De Tweede Ronde. Jaargang 17
(1996)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 87]
| |
Het dubbelzinnige Japan en ik
| |
[pagina 88]
| |
men door mijn lijden in romanvorm weer te geven. In de loop van dat proces heb ik mezelf vaak horen herhalen, bijna zuchtend: ‘Ik ben weer een mens!’
In Niels Holgersson's wonderbare reis vond ik ook twee voorspellingen. De ene was dat ik ook zelf eens de taal van de vogels zou kunnen verstaan. De andere, dat ik op een dag weg zou vliegen met mijn geliefde wilde ganzen - bij voorkeur naar Scandinavië. Toen ik getrouwd was, bleek het eerste kind dat we kregen geestelijk gehandicapt te zijn. We noemden hem Hikari, Japans voor ‘Licht’. Als baby reageerde hij alleen op het gekwetter van vogels, nooit op menselijke stemmen. Eens, in de zomer, toen hij zes jaar oud was, verbleven we in ons huisje op het land. Hij hoorde een paar waterrallen (Rallus aquaticus) kwelen vanaf het meer achter een groepje bomen en zei, met de stem van een commentator bij een opname van vogels: ‘Dat zijn waterrallen.’ Het was het allereerste ogenblik waarop mijn zoon menselijke taal sprak. Van toen af aan begonnen mijn vrouw en ik met hem te communiceren in woorden. Hikari werkt nu in een opleidingscentrum voor gehandicapten. Het idee voor die instelling hadden we aan Zweden te danken. Intussen heeft hij muziekstukken gecomponeerd. Het waren vogels die hem op de gedachte brachten muziek voor mensen te componeren, en die daarbij als het ware bemiddelden. De voorspelling dat ik op zekere dag de taal van vogels zou kunnen verstaan, is dus in Hikari uitgekomen. Ik moet ook zeggen dat ik het leven niet zou hebben volgehouden zonder mijn vrouw met haar overvloedige vrouwelijke kracht en wijsheid. Zij is altijd de belichaming zelve geweest van Akka, de leider van Niels' wilde ganzen. Samen met haar ben ik naar Stockholm gevlogen en zo is nu ook de tweede voorspelling tot mijn opperste vreugde in vervulling gegaan. Zesentwintig jaar geleden stond Kawabata Yasunari, de eerste Japanse schrijver die ooit met de Nobelprijs voor literatuur werd bekroond, op ditzelfde podium. Ik bewonder hem, maar voel me eerlijk gezegd geestelijk meer verwant met de Ierse dichter William Butler Yeats. Yeats ontving de Nobelprijs voor literatuur 71 jaar geleden, toen hij ongeveer net zo oud was als ik nu. Zoals William Blake - wiens werk aan Yeats' herwaardering de hoge positie dankt die het in deze eeuw inneemt - eens schreef: ‘Door Europa & Azië naar China en Japan als bliksemschichten.’ In de afgelopen jaren heb ik me beziggehouden met het schrij- | |
[pagina 89]
| |
ven van een trilogie die, dat zou ik althans graag willen, het hoogtepunt van mijn literaire werk wordt. De eerste twee delen zijn gepubliceerd en het derde heb ik onlangs voltooid. Ze is getiteld Een vlammende groene boom. Ik ben voor deze titel schatplichtig aan een strofe uit Yeats' gedicht ‘Vacillation’:
A tree there is that from its topmost bough
Is half all glittering flame and half all green
Abounding foliage moistened with the dew...
Mijn hele trilogie is eigenlijk doordrenkt met de invloed van Yeats' gedichten. Toen hij met de Nobelprijs werd onderscheiden, nam de Ierse Senaat een voorstel aan om hem te feliciteren. In de tekst stond onder andere dat ‘het Ierse volk, dankzij Yeats' succes, erkenning heeft gevonden voor zijn uitnemende bijdrage aan de wereldcultuur’ en er werd ook gewag gemaakt van ‘een volk dat tot dusverre niet op gelijke voet in de gemeenschap der naties is toegelaten’. Yeats is de schrijver in wiens voetsporen ik zou willen treden. Ik wil dat doen terwille van een andere natie die inmiddels wel ‘op gelijke voet in de gemeenschap der naties is toegelaten’, maar vooral wegens haar elektrotechnische prestaties en haar autoproduktie. En ik wil dat ook doen als burger van een natie die zich liet ophitsen tot een ‘krankzinnig enthousiasme voor vernietiging’, zowel op eigen bodem als op het grondgebied van buurvolken. Als iemand die in de wereld van nu leeft en in wiens geest de bittere herinneringen aan het verleden geprent staan, kan ik de titel van Kawabata's Nobelprijsrede, ‘Het schone Japan en ik’, niet voor mijn rekening nemen. Ik heb gekozen voor ‘Het dubbelzinnige Japan en ik’. Het woord dubbelzinnig zou ik willen gebruiken tegen de achtergrond van een onderscheid dat de uitnemende Britse dichteres Kathleen Raine heeft gemaakt. Zij zei eens van William Blake dat hij niet zozeer vaag als wel dubbelzinnig was. In mijn waarneming is het hedendaagse Japan - nu 120 jaren verstreken zijn sinds het land zich openstelde voor de buitenwereld - verdeeld tussen twee tegengestelde polen van dubbelzinnigheid. Ook ik leef als schrijver met het diepe litteken van die polarisatie. De dubbelzinnigheid, die zo sterk en indringend is dat ze land en volk verdeelt, treedt op allerlei manieren aan de dag. De modernisering van Japan is er tot dusverre op gericht geweest van het | |
[pagina 90]
| |
Westen te leren en het Westen na te volgen. Maar Japan ligt in Azië en heeft ook zijn traditionele cultuur resoluut gehandhaafd. Het was deze dubbelzinnige oriëntatie die het land dreef naar de rol van veroveraar in Azië. Het meest recht-door-zee, en zich bewust van hun missie, waren in de geschiedenis van de moderne Japanse literatuur de schrijvers die onmiddellijk na de Tweede Wereldoorlog op het toneel verschenen, diep gewond door de catastrofe en toch vol hoop op een wedergeboorte. Met grote moeite probeerden ze in het reine te komen met de onmenselijke wreedheden die het Japanse leger in Azië had begaan, en tegelijkertijd een brug te slaan over de kloven die gaapten tussen het Westen en Japan, maar ook tussen de Afrikaanse en Latijnsamerikaanse landen en Japan. Alleen op die manier, dachten ze, konden ze met gepaste nederigheid op zoek gaan naar verzoening met de rest van de wereld. Het is altijd mijn streven geweest tot de laatste snik vast te houden aan de literaire traditie van deze schrijvers. De - postmoderne - situatie waarin Japan en zijn volk zich nu bevinden, is dan ook ambivalent. Midden in het proces van modernisering kwam de Tweede Wereldoorlog. De nederlaag in deze oorlog bood, nu vijftig jaar geleden, Japan en de Japanners de gelegenheid om, als actieve partij uit de oorlog komend, een poging te doen te herrijzen uit de grote misère en het immense lijden zoals die zijn geschetst door de schrijvers van de naoorlogse school. Morele steun vonden deze Japanners in het ideaal van de democratie en in hun vaste voornemen nooit meer bij een oorlog betrokken te raken. In de afgelopen jaren is er kritiek geuit op Japan: het zou meer militaire hulp moeten verlenen aan de Verenigde Naties en zo een actievere rol moeten spelen in het bewaren of herstellen van vrede in verschillende delen van de wereld. Het hart zinkt ons in de schoenen als we dergelijke kritiek horen. Na afloop van de Tweede Wereldoorlog was het absoluut noodzakelijk voor ons, dat we in een belangrijk artikel van onze grondwet vastlegden dat we voor altijd de oorlog verwierpen. De Japanners kozen het principe van eeuwige vrede als de morele basis voor hun herrijzenis na de oorlog. Ik neem aan dat dit principe goed wordt begrepen in het Westen, met zijn lange traditie van tolerantie jegens hen die op gewetensgronden dienst weigeren. In Japan zelf zijn er altijd men- | |
[pagina 91]
| |
sen geweest die geprobeerd hebben het grondwetsartikel in kwestie te schrappen. Maar het beginsel van eeuwige vrede uit onze grondwet verwijderen zou een daad van verraad zijn jegens de volken van Azië en de slachtoffers van de atoombommen in Hiroshima en Nagasaki. Als dat gebeurde, zou er niets meer terechtkomen van ons streven om het idee van de ene, ongedeelde mensheid wortel te laten schieten. Wat ik Japans ‘dubbelzinnigheid’ heb genoemd, is een soort chronische ziekte waaraan het land in de moderne tijd altijd heeft geleden. Japans economische voorspoed is er niet vrij van; ze gaat immers gepaard met allerlei gevaren voor de structuur van de wereldeconomie en het milieu. In dit opzicht lijkt de ‘dubbelzinnigheid’ toe te nemen. Kritische ogen elders in de wereld zien dat misschien scherper dan wijzelf. Op het dieptepunt van de naoorlogse economische armoede vonden we de veerkracht om die misère te dragen en verloren we nooit de hoop op herstel. Het klinkt misschien vreemd, maar we lijken met dezelfde veerkracht de angst te verduren die de onheilspellende gevolgen van onze tegenwoordige welvaart oproepen. Ik ben een schrijver die serieus literair werk wil scheppen, geen romans die alleen maar de consumentencultuur van Tokio en de subcultuur van de wereld in het algemeen weerspiegelen. Naar welk soort identiteit zou ik als Japanner moeten streven? Als kenschets van een wenselijke Japanse identiteit kies ik het woord fatsoenlijk, een adjectief dat George Orwell vaak gebruikte voor personen die hem lief waren. Dit bedrieglijk eenvoudige epitheton staat misschien in scherp contrast tot het woord dubbelzinnig, dat ik voor Japan gebezigd heb. Er is een wijde en ironische kloof tussen de indruk die Japanners op buitenstaanders maken en het beeld dat ze graag van zichzelf hebben. Ik hoop dat Orwell er geen bezwaar tegen zou maken als ik ‘fatsoenlijk’ gebruik als synoniem van ‘humanistisch’ of het Franse ‘humaniste’, omdat beide woorden verwijzen naar eigenschappen als verdraagzaamheid en menselijkheid. Onder onze voorouders waren enkele pioniers die zich de grootste inspanningen hebben getroost om een ‘fatsoenlijke’ of ‘humanistische’ Japanse identiteit tot stand te brengen. Een van hen was wijlen professor Kazuo Watanabe, een kenner van de Franse literatuur en filosofie uit de Renaissance. Te midden van het ongezond vurige patriottisme aan de vooravond van en tij- | |
[pagina 92]
| |
dens de Tweede Wereldoorlog droomde Watanabe er in eenzaamheid van hoe de humanistische mensvisie kon worden geënt op het traditionele Japanse gevoel voor schoonheid en voor de natuur, dat gelukkig nog niet helemaal was uitgeroeid. Japans pogingen om een moderne staat naar westers model op te bouwen, betekenden een revolutionaire breuk met het verleden. Deels in overeenstemming met dat proces, maar deels ook op eigen manieren hadden Japanse intellectuelen geprobeerd de kloof tussen het Westen en hun eigen land op het diepste niveau te overbruggen. Dat moet een moeizame taak zijn geweest, maar tegelijkertijd ook een zeer vreugdevolle. Watanabe's boek over Rabelais was een van de meest gerenommeerde en verdienstelijke academische prestaties in de Japanse intellectuele wereld. In mijn leven en in mijn boeken ben ik altijd een leerling van professor Watanabe geweest. Ik werd in twee cruciale opzichten door hem beïnvloed. In de eerste plaats wat betreft de manier waarop ik romans schrijf. Dank zij zijn vertaling van Rabelais ging voor mij leven wat Michail Bachtin omschreef als ‘het beeldensysteem van grotesk realisme of de cultuur van de volkse humor’, en kreeg ik oog voor het belang van materiële en fysieke beginselen, voor de overeenkomst tussen kosmische, sociale en fysieke elementen, voor het verband tussen de dood en hartstochtelijke verlangens naar wedergeboorte, en voor de humor die gezagsverhoudingen ondermijnt. Het beeldensysteem maakte het voor iemand als ik - geboren en getogen in een marginaal, afgelegen deel van het marginale, afgelegen Japan - mogelijk een literaire vorm te vinden om het universele te bereiken. Met zo'n achtergrond zie ik Azië niet als een nieuwe economische macht maar als een werelddeel getekend door eeuwige armoede en verwarde vruchtbaarheid. Via gemeenschappelijke oude, bekende maar niettemin levende metaforen sluit ik me aan bij schrijvers als Kim Ji-ha uit Korea en Chun Yi en Mu Yan, beiden uit China. Voor mij neemt de broederschap van de wereldliteratuur een concrete vorm aan in zulke relaties. Ik heb eens deelgenomen aan een hongerstaking voor de politieke vrijheid van een begaafd Koreaans dichter. Ik maak me nu diepe zorgen over het lot van talentvolle Chinese schrijvers die sinds de gebeurtenissen op het Tienanmen-plein van hun vrijheid zijn beroofd. Professor Watanabe heeft me ook beïnvloed door zijn opvatting van humanisme. Ik beschouw dat als het wezen van Europa. Het is | |
[pagina 93]
| |
een opvatting die ook is terug te vinden in Milan Kundera's definitie van het wezen van de roman. Beïnvloed door Watanabe's humanisme streef ik er als romanschrijver naar dat zowel zij die zich in woorden uitdrukken als hun lezers, hun eigen pijn en die van hun tijd te boven komen, en genezing vinden voor hun gewonde zielen. Ik heb gezegd dat ik verdeeld ben tussen de polen van de dubbelzinnigheid. Ik heb geprobeerd door middel van de literatuur de pijn die daarvan het gevolg is te verdrijven en de wonden te genezen. Ik heb ook getracht voor de genezing en het herstel van mijn mede-Japanners te bidden. Mijn verstandelijk gehandicapte zoon Hikari leerde door vogelstemmen de muziek van Bach en Mozart waarderen, en componeerde vervolgens zijn eigen muziek. De kleine stukjes waarmee hij begon, barstten van vreugde, van spontaniteit, van verrukking. Ze waren als glinsterende dauw op het gras. Het woord ‘innocence’ (onschuld) is samengesteld uit ‘in’ (niet) en ‘nocere’ (kwetsen, pijn doen), samen dus: geen pijn doen. Hikari's muziek was in deze zin een spontane uitdrukkung van de onschuld van de componist zelf. Toen Hikari doorging met componeren, ontkwam ik er niet aan in zijn muziek ook ‘de stem van een schreiende en donkere ziel’ te horen. Diep in zijn hart vond hij een groot, donker verdriet dat hij niet in woorden had kunnen vatten. ‘De stem van een schreiende en donkere ziel’ is mooi, en door er in muziek uitdrukking aan te geven, geneest hij van dat duistere verdriet. Bovendien heeft zijn muziek erkenning gevonden als een medium waaruit ook leeftijdgenoten die ernaar luisteren genezing en kracht kunnen putten. Het is om die reden dat ik geloof in de bij uitstek helende kracht van kunst. Dit geloof is niet helemaal bewezen. Gesteund door dit niet te bewijzen geloof wil ik - om W.H. Auden te citeren - ‘traag en gelaten alle kwaad verduren’ dat zich in de twintigste eeuw ten gevolge van de monsterlijke ontwikkeling van techniek en transport heeft opgetast. Als iemand die een marginaal bestaan leidt, ver van het centrum van de wereld, zou ik graag willen ontdekken hoe ik - met een naar ik hoop bescheiden, fatsoenlijke en humanistische bijdrage - van enig nut kan zijn ter genezing en verzoening van de mensheid. |
|