| |
| |
| |
Essay
| |
| |
Japanse kersenbloesems geuren niet
Niels Gülberg
(Vertaling Catharina Blaauwendraad)
Aanleiding tot studie en uiteenzetting van het vraagstuk
Toen ik drie jaar geleden met een Japanse collega een dichtbundel uit de 10de eeuw las, stuitte mijn collega op de woordelijke inhoud van de tekst, die over de ‘intense geur’ (fukaki nioi) ging, die door de voorjaarsregen bij de kersenbloesems vrij zou komen. Mijn collega stelde voor de kersenboom (sakura) door mandarijnboom (tachibana) te vervangen, met de eenvoudige en aanvankelijk plausibele verklaring: ‘Japanse kersenbomen geuren niet!’ De noodzaak om de tekst op dit punt aan te passen liet zich echter bij het daaropvolgende onderzoek eenvoudig weerleggen, aangezien er genoeg vergelijkingsmateriaal, dat ook eerder te dateren was, gevonden werd. Dit voorval zou dus nauwelijks het vermelden waard zijn, ware het niet dat de ondoordachte uitspraak van mijn collega, terwijl dat geenszins zijn bedoeling was, grote twijfel in mij losmaakte: ieder die zich ook maar een klein beetje met de oudere Japanse literatuur beziggehouden heeft, weet hoe talrijk de gedichten over kersenbloesems zijn, en tot op de dag van het voorval hield ik het voor een onomstotelijk feit dat kersenbloesems geuren. Ik wist dat ik me daarmee in uitstekend gezelschap bevond; bij alle grote namen in de Duitse japanologie zijn immers de geuren van kersenbloesem te vinden.
Al was de tekstwijziging van mijn collega dan ongegrond, zijn verklaring was dat niet. In ieder commentaar dat over de bewuste kersengedichten te vinden was, werd gezegd dat niet de reukzin maar het gezichtsvermogen zou worden aangesproken, daar het werkwoord ‘niou’ etymologisch ‘rood oplichten’ zou betekenen. De Duitse japanologen hebben zich dus met hun voorliefde voor het reukaspect waarschijnlijk te veel op het moderne spraakgebruik georiënteerd, maar aan kennis van zaken weinig aandacht besteed.
Het zou echter nog steeds geen voordracht rechtvaardigen, indien het er slechts om ging, de aandacht te vestigen op een ingeburgerde vertaalfout. De zaak ligt gecompliceerder: toen ik in mijn
| |
| |
twijfel naar mijn Duitse mentor schreef, kreeg ik een weloverwogen antwoord. Er werd inderdaad wel vaak aan het optische aspect van ‘niou’ voorbijgegaan, hoewel reeds het bekende ‘iroha’-gedicht geen andere betekenis toeliet, maar toch kon men de Japanse commentatoren, ondanks hun mogelijk op empirie gebaseerde opvatting, niet zonder meer gelijk geven. Per slot luidt het in Kokin wakashū nr. 57:
Gedicht, toen hij onder de kersenbloesems zijn leeftijd beklaagde
(Hoewel zij in kleur en geur
op dezelfde wijze als destijds
transformeert zich steeds opnieuw de mens
die zijn jaren blijft rekken.)
In dit voorbeeld zou het door de tegenstelling uitgesloten zijn, dat het niet om geur ging.
| |
Uiteenzetting van de niet-eenduidige situatie
Voordat wij dit probleem literairhistorisch benaderen, dient allereerst de vraag te worden beantwoord of Japanse kersenbloesems inderdaad niet geuren. Het antwoord is helaas volstrekt niet zo eenduidig: vandaag de dag telt Japan meer dan 350 soorten kersenbomen, waarvan vele vermoedelijk pas recent gekweekt zijn. De heden ten dage meest verbreide soort, die u van fotoreportages over jaarlijkse bloesemfeesten zeker bekend is, is de niet-geurende Some'i-Yoshino, een nieuw gekweekte soort uit de vroege Meijiperiode en derhalve voor onze benadering verwaarloosbaar. Reeds het tuinboek van Mitsuno Genshō uit het jaar 1681 noemt meer dan 40 soorten en sommige exemplaren, die meer dan 800 jaar oud zijn, laten verdere gevolgtrekkingen toe. Een aan de bergkers
| |
| |
(yamazakura) verwante soort is bijvoorbeeld de ōshimazakura (Prunus Lannesiana (Carr.) Wils. var. speciosa Koidz. Makino), waarvan het oudste, 800-jarige exemplaar op Ōshima, het bij Tokyo horende eiland, de indrukwekkende afmetingen van 8 meter stamomvang en 14 meter hoogte heeft bereikt. Helaas kon ik dit exemplaar niet goed keuren, maar toch werd de bloesem van de ōshimazakura als geurend beschreven. Deze kersensoort komt echter bijna uitsluitend voor in het oostelijk deel van Japan en zal derhalve de waarneming van de hoofdstedelijke dichters in het oude Japan niet beïnvloed hebben. Enige sub-soorten van de ōshimazakura, met als verzamelnaam satozakura, onderscheiden zich dermate door hun geur, dat deze bepalend is geworden voor de naamgeving van de toenmalige soort, zoals de hogosawanioi, surugadainioi, senrika (duizendmijlsgeur) en banrika (tienduizendmijlsgeur). Maar noch op grond van hun leeftijd, noch op grond van hun verspreidingsgebied kunnen deze kersensoorten voor de dichtkunst van betekenis zijn.
De voor de dichtkunst doorslaggevende kersensoort is de bergkers, yamazakura. Anders dan bij de Some'i Yoshino is karakteristiek voor deze bloesem dat de bloei gelijktijdig met het uitbotten van het eerste loof optreedt, zodat de bruinachtige loofbladeren met de naar rood zwemende bloesem contrasteren. Ik was eind maart 1988 in de gelegenheid om de bloei van de bergkers op de locus classicus van de Japanse poëzie, in de bergen van Yoshino, in ogenschouw te nemen. Zelfs intensieve reukproeven leverden geen positief resultaat op (de proefneming op een gelijktijdig tot bloei gekomen perzikboom (momo) verliep positief, zodat een defect aan het reukorgaan uitgesloten kan worden). Kort gezegd laat zich een feitelijk gerechtvaardigd gebruik van ‘kersenbloesemgeur’ met grote waarschijnlijkheid uitsluiten.
| |
Literairhistorische benadering
1. Opkomst en ontwikkeling.
Waar komt dan de geur vandaan, wanneer die niet feitelijk gegeven is? Wij hebben eerder het ‘Kokin wakashū’-gedicht nr. 57 van Tomonori aangehaald, dat ondubbelzinnig over geur ging. Tomonori, die aan de heruitgave van ‘Kokin wakashū’ een aanzienlijke
| |
| |
bijdrage leverde, leefde tot ongeveer 904. Hoewel de heruitgevers van Kokin wakashū ook in de dichtkunst vernieuwend waren, was Tomonori beslist niet de uitvinder van de kersenbloesemgeur. Gaan we verder terug in de literatuurgeschiedenis, dan vinden we in de liederenverzameling van Manyōshū (rond 792) ongeveer 42 kersenbloesemgedichten. Weliswaar bevinden zich daaronder twee gedichten die ‘niou’ bij ‘sakura’ plaatsen (een lang gedicht van Wakamiya no Ayomaros, waarin het luidt: (...) kuni no hatate ni sakinikeru sakura no hana no nioi wa mo ana ni (MY VIII, nr. 1429) en een anoniem kort gedicht in boek X, nr. 1872: Miwataseba kasuga no nobe ni kasumitachi sakinioeru wa sakurabana kana (‘Kijk ik om me heen, dan stijgt de nevel op uit de velden van Kasuga - is het wel de kersenbloesem die daar in zulk een frisse kleur opbloeit?’), in beide gedichten gaat het echter over optische indrukken, zodat men de commentatoren wel gelijk moet geven, die er het oplichten van de roodachtige kleur in lezen.
Uit omvangrijke naspeuringen bleek dat de eerste documentatie zich niet in de Japanstalige, maar in de door Japanners uitgegeven Chinese lyriek bevindt. De bloemlezing Kaifūsō uit het jaar 751, dus nog vóór de Manyōshū ontstaan, bezingt weliswaar in één geval de roodachtige bloesem van de bergkers in het voorjaar (nr. 42 door Uneme no Asomi Hirafu), maar kent nog evenmin geur. Eerste documentatie bevindt zich daarentegen in de beide bloemlezingen Ryōunshū (nr. 2) en Keikokushū (nr. 10), twee gedichten die vermoedelijk in dezelfde periode zijn ontstaan. Het in 814 ontstane Ryōunshū wordt door twee gedichten van de in 809 afgetreden ex-keizer Heizei (ook: Heijō) ingeleid, namelijk:
1. ‘Bezingen van de perzikbloesem’ (een 7-woorden-gedicht)
2. ‘Gedicht op de kersenbloesem’ (een 5-woorden-gedicht)
Van de hand van Kaya no Toyotoshi, die van 751 tot 815 leefde en leraar was van kroonprins Ate, de latere Heizei tennō, vindt men soortgelijke gedichten in Keikokushū van 827:
108: 7-woorden-gedicht op de perzikboom.
Ingevolge een bevel, met de notitie: ‘toen Heizei tennō (lees: de kroonprins) in een gelukkige staat (d.w.z. op de troon) verkeerde.’ 110: 5-woorden-gedicht. Het bezingen van de kersenboom.
Weliswaar is er enige variatie op het thema, maar toch zijn in die tijd gedichten met de kersenboom als thema zo zeldzaam, dat de
| |
| |
veronderstelling dat beiden (Heizei tennō en Kaya no Toyotoshi) de gedichten rond hetzelfde moment geschreven hebben, niet al te problematisch mag zijn. Als de lezing van Keikokushū nr. 108 juist is, zouden deze gedichten ten tijde van kroonprins Heizei, dus vóór 806 geschreven zijn, wat met Toyotoshi's positie als leraar van de kroonprins in overeenstemming zou zijn.
Laten wij nu beide gedichten bekijken:
(Ryōunshū nr. 2) Gedicht op de kersenbloesem
Eens stond zij aan de voet van een donkere rots,
Met stralende bloesem maakte zij alles om zich heen lichter.
Maar plotseling kwam een reiziger haar tegen, die haar lostrok en wegnam;
Met een lach in de mond brengt zij het voorjaar door.
Haar adem zendt ze hierheen, soms meer, soms minder;
Zij werpt schaduw, afwisselend kort en lang.
Hoe komt het, dat dit wezen
bij het verfraaien van het voorjaar zijn plaats handhaaft?
Het is weliswaar niet geheel eenduidig, dat hier met ‘adem’ (ki) de geur bedoeld wordt, maar ook Japanse critici zoals Kojima Noriyuki verdedigen deze opvatting. Deze wordt gesteund door het soortgelijke gedicht van Toyotoshi, dat in woordkeus ondubbelzinniger is (Keikokushū nr. 110, het bezingen van de kersenboom):
Vroege bloesem in boomtoppen en -kruinen van het voorjaar,
De kersenboom ontvouwt eveneens zijn bloesem.
Eenzaam koester ik bewondering, steunend op de ellebogen,
Maar tegelijkertijd ontsluit zich (voor mij) de bloesem van halverwege het seizoen.
Op de wind [komt] de geur van verre,
Onder de zon de kleuren steeds feller;
Ik poog de bloeitijd van steel en kelk te bezingen,
Met de leeftijd van een onsterfelijke, hoe vaak zou ik hem tegenkomen?
We kunnen vaststellen: vóór 806, dus vermoedelijk kort na de voltooiing van de Manyōshū, wordt voor het eerst in de Japanse lyriek de geur van kersenbloesem bezongen. Heizei vindt talrijke navol- | |
| |
gers. Onder andere bezingen Shimada no Tadaomi en Sugawara no Michizane geurende kersenbomen. Vanuit de Chinese lyriek vindt de kersenbloesemgeur daarna ook toegang tot de Japanse lyriek. Het is moeilijk uit te maken wat hiervan de eerste documentatie is, maar toch zou men in Kokin wakashū nr. 91, dat door de abt Henjō die tot 850 nog de lekennaam Yoshimine no Munesada droeg geschreven is, een zeer vroeg ‘kersenbloesemgeur’-gedicht kunnen lezen. (De uitgevers hebben het gedicht tenminste onder de kersengedichten ingedeeld, hoewel de auteur zich met de woordelijke inhoud niet zo vastlegde.)
| |
2. Stellingen (samenhang pruimen/kersenbloesem; paradigmata-verschuiving)
Wat baat ons deze constatering? We hebben vastgesteld dat de auteurs van Manyōshū geen kersenbloesemgeur kenden, dat deze echter via de in Japan uitgegeven Chinese lyriek tot ontwikkeling kwam. Ettelijke jaren geleden kwam Kojima Noriyuki tot een soortgelijke constatering aangaande de pruimenbloesem. Alleen: bij de pruimenbloesems zijn er ten eerste geen feitelijke problemen bij het toeschrijven van geur, ten tweede konden de Japanse auteurs zich aan continentaal-Chinese voorbeelden spiegelen. Voor de kers zijn adequate voorbeelden op het continent totaal afwezig. Waarom zouden de Japanse dichters dan, zonder aanleiding van buitenaf en tegen hun eigen ervaring van de werkelijkheid in, de kersenbomen toch laten geuren?
Wij willen deze vraag met een stelling beantwoorden en deze stelling verder staven. De pruim was de voorjaarsbloei bij uitstek in de Chinese literatuur, en werd vanuit het vasteland naar Japan geïmporteerd. Gedichten over de pruimenbloesem, al werden ze dan in de Japanse taal voorgedragen, streefden steeds de voorbeelden van het vasteland na. Daarbij leerden de Japanners op den duur om, in navolging van de dichters der zes dynastieën, ook de geur van de pruimenbloesem te bezingen. Nauwelijks vijftig jaar later komen de eerste kersenbloesemgeur-gedichten op.
Wij kunnen deze opkomst niet anders verklaren dan dat bewust geprobeerd werd een volwaardig alternatief te vinden voor de in de vastelandstraditie gewortelde pruimenboom. Omdat bij de pruimenboom ook diens geur hoorde, moest aan het surrogaat, in
| |
| |
strijd met alle empirie, iets soortgelijks toegeschreven worden. De motieven voor zo'n alternatief zijn onduidelijk. Ze kunnen van esthetische aard zijn geweest, aangezien de bloesem van de bergkers optisch zeker aantrekkelijker is dan die van de pruimenboom. Misschien was de geïmporteerde pruimenboom ook eenvoudigweg schaars, terwijl de kersenboom als inheemse plant overal onbeperkt voorkwam. Misschien kan men er echter ook de eerste tekenen van een emancipatie ten opzichte van de vastelandscultuur in herkennen, waarvoor de kersenboom, die in China niet voorkwam, zeer geschikt leek. De eerste documentatie wijst in deze richting: hoewel ze nog dateren van voor het Kōnin-tijdperk (810 824), het ‘duisterste tijdperk’ voor de nationale stijl, stond Heizei tennō erom bekend dat hij de uitwassen van China-adoratie bestreed en de Japanse traditie hooghield.
De concurrentiestrijd tussen kersenboom en pruimenboom, tussen Japanse traditie en vastelandstraditie, duurde nog lang voort. Het aan het begin geciteerde gedicht van Tomonori uit Kokin wakashū met zijn opvallende tegenstelling tussen kleur en geur kan waarschijnlijk tot dezelfde verzameling gerekend worden als het gedicht van mede-uitgever Tsurayuki (nr. 851), waarin Tsurayuki de pruimenbloesem in de tuin van een onlangs overledene bezingt:
zo dicht weliswaar als vanouds
maar (meer nog) verlang ik naar
de gestalte van degene die ze geplant heeft.)
Beide gedichten nemen versregels als voorbeeld van een Chinees gedicht van Liu Hsi I (651-678), die in Japan ook voor voordrachtsdoeleinden zeer geliefd waren en derhalve later toegang vonden tot de verzameling Wakan rōeishū (nr. 791) onder het thema ‘onbestendigheid’:
| |
| |
Jaar na jaar, het ene levensjaar na het andere, gelijken de bloesems elkaar; Het ene jaar na het andere, jaar na jaar, blijft de mens zichzelf niet gelijk.
De ongespecificeerde ‘bloesems’ (hua) uit het Chinese voorbeeld worden zo naar believen vervangbaar door kersenbomen dan wel pruimenbomen.
De concurrentiestrijd tussen pruimenbomen en kersenbomen werd steeds vaker in het voordeel van de kersenboom beslist. Gotō Akio merkt bijvoorbeeld op, na een diepgaande studie van de in Japan geschreven Chinese lyriek, dat de voorliefde voor de kers vooral onder Ninmyo tennō, dus van 833-850, opgeld deed. Ook in de Japanse lyriek is deze tendens duidelijk waarneembaar. Stonden in de Manyōshū nog maar 42 kersenboom-gedichten tegenover 120 pruimenboom-gedichten, in Kokin wakashū (rond 905) is de verhouding nog slechts 23 pruimenboom- tegen 42 kersenboomgedichten. En in de vroege elfde eeuw zijn het enkel de sinofiele uitzonderingen die de voorkeur voor de pruimenboom handhaven, zoals Fujiwara no Kintō, waar Ōe no Masafusa over vertelt.
De paradigmata-wisseling van pruimenboom naar kersenboom voltrekt zich echter niet uitsluitend op literair gebied. Het is algemeen bekend dat voor de Shishinden (‘Zaal met het Purperen Dak’), de hoofdzaal van het keizerlijk paleis, waar de grote staatsceremoniën plaatsvonden, een mandarijnboom (tachibana) en een kersenboom stonden. Daar de interne paleiswacht aan de rechterzijde (ukonoe) van de mandarijnboom in de zuidwesthoek van de zaal opgesteld stond, sprak men ook over ukon no tachibana, en analoog daaraan heette de kersenboom in de zuidoosthoek ook sakon no sakura. Over deze kersenboom vertelt de Kojidan, een verhalenverzameling uit het begin van de 13de eeuw, het volgende:
De kersenboom in de ‘Zuidelijke Zaal’ (een andere naam voor de Zaal met het Purperen Dak) was oorspronkelijk een pruimenboom. In de tijd dat keizer Kanmu de hoofdstad liet verplaatsen, werd deze daarheen verplant. Maar toen de jaren van het tijdperk Jōwa (834-848) waren aangebroken, verdorde hij. Daarom liet keizer Ninmyō een nieuwe planten (...).
Kubota Jun heeft onlangs geprobeerd deze niet al te exacte gegevens van de Kojidan te onderbouwen en kwam tot het volgende resultaat: op grond van aantekeningen in het historische geschrift
| |
| |
Nihon kiryaku staat vast dat tot het jaar 845 Jōwa 12/II/1) een pruimenboom voor de zaal stond, terwijl er in elk geval sinds 874 (Jōgan 16/VIII/24) bewijs is voor de aanwezigheid van een kersenboom. De gegevens van de Kojidan zullen derhalve juist zijn; ze passen precies in ons mozaïek.
Laten wij onze resultaten samenvatten: de opkomst van ‘kersenbloesemgeur’ in de Japanse literatuur past in de samenhang van de paradigmata-wisseling van pruimenboom naar kersenboom, die zich niet enkel op literair gebied voltrok. De ‘geur’, dat wil zeggen de toeschrijving ervan, is in deze samenhang slechts een extreme ontwikkeling, die de lyriek een maniëristisch trekje verleent. Wanneer Duitse vertalers in het verleden dit maniërisme niet herkenden, maar de bewuste gedichten ‘letterlijk’ opvatten, verging het hun als de blinde man in de kyōgen-klucht Sarukae Kōtō die, om zijn ontevreden vrouw te plezieren, met haar naar het bloesemfeest op de Kiyomizudera wilde gaan, in de hoop zichzelf tenminste met de geur der bloesems te troosten. Zijn vrouw, die de ‘common sense’ vertegenwoordigt, houdt hem daarop voor: ‘Het schijnt zo te zijn dat men de bloesem ziet, maar niet dat men ze ruikt’ (kagu to iu wa gozarumai zo), waarop hij zich slechts met een gedicht uit de Shinkokin wakashū weet te verdedigen.
| |
Conclusie (ook voor het praktische vertaalwerk)
Wat hebben ons de zojuist uiteengezette feiten en stellingen opgeleverd? Wij weten ondertussen dat Japanse dichters de kersen ook in weerwil van de empirie kunnen laten geuren. Wat in eerste instantie een vertaalfout uit gebrek aan feitelijke kennis leek te zijn, blijkt plotseling weer in ere hersteld. Maar ging het enkel om een eerherstel voor de Duitse vertaalgewoonten? Hier moet, na de lange betogen ten gunste van de geur, een waarschuwend woord gesproken worden: er zijn ook Japanse dichters die zich ondubbelzinnig tegen die maniëristische traditie hebben uitgeproken. Als bijvoorbeeld Motoori Norinaga, zich volledig bewust van de woordbetekenis van niou in de Manyōshu het volgende gedicht schrijft:
| |
| |
dan is het beslist onjuist, wanneer dit in vertaling weergegeven wordt als:
van het rivierbeddingeiland?
In het morgenrood met de geur
De criticus Kobayashi Hideo heeft naar aanleiding van Motoori's gedicht de nadruk gelegd op de veelduidigheid van het woord niou, die hij als volgt samenvat: de meest primordiale betekenis is allereerst het intensiever worden van een kleur, het kleuren dan wel gekleurd worden. Zo spreekt men bij zwaarden met een mooie kling van katana no nioi, de matter wordende kleur van het zwaard, en van murasaki no nioi, de geleidelijke overgang van donkerpaars naar een fletsere kleur bij de maliënkolders; en natuurlijk kan met dit woord daarnaast ook het ‘op de voorgrond treden van geur’ bedoeld worden. Welke van deze betekenissen in een afzonderlijk geval gebruikt moet worden, moet de vertaler op een verantwoordelijke manier bepalen.
Wij kunnen met onze overwegingen geen standaardrecept voor toekomstige vertalingen bieden, maar het is te hopen dat net zulke onopvallende fouten als ‘kersenbloesemgeur’, die al ruim een eeuw rondspoken in de oriëntalistiek, meer en meer opgemerkt en vermeden worden.
|
|