zitten met mijn arm op de leuning van de stoel naast me. Ik had de eerste stoel aan het gangpad. Toen ik aan mijn rechterkant iets tegen me aan voelde duwen en terloops mijn hoofd die kant op draaide, zag ik in het donker iemand ietwat voorovergebogen staan wachten tot ik mijn benen zou intrekken, om er langs te kunnen. Onwillekeurig keek ik de rij stoelen langs, maar de stoel naast mij was de enige die vrij was. Ik wist zeker dat ik het kaartje voor die stoel in mijn zak had zitten. Toch nam ik meteen mijn regenjas en hoed op mijn schoot en deed mijn benen opzij. Met een hoofdknik glipte de late bezoeker voor me langs. Uit de vage geur van parfum die bleef hangen maakte ik op dat het een westers geklede vrouw was. Toen ze op haar plaats zat hoorde ik de sluiting van een handtas opengaan. Ik kreeg de indruk dat ze een bril opzette. Ook nu ze zat, leek ze me vrij lang voor een vrouw. Mijn levensfilosofie van het laatste halfjaar kwam me weer in gedachten. Het leven was een en al nieuwe ervaring, dat was zeker. Maar wat had dit dan te betekenen, die vrouw op die stoel? De eentonige bekentenissen van een alledaagse afgetobde huisvrouw in een sfeer van onbeschrijfelijke treurnis begonnen me mee te trekken. Even bood ik weerstand, maar al snel liet ik me meevoeren. Ik heb de behoefte noch de vereiste kennis om de plot van de film of mijn indrukken weer te geven. Toen ik er een paar dagen later in de trein aan terugdacht, moest ik opeens denken aan Aarde, een roman over het eenvoudige boerenleven, waarvan ik een goedkope uitgave had geleend van een van de jongens onder mijn bevel, toen ik aan het zuidelijk front was gelegerd. Maar de film | |
[pagina 121]
| |
ging over de geheime affaire van een naamloze huisvrouw in een provinciestadje en de gevoelens van een oud-militair zijn van geen belang. Toch moet ik bekennen, al is het met tegenzin, dat ik voor het eerst sinds lange tijd onverwachts aan mijn vrouw dacht, die ik een jaar tevoren zonder enig verzet had laten gaan en met wie ik volledig gebroken had. Hoewel niemand mijn gedachten kon raden, voelde ik me er achteraf heel beschaamd over. De slotscène, waarin de goedhartige echtgenoot zijn vrouw vergaf, gaf me een onbehaaglijk gevoel. Lichamelijk was ze weliswaar op het rechte pad gebleven, maar er was niets dan een leeg omhulsel van haar overgebleven. Misschien deed me dat wel aan mijn vrouw denken. In dit opzicht althans had ik me meer mans getoond. De film was afgelopen. Blijkbaar was ik in gedachten verzonken blijven zitten, want de vrouw naast me vroeg of ze erlangs mocht. Een excuus stamelend stond ik op. Ik volgde de vrouw en verliet als laatste de zaal. De weersverwachting was correct geweest, een voorjaarsbui blokkeerde als een wit scherm de hoofduitgang. Er stonden een stuk of tien jonge mensen te schuilen. Ik ging opzij van ze staan en stak een sigaret op. De regen deerde me niet erg, maar ik vond het niet nodig me te haasten. Ook de vrouw nam een sigaret uit een kleine zilveren sigarettenkoker. Haar bewegingen vloeiden soepel in elkaar over. Ze droeg een diepgroen mantelpak en was inderdaad vrij lang. Toen ze opkeek naar de regen zag ik haar profiel en werd ik getroffen door de wimpers van haar licht samengeknepen ogen. De leeftijd van een vrouw is een van die dingen die ik nooit kan schatten, maar ze was zeker nog geen dertig. Misschien was ze vier-, vijfentwintig, misschien ook zevenentwintig. ‘Het houdt voorlopig nog niet op,’ zei ze onverwachts en haar zwarte ogen bewogen mijn kant op. ‘Nee, daar ziet het niet naar uit.’ Ik keek naar de regen die op het asfalt kletterde. Hier en daar liep een paartje gearmd onder een paraplu te midden van de opspattende regendruppels. ‘Het is ook zo dichtbij, ik heb nergens aan gedacht. Dat heb je ervan.’ Er verscheen een speelse lach om haar ogen. Op het mondstuk van haar sigaret zat een spoor van lippenstift. Ik wist niet dat je je lippen in zo'n natuurlijke kleur kon verven. | |
[pagina 122]
| |
‘Het is dichtbij, zegt u?’ ‘Direct daar.’ Ze wees naar links, nog steeds glimlachend. ‘Naast die antiekzaak op de hoek.’ Ik nam mijn regenjas van mijn arm en hield hem op. ‘Ik heb een regenjas bij me en ik ga toch door naar de Ginza. Zal ik even langs gaan en vragen of ze u op komen halen?’ ‘Dat hoeft niet hoor. Ik ben er zo. Ik moet even moed verzamelen en dan ren ik er doorheen. Heus.’ Ze sprak snel en beslist, zonder afwijzend te zijn. ‘Ik ga gewoon zó.’ Ik trok de jas als een fotograaf over mijn hoofd en keek haar lachend aan. De mensen die het einde van de bui afwachtten, namen ons nieuwsgierig op. Met haar hoofd iets scheef lachte de vrouw terug. Kennelijk stelde ik haar op haar gemak. ‘In dat geval... Mag ik dan zo vrij zijn?’ Ze kwam iets dichter naar me toe. ‘Het is het gebouw naast de antiekwinkel. Tandarts Suematsu. Als u het meisje van de receptie wilt vragen om een paraplu en een jas te komen brengen, zou dat heel vriendelijk van u zijn.’ ‘Goed. Dan ga ik maar.’ Het deed me genoegen iemand van dienst te zijn met wie ik wel nooit meer een woord zou wisselen. Met grote passen liep ik de regen in. Maar het bleef me een raadsel hoe het met die stoel zat. Tweehonderd meter verderop, om de hoek bij de antiekwinkel stond een klein gebouw. De praktijk van tandarts Suematsu op de eerste verdieping was makkelijk te vinden. ‘Suematsu Shingo, kaakchirurg; Suematsu Akira, tandarts,’ stond er horizontaal geschreven. Verder werd er vermeld dat de praktijk op zondag gesloten was, en op zaterdag tot twee uur geopend. Natuurlijk, het was zaterdag. Vlak na de entree was het loket van de receptie, waarachter een meisje van een jaar of achttien, negentien te zien was. Toen ik haar de boodschap overbracht, reageerde ze heel bedaard. Terwijl ik de deur weer achter me dichttrok, rook ik voor het eerst sinds lange tijd de vertrouwde geur van een tandartspraktijk. Ik liep de trap een paar treden af, toen plotseling van beneden het geluid van de neervallende regen opklonk. ‘Meneer!’ Iemand riep me van boven aan de trap. Het was het meisje van de receptie. Ze stond met twee paraplu's en een oliejas in haar | |
[pagina 123]
| |
armen tegen de muur geleund te wachten tot ik weer naar boven zou komen. ‘Als ik wegga, is er helemaal niemand. Zou u het erg vinden om hier even te wachten tot we terug zijn?’ ‘O, nee hoor. Gaat u maar.’ Ze dacht zeker dat ik een kennis was van de vrouw. Was dat rustige meisje niet al te goed van vertrouwen? Ik vond haar onverstoorbaarheid hartverwarmend. Op mijn gemak liep ik op en neer voor de deur van de praktijk. Vanuit de richting van de trap klonk de opgewekte stem van de vrouw. ‘Wat een regen, het houdt maar niet op. Wanneer begon het eigenlijk?’ En voor de tweede keer keken haar ogen mij van dichtbij aan. ‘O hemel, ik bezorg u wel een hoop last. Wat is juffrouw Tateno toch onnadenkend, dat ze u gevraagd heeft om op de praktijk te letten. Komt u toch binnen, nu u al die moeite gedaan heeft. Even maar. Nietwaar, juffrouw Tateno, het zou raar zijn om hem zo te laten gaan.’ Al pratende ging ze me voor naar binnen, zonder me gelegenheid te geven om te reageren. ‘Vreemd eigenlijk, om dat raar te vinden.’ Ze schoot in de lach en opende nog een deur, naar een keurige wachtkamer met plaats voor drie of vier mensen. ‘Gaat u zitten, ik kom zo.’ Ik deed mijn drijfnatte jas uit en nam plaats op de bank. In de stilte van de kamer drong vaag het geluid van stromend water door en van het kammen van haar. ‘Zal ik de koffie uit de thermoskan geven? Ja, laat ik dat maar doen. Het is wel niet zoals het hoort, maar goed. Neem jij ook.’ Ze sprak zo rustig en zacht dat het wel de stem van iemand anders leek. ‘Het was een hele sombere, zwaarmoedige film. Ik ben bekaf.’ Ik hoorde het dopje van de koffiemelk opengaan. ‘Het was wel interessant, maar ik vraag me af wat een jonger iemand ervan zou vinden.’ Juffrouw Tateno kwam de kamer in met een dienblad met koffie. Ze had in de tussentijd haar uniform voor haar gewone kleren omgewisseld, waardoor ze een stuk levendiger overkwam. Ook de kamer kreeg meteen een huiselijker sfeer. ‘Het spijt me dat ik u zolang heb laten wachten.’ De vrouw droeg een soort blouse met korte mouwen in een zacht, helder | |
[pagina 124]
| |
azuurblauw. (Ik heb de kleuren van de zee uitgebreid bestudeerd.) De broche op haar borst was een witte, ivoren bloem in een zetting van goud. Ik stond op en maakte een buiging. ‘In Brief Encounter regende het ook al zo hard.’ ‘Ja, en die dokter leek wel wat op mij.’ ‘Misschien is het wel prettig om je zo nat te laten regenen.’ Met een soepele beweging ging ze op de stoel tegenover me zitten. Als iemand haar een compliment zou maken over haar lichte teint, zou ze vast iets zeggen als: ‘Oh? Maar dat is niet mijn verdienste. Dat heb ik dan aan mijn vader en moeder te danken.’ Maar haar kapsel bijvoorbeeld, goed verzorgd als het was, zat hier en daar opzettelijk wat in de war, als om ergens af te wijken van de vaste regel, waardoor de schoonheid van haar nek beter uitkwam. En omdat die stijl aan heel haar verschijning viel af te lezen, zal ze ook de nodige zorg besteed hebben aan haar nagenoeg ongepoederde blanke huid. ‘Ga je boodschappen doen, in die regen?’ zei ze en wierp een vriendelijke blik over mijn schouder heen. ‘Nou, ga dan maar alvast. Ik blijf nog even zitten met deze meneer en dan sluit ik wel af.’ Juffrouw Tateno, die achter mij stond, zei niets terug maar ik merkte dat ze de kamer uitging. De vrouw stond op en liep haar achterna. ‘Het spijt me dat ik vandaag zo lelijk tegen je ben geweest.’ ‘O, dat geeft niet, hoor.’ ‘Maak je maar geen zorgen, ik ben weer helemaal opgeknapt. Maandag vroeg ben ik er weer, met een vrolijk gezicht.’ Ze lachte. ‘Bye-bye.’ Ik kreeg de indruk dat ze het meisje bij de hand had gepakt, om het goed te maken. Haar ‘bye-bye’ had een mooie, hoge klank. ‘Er was iets vervelends gebeurd, en ik voelde me zo ellendig. Ik ben de bioscoop ingerend, maar wat een sombere film, vreselijk.’ Ze was weer komen zitten en met neergeslagen blik bood ze me een sigaret aan uit haar zilveren koker en nam er daarna zelf een. Ik vroeg me af wat er gebeurd was, maar ik kon er moeilijk naar vragen, dus leidde ik het gesprek naar wat voor mij nog steeds een mysterie was. ‘Ik had twee kaartjes gekregen voor de film, maar ik wist niet wat ik met dat tweede kaartje moest doen. Ik voelde me zo hulpeloos.’ ‘U had uw vrouw toch mee kunnen nemen?’ | |
[pagina 125]
| |
Dit was een moeilijk onderwerp voor me. ‘Tja, eerlijk gezegd...’ In mijn verwarring kon ik alleen een paar woorden stamelen. ‘Neemt u me niet kwalijk, maar bent u soms militair geweest, bij de marine misschien?’ ‘Ja, inderdaad.’ ‘Ik had twee familieleden bij de marine. En ik was zelf twee, drie jaar geleden nogal populair bij de jonge officieren.’ Maar ik wilde geen gesprekken over het verleden. ‘En wat heeft u met dat andere kaartje gedaan?’ ‘Ik wilde een kennis vragen - een man, uiteraard - maar hij was er niet en toen ben ik uiteindelijk alleen gegaan.’ ‘Wat jammer. Vooral bij Brief Encounter.’ ‘Maar daardoor zit ik nu wel met u aan de koffie. Hoe komt het eigenlijk dat u op die plaats bent gaan zitten?’ ‘Op die plaats?’ Verbaasd trok ze haar wenkbrauwen op. ‘Ach, natuurlijk. Ik ben op de verkeerde plaats gaan zitten. Wat dom van me.’ Voor de eerste keer bespeurde ik iets kokets in haar gedrag. ‘Ik voelde me wel zeer vereerd.’ ‘Ik was wat uit m'n doen, er was immers iets vervelends gebeurd. Er was geen ouvreuse en het was donker. Ik ga er vaak heen, omdat het zo dichtbij is en ik dacht dat daar ergens mijn plaats moest zijn. Bovendien ben ik een beetje bijziend.’ ‘Oh. zit het zo.’ Alles werd me duidelijk. Ook dat een lichte vorm van bijziendheid vrouwenogen iets heel verleidelijks geeft. ‘De regen neemt al wat af. U had iets te doen in de Ginza?’ ‘Niets belangrijks.’ Ik keek ook door het raam naar de regen. ‘Als u geen haast heeft, kunt u gerust een poosje blijven zitten. Ik heb ook niet echt iets te doen.’ ‘Ik ga morgen op reis.’ ‘Daar benijd ik u om. Waar naartoe?’ ‘Ik ga voor een tijd naar Kyūshū.’ ‘Wat is het toch een voordeel om een man te zijn. Voor zaken?’ ‘Van zaken word je niet rijk, zoals ze zeggen. Nee, om te werken. Ik wilde eens in een kolenmijn gaan werken.’ ‘Oh?’ ‘Sinds mijn tijd als militair heb ik van alles aangepakt om aan de kost te komen. Ik ben tot de conclusie gekomen dat dat niet zo'n probleem is, als het er alleen om gaat in leven te blijven. Maar daarbuiten vind ik het gewone leven heel vreemd, nu ik zon- | |
[pagina 126]
| |
der militaire oogkleppen op om me heen kijk. Vanaf het moment dat ik 's ochtends opsta tot ik ga slapen is alles zo adembenemend nieuw. ‘Was u kapitein-luitenant-ter-zee?’ ‘Aan het eind van de oorlog was ik luitenant-ter-zee. Op dat gebied heb ik het niet zo ver gebracht.’ Ik sprak snel. Ik wilde het verleden laten rusten. ‘Er komt vaak een katje bij me op mijn kamer, dat is zo leuk. Ik heb altijd een hekel gehad aan katten om hun ongenaakbaar en eigenzinnig karakter, maar als ik nu dat katje bekijk, vind ik het een wonder dat zoiets bestaat. Hij verveelt zich nooit. Zelfs de bewegingen van zijn eigen staart zijn nieuw voor hem. Als het die gevoeligheid een jaar of vier, vijf zou houden, dan was een kat een bijzonder dier.’ ‘Ja, inderdaad. Maar ze worden altijd zo vadsig als ze ouder worden. Tot voor kort had ik ook drie katten. Maar op een gegeven moment vond ik het als kinderloze vrouw van slechte smaak getuigen om met katten te dwepen en heb ik ze weggedaan.’ ‘Voor ik oud en vadsig word wil ik ook zoveel mogelijk meemaken. Ik heb er haast mee.’ ‘Gaat u daarom in een kolenmijn werken?’ ‘Ik wil de oud-militair in me uitdrijven, voor zover dat gaat.’ ‘Dan gaat u zeker ook bij de communistische partij en bij de arbeidersbeweging?’ ‘Misschien wel. Maar op het moment doet de communistische partij me teveel aan het leger denken. Ze hebben beiden geen respect voor de mens als individu.’ Ik kreeg het gevoel dat ze me zat uit te horen. Daarom zei ik: ‘Zo'n leven als harmonieus echtpaar, samen in een mooie praktijk, dat is voor iemand als ik haast een sprookje.’ ‘Een sprookje ... Zo was het wel, in het begin.’ Ze keek me aan met die verwarrende ogen van haar, maar sloeg direct haar blik weer neer en haar manier van doen veranderde abrupt. Ze leek niet van zins in te gaan op mijn toespeling. ‘Het is altijd even druk en rotte kiezen behandelen is niet bepaald interessant. Als ik niet af en toe een correctie te doen heb of een moeilijke brug, is het erg benauwend. Ik zou wel graag iets moois willen maken met een heleboel platina en goud.’ Dat herinnerde me aan mijn boodschap in de Ginza. Een ogenblik aarzelde ik, maar haalde toen een klein, in papier gewikkeld | |
[pagina 127]
| |
voorwerp uit mijn zak. Ik had het die ochtend, bij het opruimen van mijn kamer, ontdekt in de la van mijn werktafel. ‘Ik overval u misschien, maar kan dit u van nut zijn?’ De onnadrukkelijk gemanicuurde vingers namen het pakje op van mijn handpalm. Er kwam een trouwring uit te voorschijn. Nerveus gaf ik uitleg. ‘Ik vond hem vanochtend, toen ik mijn kamer aan het opruimen was. Ik was van plan in de Ginza naar een opkoper te gaan. Ik weet dat het stijlvoller zou zijn om hem bijvoorbeeld vanaf de Kachidoki brug in het water te laten vallen, maar aangezien ik van nature niet zo'n romantisch type ben, zet ik hem liever om in klinkende munt.’ ‘Ik wil hem wel van u overnemen, maar weet u het zeker?’ ‘Sinds een jaar, nee, al veel langer heeft hij voor mij geen nut meer. En het gaat me niet om het geld,’ voegde ik toe, toen ik een sombere schaduw over haar gelaat zag vallen. Met de welving van haar nek tegen de rug van de stoel geleund, keerde ze haar gezicht naar het raam en draaide de ring lusteloos rond in haar hand. ‘Het is nog geen vier gram, denk ik. Ik maak het wel in orde voor u.... Het regent niet meer.’ Gegeneerd keek ik ook naar buiten, waar een bleekgele zon doorbrak. Het was tijd om te gaan. De hand met de ring viel slap neer en ze zuchtte diep, waardoor er in haar blouse plotseling twee knopjes tot leven kwamen. Toen draaide ze haar hoofd, nog steeds gesteund door de stoel, met een snelle beweging naar me toe, als om iets van zich af te schudden. ‘Neemt u me niet kwalijk dat ik zo in gedachten verzonken ben. Weet u wat?’ Ze boog zich naar voren en haar gezicht kwam glimlachend dichterbij. ‘Als ik het druk heb eet ik meestal hier, bij een restaurantje in de buurt. Ik heb daar een voorraad rijst liggen. Ik wilde er vandaag ook wat gaan eten voor ik naar huis ga. Heeft u zin om mee te gaan?’ Zonder mijn antwoord af te wachten nam ze haar handtas van het tafeltje. ‘De goudprijs wisselt met de dag. Ik geef u in elk geval alvast duizend yen. Maar zaken zijn zaken. Zodra ik het juiste bedrag weet, stuur ik het restant naar de mijn.’ De oprechte toon van haar woordenvloed stelde me weer wat op mijn gemak. Ik wachtte op haar in de gang. Ze kwam al snel naar buiten, met fris gestifte lippen. De deur van de praktijk viel met een klik in het slot. In het licht van een meiavond na een regenbui liepen we de brug over naar de Ginza. Op zulke momen- | |
[pagina 128]
| |
ten sta ik niet stil bij een begrip als nieuwe levenslust. Ze wisselde met zachte stem enkele vriendelijke woorden met de restauranthouder en nam tegenover me plaats. ‘Ze zeggen dat bier er niet bij past, maar goed.’ We toastten. ‘Is uw echtgenoot er niet vandaag?’ Haar opmerking over het bier had me de vraag ontlokt die me al langer bezig hield. ‘Mijn echtgenoot? Oh, dat zit wel goed.’ Terwijl ze me bijschonk, of liever gezegd door me bij te schenken, wist ze mijn vraag te ontwijken. ‘Bent u lang aan het front geweest?’ ‘Zo'n twee jaar, van de ene plek naar de andere.’ ‘En een jaar na uw terugkomst bent u van uw vrouw gescheiden.’ ‘Toen ik terugkwam had ik alles meteen door. Het was niet leuk, maar het verlangen om een streep te zetten onder het verleden was zo sterk dat ik volledig met haar gebroken heb. Maar ik vind dit geen prettig onderwerp.’ ‘Het spijt me. Maar die laatste scène in Brief Encounter, waarin die man zijn vrouw vergeeft, weet u nog? Dat houdt me bezig. Als ik eraan denk hoe dat echtpaar de jaren erna zal doorbrengen, word ik heel somber. Zo kwam ik erop. Maar genoeg erover.’ Dat einde was inderdaad geen einde. Maar verder wil ik het maar aan de filmcritici overlaten. ‘Ik kan niet zeggen dat het soldatenleven iets heeft opgeleverd. Maar bij een zonsondergang als vandaag kunnen wij Japanners, met onze onuitroeibare eilandersmentaliteit, terugdenken aan een zonsondergang op Java of Luzon. En een zonsopgang zal velen van ons herinneren aan ochtenden ergens op het vasteland. Terwijl we ons land bewerken of onze boten roeien. Dat is misschien de enige genoegdoening.’ ‘Mannen hebben het maar goed.’ Met haar lange wimpers neergeslagen staarde ze naar de glinsterende belletjes die opborrelden van de bodem van haar bierglas. Op bepaalde momenten dreigt het gevaar dat zulke vrouwelijke poses al te veel indruk maken. ‘O ja, ik moet u nog om uw adres in Kyūshū vragen.’ Ik haalde mijn portefeuille uit mijn binnenzak. Met mijn portefeuille kwam een strookje papier mee. De vrouw deed haar handtas open. ‘Ik heb wel een vulpen.’ ‘Dank u.’ Gedachteloos draaide ik het strookje papier om. Het was het ongebruikte kaartje. | |
[pagina 129]
| |
‘Ja, dat is goed! Schrijft u het op de achterkant.’ We keken elkaar aan en lachten. Met haar slanke vulpen schreef ik het adres van de mijn en de naam van mijn slaapzaal op het kaartje. ‘In de tijd dat ik in het zuiden aan het front zat, droegen alle jongens onder mijn bevel een foto bij zich van hun vriendin, verloofde of jonge bruid en als ze even een vrij moment hadden, haalden ze die tevoorschijn om ernaar te kijken of er bij de anderen mee te pronken. Vreemd genoeg leidde die gewoonte ertoe dat ze geleidelijk aan het echte gezicht van dat meisje vergaten.’ Ze zei niets. ‘Iemand begon dan van: “O jee! Hoe ziet mijn vrouwtje er in werkelijkheid ook weer uit?” En dan ontstond een heel geroezemoes: “Nu je het zegt, ik herinner me het gezicht van mijn verloofde ook niet meer. Wees eens stil allemaal, dan doe ik mijn ogen even dicht om me haar voor de geest te halen.” Het gebeurde iedere keer weer.’ ‘Wat interessant.’ ‘Hoe moet ik het zeggen, er is onophoudelijk een mechanisme in werking om de schoonheid van een vrouw te idealiseren, zodat er langzamerhand een fantasiebeeld ontstaat dat ver afstaat van de werkelijke persoon. Dat gebeurt zelfs nog op mijn leeftijd.’ ‘Mag ik u vragen dat ook met uw beeld van mij te doen? Ze glimlachte charmant, haar hoofd iets schuin gehouden. ‘Misschien gebeurt dat wel.’ Geamuseerd beantwoordde ik haar blik langer dan anders. Op station Tokyo scheidden onze wegen, zij nam de Chuo-lijn en ik de Yokosuka-lijn. De volgende dag vertrok ik naar Kyūsū. Ongeveer een maand later kreeg ik een aangetekende brief van haar. Hieronder volgt de inhoud.
‘Eerst onze zakelijke overeenkomst. De ingesloten postwissel betreft het bedrag dat u nog tegoed had voor het voorwerp dat u bij mij heeft achtergelaten. Ik heb navraag gedaan bij mijn vaste handelaar en zijn prijsopgave overgenomen. Het voorwerp in kwestie heeft al een nieuwe bestemming gekregen, als kroon voor een tweede molaar bij een jongedame. Ze treedt eerdaags in het huwelijk en is een echte schoonheid. De premolaar er direct naast krijgt een platina kroon. Daarvoor gebruik ik mijn eigen verlovingsring. | |
[pagina 130]
| |
De dag dat ik u door een vreemde lotsbeschikking ontmoet heb, was namelijk de dag dat ik besloot om, na een lange periode van problemen, te gaan scheiden. De reden is het bekende verhaal, dus dat laat ik verder aan uw verbeelding over. Ik had eerst wel mijn bedenkingen om voor de kronen van een aanstaande jonge bruid twee ongeluksringen te gebruiken, maar daarna bedacht ik dat het juist geluk zou brengen in haar nieuwe leven en heb ik besloten het toch te doen. Ik ben de hele dag hard aan het werk. Het is echt een nieuwe ervaring om niet iemands vrouw te zijn. Ik neem aan dat het u wel goed gaat. En ik wens u nog veel goeds toe.
P.S. Heeft u al neigingen om uw beeld van mij te idealiseren?’
De brief die ik u aan het begin heb laten lezen was mijn antwoord aan haar. Dit was het hele verhaal. Het zou me buitengewoon veel genoegen doen als er lezers zijn die nog eens naar het begin willen teruggaan om mijn brief over te lezen. |
|