De Tweede Ronde. Jaargang 17
(1996)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 94]
| |
Vertaald proza | |
[pagina 95]
| |
De gastvrije vrouw
| |
[pagina 96]
| |
ze hadden iets naïefs en zorgeloos, zoals een kind kan zijn. Het is vier jaar geleden dat ik hier in dienst kwam en de oorlog was nog in volle gang. Er was ongeveer een half jaar verstreken, toen meneer, ofschoon in de burgerwacht wegens een zwakke gezondheid, plotseling werd opgeroepen en heel onfortuinlijk meteen naar een groep eilanden in de Stille Zuidzee werd gestuurd. Ook al was de oorlog spoedig daarna ten einde, er werd niets meer van hem vernomen, tot er een onbeduidend briefje kwam van zijn commandant, gericht aan mevrouw, waarin stond dat het misschien beter was de hoop op te geven. Sindsdien stortte ze zich steeds wanhopiger op het onthaal van gasten, zo erg dat ik het uit medelijden niet kon aanzien. Tot professor Sasajima zijn intrede deed in dit huis, beperkten de contacten van mevrouw zich tot de familieleden van haar man of vrienden van haarzelf. En ook de familie van mevrouw stuurde een ruime toelage nadat meneer naar die groep eilanden was gegaan, zodat zij een naar omstandigheden makkelijk en rustig, in één woord, een aangenaam leven leidde. Maar toen professor Sasajima en zijn makkers op het toneel waren verschenen, werd haar leven een chaos. Het huis bevindt zich in een buitenwijk van Tokyo, maar omdat de wijk toch redelijk dichtbij het centrum ligt en gelukkig ontsnapt was aan de bombardementen, stroomden de mensen die uit het centrum waren gebombardeerd als een vloedgolf over de buurt. Als ik door de winkelstraat liep, had ik het gevoel dat ik alleen maar nieuwe gezichten tegenkwam. Was het niet eind vorig jaar, dat mevrouw professor Sasajima, een vriend van meneer, op de markt tegenkwam? Dat ze hem bij haar thuis uitnodigde, had haar lot bezegeld. Professor Sasajima is om en nabij de veertig, net zo oud als meneer en ik heb gehoord dat hij professor is op de Universiteit van Tokyo waar ook meneer werkte. Meneer was echter doctor in de letteren, professor Sasajima is doctor in de medicijnen. Hoe dan ook, ze waren klasgenoten op de middelbare school. Voordat meneer het huidige huis had gebouwd, woonde hij met mevrouw in een appartement in de wijk Komagome. Omdat professor Sasajima in zijn eentje in hetzelfde appartementencomplex woonde, gingen ze in die tijd gedurende een korte periode vriendschappelijk met elkaar om. Misschien had er ook mee te maken dat ze verschillende onderzoeksgebieden hadden, maar nadat meneer | |
[pagina 97]
| |
hier naar toe was verhuisd, bezochten ze elkaar niet meer en verwaterde de vrienschap. Sindsdien was tien jaar verstreken en toevallig kreeg hij op de markt hier in de wijk mevrouw in het oog en ik begreep dat hij naar haar heeft geroepen. Had ze hem nu alleen maar dag gezegd en weer afscheid genomen. Echt, ze had het daarbij moeten laten, maar toen ze geroepen werd kwam haar gebruikelijke, aangeboren gastvrijheid naar boven, en zei ze: ‘Wel, mijn huis is vlakbij, dus alstublieft, als het u uit komt.’ Hoewel ze de professor niet wilde ophouden, klampte ze zich uit angst om hem tegen het hoofd te stoten nog fanatieker en enthousiaster aan hem vast. Zo kwam professor Sasajima, een nogal bizarre figuur in zijn wijde mantel en met een boodschappenmandje aan zijn arm, bij ons thuis. ‘Is het niet een fantastisch huis! U heeft een duivels geluk gehad dat het ontsnapt is aan het oorlogsgeweld. En u woont hier alleen? Dat is wel erg luxueus. Nou ja, het is een vrouwenhuishouden en het is des te moeilijker iemand te vinden voor een huis dat zo netjes en proper is. Zo'n inwoner zou het toch benauwd vinden. Maar, mevrouw, dat u zo dicht in de buurt woonde, wist ik niet. Ik had gehoord dat u in de wijk M woonde, maar eh, wat zijn mensen toch dom, hè. Hoewel ik hier al bijna een jaar geleden ben komen wonen, is me het naambordje hier nooit opgevallen. Ik kom hier vaak langs, en zeker wanneer ik naar de markt ga om boodschappen te doen, neem ik deze weg. Maar eh... ook ik heb het in de oorlog zwaar gehad. Ik was nog niet getrouwd of ik werd opgeroepen en toen ik uiteindelijk terugkeerde was mijn huis volledig afgebrand. Mijn vrouw was samen met mijn zoontje, die tijdens mijn afwezigheid was geboren, naar haar ouderlijk huis in de provincie Chiba gevlucht. Ook al zou ik willen dat ze naar Tokyo terugkwamen, ik heb geen huis om ze in te laten wonen. In deze toestand bevind ik me nu en daarom woon ik nu al de hele tijd in mijn eentje in een huurkamertje van drie matten groot achter die winkel in huishoudelijke artikelen daarginds. Ik kook voor mezelf en vanavond dacht ik eens een kipschotel te maken en me te bedrinken. Dus liep ik met dit mandje wat over de markt te slenteren, maar het is hopeloos als je in zo'n situatie zit. Ik weet niet of ik zelf wel leef of niet.’ Achteloos zittend in kleermakerszit in de salon sprak hij alleen maar over zichzelf. ‘Ik heb met u te doen’, zei mevrouw, en reeds kwam haar gebrui- | |
[pagina 98]
| |
kelijke gastvrijheid naar boven, haar gezichtsuitdrukking veranderde en met kleine pasjes kwam ze naar de keuken gerend. ‘Ume, neem me niet kwalijk...’ verontschuldigde ze zich tegenover mij, en vroeg me toen een kipschotel te maken en sake op te warmen. Daarna draaide ze zich om en vloog terug naar de salon. Dacht ik, maar meteen kwam ze weer teruggerend naar de keuken om het vuur op te poken, om het theeservies tevoorschijn te halen en hoewel je kan zeggen dat het er elke keer hetzelfde toe ging, gaf die toestand van opwinding, spanning en verwarring me meer een gevoel van walging dan van medelijden. Schaamteloos vervolgde professor Sasajima met luide stem: ‘Kipschotel, hè, sorry hoor mevrouw, maar als ik het maak, stop ik er altijd konnyaku spaghetti in, weet u, dus alstublieft, en nu we het er toch over hebben, wat gebakken tofu erin zal ook niet gek zijn. Alleen wat prei erin is zo mager.’ En zonder het hele verhaal aan te horen, was ze de keuken weer ingerend. ‘Neem me niet kwalijk, Ume, maar...’ Verlegen, met een uitdrukking van een huilende baby, verzocht ze me het gerecht te maken. Professor Sasajima vond het zo lastig om uit kleine sakekommetjes te drinken, sloeg de sake achterover uit een glas en werd dronken. ‘Dus uw man is één van de vermisten, hè, nou tachtig tot negentig procent kans dat hij gesneuveld is. Niks aan te doen mevrouw, u bent de enige niet die pech heeft.’ Hij maakte zich er wel erg makkelijk van af. ‘Neem mij nou, mevrouw,’ en hij begon weer over zichzelf. ‘Geen huis om in te wonen, gescheiden van mijn allerliefste vrouw en kind, huisraad opgegaan in vlammen, mijn kleren verbrand, mijn beddegoed, het muskietennet, niets heb ik meer. Mevrouw, voor ik dat drie mattenkamertje achter die winkel voor huishoudelijke artikelen huurde, sliep ik in de gang van het academisch ziekenhuis. De artsen hebben een vele malen miserabeler leven dan de patiënten. Ik was bijna liever een patiënt geweest. Nee, het is werkelijk heel vervelend. Miserabel. Mevrouw, echt, u bent er goed van af gekomen.’ ‘U heeft gelijk,’ beaamde mevrouw snel. ‘Ik denk van wel. Als je het met anderen vergelijkt, heb ik werkelijk geluk gehad.’ ‘Inderdaad, dat zei ik u toch. De volgende keer neem ik wat vrienden mee. Het zijn allemaal pechvogels, dus alstublieft, ik moet | |
[pagina 99]
| |
u verzoeken ons ter wille te zijn.’ Mevrouw begon te giechelen alsof ze het grappig vond. ‘Dat spreekt vanzelf,’ zei ze en daarna zachtjes: ‘Ik voel me vereerd.’ Sinds die dag stond ons huis op zijn kop. Hij had geen grapje gemaakt in zijn dronkenschap: vier, vijf dagen erna kwam hij inderdaad onbeschaamd met drie vrienden aanzetten. ‘We hadden vandaag een oudejaarsfeestje van het ziekenhuis en vanavond houden we hier in uw huis de tweede ronde, mevrouw. We gaan de hele avond flink doorzakken. Het is tegenwoordig moeilijk een geschikt huis te vinden om een tweede ronde te houden. Hé vrienden, doe of je thuis bent! Kom binnen, kom binnen, de salon is daar! Je mag je jas wel aanhouden, hoor! De kou is niet te harden.’ Hij gedroeg zich helemaal of het zijn eigen huis was. Hij schreeuwde en bij zijn vrienden was ook een vrouw, een verpleegster of zo. Ten overstaan van iedereen flirtten ze met elkaar. En mevrouw, in verlegenheid gebracht, lachte als een boer met kiespijn. Professor Sasajima liet haar rennen als een serveerster of zoiets. ‘Mevrouw, neem me niet kwalijk, maar doet u dat kacheltje alstublieft aan. En breng dan de drank op tafel, zoals u laatst deed. Als u geen sake heeft, is een borrel of whisky ook goed. Verder wat liet eten betreft, oh ja, dat is waar ook, mevrouw vanavond heb ik een cadeautje voor u meegebracht. Eet, het is geroosterde paling! Wanneer het koud is, gaat er niets boven geroosterde paling. Eén voor u, mevrouw, en ééntje voor ons. En... eh, hé, had niet iemand een appel meegenomen? Wees gul en geef hem aan mevrouw! Het is, wat ze noemen, een Indiase appel en die zijn buitengewoon geurig.’ Toen ik met de thee de kamer binnenkwam, rolde uit iemands zak een klein appeltje en het kwam tot stilstand tegen mijn voet. Ik had die appel wel een trap willen geven. Eén appeltje! Een cadeautje noemt hij dat! Ook de paling, toen ik die later zag, was een dun, half verschrompeld, miezerig geval, alsof het gedroogde paling was. Die nacht was het rumoerig tot zonsopgang. Ze lieten mevrouw tegen haar zin sake drinken en toen het licht begon te worden, schaarden allen zich rond de kachel om te slapen en ook mevrouw | |
[pagina 100]
| |
werd gedwongen zich in de kring ter ruste te leggen. Ze zal wel geen oog dicht hebben gedaan, maar de rest van het gezelschap sliep vast tot in de middag. Nadat ze wakker waren geworden, aten ze wat rijstepap en omdat ze waarschijnlijk ontnuchterd waren, was hun moed zoals te verwachten wat in de schoenen gezakt. Vooral omdat ik openlijk mijn kwaadheid toonde, wendden ze allen hun gezichten af en als een stel zieke, rotte vissen keerden ze weldra naar huis terug. ‘Mevrouw, waarom slaapt u samen met dat soort mensen? Ik heb een hekel aan dat slappe gedoe.’ ‘Sorry, maar ik kan gewoon geen nee zeggen.’ Toen ik haar dit hoorde zeggen, met een bleek gezicht uitgeput door gebrek aan slaap en zelfs met tranen in haar ogen, kon ook ik niets meer uitbrengen. Intussen werd de invasie van de wolven alleen maar erger. Dit huis leek wel een kosthuis voor professor Sasajima en zijn maatjes geworden. Wanneer professor Sasajima niet kwam, dan kwamen zijn vrienden en brachten hier de nacht door. Elke keer werd mevrouw dan gedwongen in de kring mee te slapen, maar alleen zij kon geen oog dicht doen. Omdat zij van oudsher al geen goede gezondheid had, kwam het uiteindelijk zover dat zij de hele dag op bed bleef liggen wanneer er geen gasten verschenen. ‘Mevrouw, wat bent u mager geworden! Ga toch niet meer met dat soort mensen om!’ ‘Neem me niet kwalijk, hè. Dat kan ik niet. Ze zijn allemaal zo ongelukkig, niet waar? Dat ze naar mijn huis komen om zich te vermaken is toch hun enige pleziertje.’ Belachelijk! Ook het vermogen van mevrouw was nu enorm geslonken. Hoewel het erop leek dat ze op deze manier binnen een half jaar het huis moest verkopen, liet ze haar gasten niets merken van haar benarde toestand. En ofschoon ze zich niet goed voelde, stond ze toch meteen op uit bed wanneer er gasten kwamen, knapte zichzelf snel op en rende met kleine pasjes naar de hal. Daar verwelkomde ze meteen de gasten met die merkwaardige half-huilende, half-lachende kreten. Het was een avond aan het begin van de lente. Er was weer eens een groep dronken gasten en aangezien het waarschijnlijk laat zou worden, stelde ik aan mevrouw voor met zijn tweeën snel even een hapje te eten. Staand in de keuken aten we een gestoomd broodje. Hoewel mevrouw de gasten ongelimiteerd onthaalde op lekkers, | |
[pagina 101]
| |
stelde ze zichzelf tevreden met tussendoortjes. Op dat moment klonk plotseling vanuit de salon het weerzinwekkende gelach van de dronken gasten. ‘Nou, is het niet zo? Ik heb je wel door, hoor. Mevrouw en jij...’ En er werd echt iets ongelofelijk onbeschofts gezegd in medische bewoordingen. Toen antwoordde iemand met de stem van de jonge dokter Imai. ‘Wat zit jij te bazelen. Ik kom hier niet voor de liefde! Dit is slechts een café voor mij.’ Ik hief mijn hoofd op van verontwaardiging. In de ogen van mevrouw, die met gebogen hoofd zwijgend een gestoomd broodje zat te eten onder het schemerlicht, glinsterden de tranen. Toen ik uit medelijden geen woord kon uitbrengen, zei mevrouw, terwijl ze haar hoofd nog steeds gebogen hield, zachtjes: ‘Ume, neem me niet kwalijk, maar wil je morgenochtend het bad aanzetten. Dokter Imai houdt namelijk van een bad 's morgens.’ Toch was dit zo ongeveer de enige keer dat mevrouw aan mij liet merken dat ze gekwetst was. Daarna, alsof er niets was gebeurd, bracht ze weer een glimlach op haar gezicht en rende als een gek tussen de kamer en de keuken heen en weer. Ik was er goed van op de hoogte dat haar gezondheid geleidelijk achteruit ging. Tegenover haar gasten toonde ze echter geen spoor van vermoeidheid, waardoor niemand haar slechte toestand leek op te merken, ofschoon ze allemaal uitmuntende dokters waren. Op een rustige lenteochtend - er hadden gelukkig geen gasten de nacht bij ons doorgebracht - toen ik op mijn dooie gemak de was deed bij de waterput, kwam mevrouw wankelend de tuin in gelopen op haar blote voeten. Vervolgens hurkte ze bij de schutting waar wilde, gele rozen bloeiden, en braakte een tamelijk grote hoeveelheid bloed. Ik gaf een schreeuw en rende van de put naar haar toe en omarmde haar van achteren. Haar ondersteunend met mijn schouder bracht ik mevrouw de kamer in en legde haar voorzichtig op bed. Huilend zei ik tegen haar, ‘Ziet u nou wel... daarom had ik zo'n hekel aan die gasten. Door hun gedrag is het nu zover. Aangezien ze allemaal dokters zijn, sta ik erop dat ze u weer gezond maken, zoals vroeger.’ ‘Ik wil niet dat je zulke dingen tegen de gasten zegt. De gasten zullen zich verantwoordelijk voelen en dat ontmoedigd ze alleen maar.’ ‘Maar zegt u nu zelf, u bent er zo slecht aan toe, mevrouw! Wat | |
[pagina 102]
| |
bent u nu van plan? Gaat u toch weer opstaan en de gasten onthalen? Dat zou een mooi gezicht zijn als u, liggend temidden van de gasten, opeens bloed gaat spugen.’ Met neergeslagen ogen dacht mevrouw een tijdje na. ‘Ik zal een tijdje naar mijn ouders gaan. Wil jij dan, Ume, voor de gasten zorgen terwijl ik er niet ben. Ze hebben geen huis waar ze rustig kunnen ontspannen. En zeg niet dat ik ziek ben, hè.’ Ze lachte lief toen ze dat zei. Daar we die dag geen gasten hadden, begon ik alvast te pakken. Ik dacht dat het beter zou zijn als ik mevrouw naar haar ouderlijk huis in Fukushima zou begeleiden, dus kocht ik ook twee treinkaartjes. Op de derde dag was mevrouw al een stuk opgeknapt en aangezien er gelukkig geen gasten kwamen opdagen, spoorde ik mevrouw aan, alsof we gingen vluchten. Ik sloot de luiken en de deuren en toen we het voorportaal verlieten... oh God! Professor Sasajima, dronken midden op de dag, vergezeld van twee jonge vrouwen, waarschijnlijk verpleegsters! ‘Hé, gaan jullie ergens heen?’ ‘Nee, nee, het geeft niet. Neem me niet kwalijk, Ume, maar kan je de luiken van de salon opendoen. Komt u alstublieft binnen, professor, het is echt niet erg.’ Met die merkwaardige half-huilende, half-lachende stem begroette ze ook de jongedames. En weer rende ze als een ijverige mier heen en weer, en opnieuw begon het opgewonden bedienen van de gasten. Ik werd er op uit gestuurd om boodschappen te doen. Toen ik op de markt geld tevoorschijn haalde uit het reisbeursje dat mevrouw mij in de verwarring had meegegeven in plaats van haar portemonnee, zag ik tot mijn verbazing dat mevrouw haar kaartje in tweeën had gescheurd. Ik bedacht toen dat zij het kaartje onmiddellijk moest hebben verscheurd op het moment dat we professor Sasajima tegenkwamen. Ik stond perplex van haar eindeloze vriendelijkheid en tegelijkertijd realiseerde ik me voor het eerst dat bij de mens, in tegenstelling tot andere dieren, zulke nobele karaktertrekken voorkomen. Ook ik trok mijn kaartje uit de ceintuur van mijn kimono en scheurde het in tweeën. Ik nam me voor nog wat meer lekkere dingen te kopen om mee naar huis te nemen en zette mijn zoektocht op de markt voort. |
|