| |
| |
| |
Nederlands proza
| |
| |
Grijper
Michael Frijda
Vroeger had ik een boot. Daar voer ik mee door de grachten van de stad. De boot was van ijzer en zo'n drie meter lang en bijna helemaal waterdicht. Ik was vaak uren onderweg. Soms hele dagen. Het was een roeiboot, dus die tochten vergden aardig wat energie, maar dat gaf niet. Ik was nog jong. Heel jong, ik wilde zelfs nog dichter worden. Niet zo een met een zijden hoed die langzame verzen schreef over niet bestaande en dus onbereikbare vrouwen. Nee, ik zou een dichter worden die wist waarover hij sprak, dus zocht ik mijn inspiratie in de haven.
Op een van mijn tochten roeide ik de Steenhaven binnen. Een reusachtige kraan was bezig een lichter te laden. De kraan was denk ik wel veertig meter hoog. Ik staarde naar de grote stalen bek die in de kolenberg op de kade hapte om vervolgens omhoog te zweven en het zwarte gruis met een gedaver als van duizend pauken in het schip te laten vallen. Het ding was zwaar maar kon toch vliegen, het was grof maar toch wijs en bewoog met een geheel eigen elegantie.
Het zou een gedicht worden, zo besloot ik ter plekke. Maar gedichten bestaan uit taal, dus ik zocht een woord. Ik moest de naam van het ding weten. Het woord met de allesbindende rijmklank die de prehistorische uitstraling van het mechaniek zou koppelen aan de souplesse en doeltreffendheid van de moderne techniek. Ik zocht de ware naam voor mijn stalen held, de hoofdpersoon van het fabelachtige vers dat ik onstuitbaar voelde aanstormen door de krochten van mijn dichtersbrein.
Ik knoopte mijn schip vast aan de hoge kademuur en klauterde de wal op. Toen ik naast de kraan stond, leek hij nog hoger. Toch aarzelde ik geen moment en besteeg de stalen treden aan de buitenkant van de buizenconstructie. Zonder omzien klom ik steeds hoger.
Halverwege het water en de wolken bevond zich de cabine. Ik stond op een roosterplatform en keek naar binnen. Er zat een krom mannetje in met een blauwe werkjas aan en een vaal legerpetje op zijn hoofd. Hij trok aan allerlei handels. De reuzenkraan
| |
| |
reageerde gehoorzaam maar met een kleine vertraging, een minieme spanne tijds verstreek tussen het bewegen van de handel en de bewegingen van de kraan, ongeveer zoals een symfonieorkest de dirigent volgt.
De kraan werd elektrisch aangedreven, de stroom werd geleverd door generatoren in een loods op de kade. Boven klonk gerammel en gesis, vermengd met het gejengel uit een radio in de cabine. De cabine draaide met de man erin, en toen hij mij vanuit een ooghoek zag, trok hij plotsklaps aan een handel, waarop de kraan sissend tot stilstand kwam. De kleine Haitink sprong naar buiten. Er viel een broodje pindakaas uit zijn mond.
‘Mot je kapot of zo?’ gilde hij.
Ik schrok wel, maar was niet bang. Ik had immers niks misdaan. Ook meende ik uit 's mans gelaatsexpressie op te kunnen maken dat het gesprokene veeleer een uiting van schrik was dan een werkelijk dreigement. Hij wees naar het bordes aan de zijde van de cabine. Ik begreep hem. Had hij de kraan de voorgenomen zwenking laten voltooien, dan was het aan de cabine bevestigde bordes over het platform waar op ik stond geschoven, en was ik tussen de ruitjes van het rooster heen tot patates frites geperst.
Ik verontschuldigde mij voor mijn onoordeelkundig handelen en kwam toen meteen ter zake.
‘Hoe heet zo'n ding?’ Ik wees naar de grote stalen bek die tussen hemel en aarde zweefde, berstensvol kolen. Ik genoot van die aanblik, dat bevroren moment van aanzwellende spanning, metafoor voor heel het menselijk bestaan. Een mens die moet braken zag ik. Iemand die zijn handen uit alle macht tegen zijn mond perst, trachtend het onvermijdelijke nog enige seconden uit te stellen terwijl zijn ogen uitpuilen. Ik liet het beeld goed tot me doordringen.
De ogen van de kraandrijver puilden ook heel ver uit. Hij hapte een paar maal in de frisse lucht en keek naar het bungelende ding en weer naar mij. En net toen ik dacht dat hij ontploffen zou, liep de lucht weer uit hem en zuchtte hij: ‘Dat is de grijper,’ en veegde zijn voorhoofd af met een zakdoek met gele vlekken.
‘Ik dacht dat je koffie kwam brengen,’ zei de man.
Ik begreep zijn teleurstelling. Het tocht natuurlijk enorm in zo'n kraan en een lekker kopje koffie kan een harde werker onder die omstandigheden precies de stimulans geven die hij nodig heeft.
‘Waarom moet je dat in godsnaam weten?’ vroeg hij.
Ik legde hem uit dat het voor een gedicht was.
| |
| |
‘Een gedicht!’ brulde de man en rende weer naar zijn zetel. Uit de cabine hoorde ik een angstaanjagend gejoel, de hysterische lach van een waanzinnige.
Een vinnige ruk aan een van de handels deed de kraan snel verder draaien. Als de brave man mij eerder niet gewaarschuwd had, had ik nooit op tijd kunnen wegspringen voor het aanstormende bordes. En als mijn armspieren door het roeien niet zo sterk ontwikkeld waren geweest, was ik er nooit in geslaagd mij vast te grijpen aan de railing. Dan was ik op de betonnen kade te pletter gestort. Het leven hangt van de toevalligheden aan elkaar.
Ik bungelde even aan de railing. Dankzij de mij toen zo eigen lenigheid slaagde ik erin om toch het trapje te bereiken en klom naar beneden.
Ik was zwaar teleurgesteld. Grijper. Wat een woord. Daar rijmt toch niets fatsoenlijks op. Punteslijper, dacht ik, zieleknijper. Nee, het zou niets worden met mijn gedicht.
Onderaan de trap wachtte mij een nieuw probleem. Vier mannen in geel oliegoed en plastic helmpjes op stonden me op te wachten. Een ervan blafte luid naar me, maar ik kon hem niet verstaan. Wel was het duidelijk dat hij een leidende figuur was, want hij keek het dreigendst van allemaal. Hij was ook erg groot. Toen onze ogen op gelijke hoogte waren, zodat hij zijn geluiden recht in mijn gezicht kon spugen, had ik nog drie treden te gaan voor mijn voeten op het plaveisel rustten.
‘Wat is dat voor gesodeteringmieter?’ brulde het enakskind. ‘De kraan stilzetten! Die lichter moet vol, vanmiddag nog. Om vier uur moet er een zeeboot voor de kant. Wat denk je dat zo'n vertraginkje kost?’
De anderen kwamen langzaam naderbij. Ze vormden een cirkel om mij heen die steeds nauwer werd. De harde zolen van hun schoenen schraapten over het beton.
‘Wij zijn hier aan het werk, zie je. Wij hebben geen tijd voor kleine lastige gastjes die de boel komen ophouden. Die haten we. Als je begrijpt wat ik bedoel. Die werken we liever weg.’
Een paar van de anderen grinnikten, sommigen snoven. Ik slikte even en wilde juist het doel van mijn bezoek gaan uitleggen. Ik had er zelfs aan toe willen voegen dat er geen enkele reden tot zorg was. Het zou immers toch niks meer worden met dat gedicht. Maar ik kreeg niet de tijd om uitleg te geven over mijn aanwezigheid.
| |
| |
Iemand kuchte. ‘Van Diggelen komt eraan.’
‘Ook dat nog,’ zuchtte de reus en haalde zijn voet van mijn tenen. Een klein mannetje in een pikzwart uniform kwam aangelopen.
‘Goedemorgen heren,’ sprak het mannetje. ‘Koffietijd?’ Hij keek op zijn horloge.
‘Jouw sores niet,’ mompelde de reus.
‘Mogelijk niet,’ zei de geüniformeerde. ‘Toch vraag ik me af wie wachtsman bij de trossen van het ter belading aangenomen schip is. En wie geeft de kraandrijver aanwijzingen. Ik zie niemand bij de generatoren staan om tijdig in te kunnen grijpen bij eventuele oververhitting en oververhitting kan leiden tot brand. Zijn wij allemaal de calamiteiten vergeten zoals die plaatsvonden bij de overslag van maïsgluten in de winter van 1970? De gebeurtenissen leidden destijds tot zware kwetsuren bij verscheidene werknemers die nog lang nadien arbeidsongeschikt bleven. Onproduktief. Om nog maar niet te spreken van de materiële schade die in de tonnen liep, en de problemen met de verzekerende instantie die weigerde uit te keren daar uit diepgaand onderzoek gebleken was dat verscheidene verantwoordelijken niet op hun post waren tijdens het ongeval. De conclusie luidde “menselijk falen”, heren. Ter voorkoming van herhaling van dergelijke onregelmatigheden heeft onze firma de dienst beveiliging gereorganiseerd. Heren. Sindsdien rust de eindverantwoordelijkheid betreffende veiligheidsaspecten bij de dienst Beveiliging. Beveiliging heeft een beleid uitgestippeld. Ik mag u er, wellicht ten overvloede, op attent maken dat de handhaving van ons beleid gestimuleerd wordt door een fijnmazig controlesysteem, ondersteund door een sanctiebeleid. Bij gesignaleerde overtredingen van de reglementen kunnen kortingen op de gage worden opgelegd. Ook schorsing voor bepaalde tijd behoort tot de mogelijkheden. Overigens kan ik u er op wijzen dat dit systeem ertoe geleid heeft dat de firma Laddrak, ons aller broodheer, het hoogste aantal ongevalvrije dagen heeft van alle overslagbedrijven in de regio en ik zal er persoonlijk zorg voor dragen dat dit zo blijft. Uw opmerking van zoëven, meneer Griffioen, waarvan de strekking was dat ik mij bemoeide met zaken die mij niet zouden aangaan, beschouw ik hiermee als weerlegd.’
De enorme Griffioen gromde, maar hij gromde zachtjes.
‘Resumerend,’ begon de veiligheidsman weer, ‘het is mijn taak de werknemers in alle rangen te wijzen op onregelmatigheden in
| |
| |
hun omgang met veiligheidsregels, ook bij kleinigheden zoals het loshangen van veters van het voorgeschreven en gratis door het bedrijf ter beschikking gestelde veiligheidsschoeisel.’
Hij keek naar de grond en allemaal volgden we zijn blik en inderdaad, de veter van Griffioens' linkerschoen hing losgeknoopt op het natte beton. Zijn immense hoofd werd paars toen hij door de knieën ging om de modderige veter te strikken.
‘Daar had u lelijk over kunnen struikelen, voorman,’ knerpte de functionaris, ‘u ziet wel weer, Beveiliging loopt hier niet voor de kat z'n viool.’
‘Kut,’ zei ik. ‘U moet kut zeggen. De zegswijze is “voor de kat z'n kut.” Ik ben met u eens dat dat wat grof klinkt, maar “viool” is een eufemisme, eleganter misschien, maar oneigenlijk.’
Misschien had ik me er toen niet mee moeten bemoeien, maar ik was nog erg jong, een purist. Ik wilde hem mijn opvattingen betreffende het spanningsveld tussen authenticiteit en esthetiek uitleggen, maar de man weigerde botweg mij uit te laten spreken. Eerst werd zijn mond een streepje; toen hij weer openging kwam er geluid uit dat klonk als een roestige scharnier.
‘Wie of wat is u?’ zei hij. ‘U draagt geen dienstkleding, de voorgeschreven beschermingsmiddelen ontbreken geheel, u heeft geen helm op en draagt geen schoenen met stalen neuzen. U mag hier helemaal niet zijn. Bent u werknemer van Laddrak? Ik ken uw gezicht niet.’
Ik gaf een kort en eerlijk antwoord.
‘Dat dacht ik al. Een ongewenste bezoeker, een indringer wellicht. Ik heb u niet langs de loge zien glippen. U bent niet gevisiteerd en ik ga er vanuit dat u niet in bezit bent van een schriftelijke toestemming voor betreding van het terrein. Derhalve bent u in overtreding. Ik kan u vasthouden tot de autoriteiten zijn gearriveerd en u vervolgens overdragen. Behalve mijn recht is dat ook mijn plicht en ik zal dan ook niet aarzelen daaraan gevolg te geven. Zeg mij, aan welke zijde heeft u ons hekwerk met een betonschaar of iets dergelijks onherstelbaar beschadigd om u zodoende wederrechtelijk toegang te verschaffen om vervolgens op ons terrein uw verderfelijke drugs te gebruiken, of bedrijfsspionnage te plegen, of ontucht. U kunt maar beter antwoorden.’
Ik legde hem uit dat ik om geen van de genoemde redenen op de kade was geklommen en ook dat ik niet door het kostbare hekwerk was gekomen, maar per boot.
| |
| |
‘Aha, u is schipper. Waar dan,’ sneerde de man, ‘bevindt zich uw schip?’
Hij maakte een triomfantelijk gebaar naar de schijnbaar lege kade. De boot werd vanaf de wal door de hoge kademuur aan het oog onttrokken.
‘Komt u dan even mee,’ zei ik.
De man liep met me mee naar de kademuur, zijn hand rustte op een walkie talkie die op zijn heup bungelde. Ik toonde hem de boot die in de diepte tegen de stenen muur aan lag. Er was wat water in gesijpeld, ik moest nodig gaan hozen. De man keek over de rand.
‘Goed, u heeft het hekwerk gespaard, dat geloof ik wel, maar dat neemt niet weg dat u zich wederrechtelijk op het terrein bevindt.’
Hij pakte zijn walkie talkie.
‘Biecht u maar op wat het doel van uw insluiping was.’
Ik legde het hem uit.
‘Een gedicht!’ gilde de man en liet de walkie talkie vallen. Het ding rolde over de kade. Ik draaide me om en bukte om het kostbare apparaat op te rapen. Bij het bukken, vooral als men tijdens deze beweging ook nog door de knieën gaat, beweegt een mens zijn achterwerk iets naar achteren. In dit geval precies ver genoeg om 's mans knieholtes te raken. Even zakte hij door de knieën, trachtte toen zijn evenwicht te herstellen door abrupt zijn beenspieren aan te spannen zodat hij in gestrekte houding, met zijn hoofd naar voren, de kademuur verliet.
In de zwemsport heet zoiets duiken. Vrije val-parachutisten noemen deze positie ‘head down’. Bij beide disciplines echter is het niet de gewoonte dat er zich tussen de plaats van de afsprong en het beoogde landingspunt een geklonken stalen roeiboot bevindt. Ik hoorde een harde klap, die gepaard ging met een kort maar ijzingwekkend gekners. Hij had dus zijn mond open gehad toen hij het stalen dolboord raakte. Dat bleek ook uit de halvemaanvormige kras die daar in de verf achterbleef. Ik keek naar de luchtbelletjes die opstegen uit het drabbige water. Die is vast en zeker dood, dacht ik, maar de man bleek taai. Zijn gezicht dook weer op, tweekleurig van bloed en alg, als de navigatielichten van een motorschip. Het voorheen zorgvuldig over het kale deel van zijn schedel gekamde haar hing nu piekerig en bekroosd langs zijn hoofd. Het hoofd reutelde aandoenlijk.
Achter mij hoorde ik andere geluiden. De gehelmden naderden. De kade schudde onder hun galopperende hoeven. Hun geloei
| |
| |
maakte me bang maar mijn angst bleek overbodig. Ze keken blij.
Griffioen begon te joelen. ‘Die kleine heb van Diggelen in 't majem geschopt, mot je kijken. Haha!’
Een andere, twee hoofden kleiner dan Griffioen maar net zo breed, ramde op mijn schouder. ‘Goed zo, vader. Knap werk. Mijn zwager doet ook joe-jitsoe.’
De twee anderen zeiden niets maar lagen hinnikend op hun knieën. Er klonk een sirene.
‘Schaften!’ brulde de reus. Ik werd meegetrokken, we liepen het terrein af en ik werd steeds op mijn schouder gemept.
Buiten de hekken, op enige afstand van de poort, bevond zich een houten barak met grote ramen. Er hing een groot bord boven de deur. ‘Charlie's Burgerpaleis’ stond erop en ook een bierreclame. Mijn begeleiders schopten de deur open en sjouwden me naar binnen. Het eerste wat ik zag en hoorde was een grote groene papegaai. De vogel bewoog schokkerig heen en weer op zijn stok en krijste oorverdovend.
Er werden hamburgers besteld, en patat. Ik zat ingeklemd tussen de kleine brede en Griffioen die door de zaak baste dat hij ging tracteren omdat die dag een bijzondere dag was. Er stond ineens een groot glas bier voor mijn neus. Toen ik het oppakte bleek erachter een klein kelkje te staan, gevuld met heldere vloeistof. Het glaasje was koud en beslagen. Het moest jenever zijn. Net toen ik het optilde kromp ik ineen, na een gruwelijke kreet van de papegaai. Het geluid klonk naar kiespijn en ik verwachtte eigenlijk dat de glazen zouden springen. Griffioen zag hoe ik schrok en lachte.
‘Daar wen je vanzelf aan,’ zei hij en sloeg me weer hard op mijn schouder. De jenever golfde over de rand van het glaasje en belandde in mijn bier.
‘Nieuwe borrel voor Broes Lie!’ schreeuwde hij en in een oogwenk stond er een nieuw kelkje. Al snel werd het lekker warm.
‘Zeg 's,’ vroeg de brede, ‘wat dee je nou eigenlijk in die kraan?’
Voor de derde maal legde ik het uit. De reactie was ditmaal anders dan voorheen. Anders en heftiger dan ik ooit een reactie had gekregen op een verbale uiting. Zoals wanneer door op roem beluste dompteurs gedreven een kudde olifanten, groter dan de veestapel van Boltini en Sarassani tezamen, de stalen trappen van een fabriekshal bestijgen zou, om vervolgens allemaal uit te glijden op de gegalvaniseerde treden en naar beneden te vallen, bonkend op het kale metaal - en onderaan die trap zit een circusknecht en
| |
| |
hoort het gedaver: zo klonk het gezamenlijke, goedkeurende gelach van mijn nieuwe vrienden dat over mij heen rolde als een hardhandige streling.
‘Hou op,’ gilde één van hen, ‘ik bepis me eigen!’ Hij rolde lachend van zijn stoel. Ik nam een slok van het bier. Het smaakte zoeter dan ik verwacht had. De gevoelszenuwen in mijn schouder waren inmiddels murw geslagen. Ik voelde de klappen niet meer. De schokgolven die ten gevolge van de oprechte liefkozingen door mijn lichaam trokken, voelden vanzelfsprekend aan, aangenaam zelfs. Ik begon te verlangen naar meer.
‘Ik had Jansen z'n kop wel willen zien toen je dat zei,’ giechelde Griffioen en de papegaai krijste: ‘Alles van waarde is weerloos.’
Ik tastte in mijn zak. Ik had nog acht gulden en vijfentwintig cent en nog negen dagen om daar van rond te komen dus ik bestelde een rondje. De bediening was vlot.
‘Weet je,’ zei een van de mannen. ‘Jij kan hartstikke geinig vertellen. Eindelijk wat leven in de brouwerij. Weet je nog iets leuks?’
Aangemoedigd door het succes vertelde ik uit de losse pols nog wat verhalen. Ik vertelde hoe mijn poes werd overreden toen ik negen jaar oud was. Mijn minutieuze beschrijving van de op straat liggende poeze-ingewanden en de uitwerking van die aanblik op de tere kinderziel leidde tot een nieuw crescendo van bulderlachen en geschreeuw om nog meer jenever en bier.
‘Hoeveel is twee keer twee?’ fluisterde de serveerster in mijn oor terwijl ze de jeneverfles bediende. Een hemelse, bedwelmende lucht van keuken en haarlak vulde mijn neus.
‘Proust is gek!’ krijste de papegaai.
Griffioen stond op en hief zijn glas.
‘Op de pruik van Van Diggelen!’ brulde hij.
‘Met een lepel in zijn bek!’ gilde de vogel.
Ik dronk mijn glas leeg en stond op om naar het toilet te gaan. Ik genoot daar bij die pispot. Mijn straal was krachtiger dan ooit. Lang geleden wilde ik brandweerman worden. Een degelijk en afwisselend beroep.
In de gelagkamer was men aan het zingen. De precieze tekst van het aangeheven lied is mij ontschoten maar het refrein zal ik nooit vergeten: ‘Weet je wat ik wel zou willen zijn. Een bloemetjesgordijn.’ Halverwege het lied viel ik in. De ietwat cryptische tekst drukte mijn diepste verlangens uit in woorden die ik zelf nooit had kunnen bedenken en het was hartverwarmend die ervaring te kun- | |
| |
nen delen met deze mannenbroeders, mijn nieuwe vrienden die ik op zo toevallige wijze ontmoet had.
Toen het lied uit was zwegen wij een moment. In deze relatieve rust, slechts verstoord door de papegaai die het ‘in gesprek’-signaal van een telefoon imiteerde, boog Griffioen zich naar mij toe. Hij keek ernstig.
‘Effe serieus,’ fluisterde hij, ‘dat met die gedichten was toch een geintje hè?’
‘Kukeleku, kukeleku, kukeleku,’ kraste de papegaai.
‘Natuurlijk Griffie,’ zei ik, ‘ik zie er toch niet uit als iemand die mensen de oren vult met poetskatoen?’
‘Nee nee,’ zei hij haastig, ‘maar je weet nooit, hè.’ Bezwerend hief hij zijn vinger op. ‘Maak aan dat soort dingen nooit je handen vuil, maatje. Gedichten is voor interlectuelen. Je kan er zelfs homo van worden.’ Hij huiverde.
De deur zwaaide open. Er kwamen vrouwen binnen. Iedereen draaide zijn hoofd om. Ik niet. Ik zat naast een spiegel en kon alles goed overzien zonder mijn nek te belasten. De eerste vrouw was groot en rond en kleurrijk, een fruitschaal behangen met parels en goud. Zij werd gevolgd door een slanke prinses die tussen de zoom van haar rokje en de rand van haar kous een streepje kippevel toonde, zo blank dat het mij verblindde. De mannen riepen hen fel-realistische volzinnen toe. Ik zelf bedacht er ook een paar, maar kreeg mijn mond niet open.
‘Meissies van de vlakte,’ vertelde Griffioen. ‘Kost goudgeld maar oeioei!’
Iemand bestelde meer drank. Om de stemming erin te houden vertelde ik van die keer dat ik mijn geslacht brandde aan een loeiende gaskachel - het was toen hartje winter en bitterkoud - waar ik, net uit bed gekomen, voor ging staan. Dat had geen kwaad gekund, ware het niet dat ik buiten mijn hevige ochtenderectie (ik was nog jong) gerekend had. De jongens vonden het enig.
Ergens kwam weer muziek vandaan, snelle opzwepende muziek waarin alle bestaande instrumenten werden gebruikt, behalve violen.
‘Maar wat doe jij dan eigenlijk voor de kost?’ vroeg één van mijn kameraden. Ik had geen antwoord en wist niet waar ik er een vandaan moest halen. Griffioen greep in.
‘Ik weet wat!’ riep hij, ‘Hermans heb 't aan z'n longen. Die kan ieder moment de pijp uitgaan. Hij komt zeker nooit meer uit de
| |
| |
ziektewet. Je kan bij ons beginnen. Ik doe een goed woordje voor je.’
‘Kyrie eleïson,’ schaterlachte de papegaai.
Ik werd nog warmer dan ik al was. Ik zou een baan krijgen, collega's. Er werd een heildronk ingesteld. Staand op de tafel hieven wij de zoveelste glazen. Zo vlak onder het plafond hing een heel aparte sfeer, onze hoofden vervaagden in de opgestegen wolken tabaksrook. De papegaai zong: ‘You'll never walk alone,’ en iedereen zong mee. Er was ook iets met een lamp en ik herinner me nog een krakend geluid en glasgerinkel en flarden uit een agressieve papegaaienmonoloog over de dag des oordeels en de serveerster die tegen de vogel gilde: ‘Zarathoestra hou je snavel!’ Ik weet niet meer wie de rekening betaalde.
Wel weet ik nog hoe we met z'n allen weer terug naar het bedrijf liepen. Mijn boot was volgelopen en gezonken. Het was een koud kunstje geweest om hem met de kraan weer boven water te halen, maar om de een of andere reden is dat er nooit van gekomen.
Ik werd meegetroond naar het kantoor. Ik werd voorgesteld aan een meneer met een stropdas. De meneer met de stropdas legde mij een contract voor. Natuurlijk tekende ik dat contract. De volgende dag kon ik beginnen.
Ik heb me jarenlang de pestpleuris staan scheppen, ik heb duizenden tonnen kolen verplaatst. Altijd kwam ik pikzwart thuis, maar ik heb me opgewerkt. Nu ben ik kraandrijver. Griffioen is dood. De stomkop viel van de kraan toen hij me een kop koffie kwam brengen. Eigen schuld, hij was altijd onvoorzichtig. Het bevalt me hier uitstekend. Het werk is steeds anders. Momenteel los ik veel bulkgoed. Dan gebruiken we de vierdraads-grijper met engelse bek. Het liefst los ik oudijzer. Dan hangen we de poliepgrijper aan de strang. Dan weet je nooit wat er gebeurt. Het is hartstikke link om onder een poliepgrijper met schroot door te lopen. Een poliepgrijper is nooit helemaal gesloten. Vaak vallen er stukken van het oudijzer tussen de bladen door naar beneden. Gaaf.
|
|