De Tweede Ronde. Jaargang 16
(1995)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 153]
| |
Op zoek naar Johnnie September
| |
[pagina 154]
| |
maar van je drankje.’ Als hij aanstalten maakt om weg te gaan, pak ik hem bij zijn arm. Hij kijkt om en schudt zich los. Een ogenblik kijkt hij me aan met een blik waaruit afschuw spreekt. ‘Je gaat me toch niet vertellen dat je -’ ‘Nee, ik ben niet wat jij denkt dat ik ben. Ik... ik ben van de krant.’ In zijn ogen staat ongeloof te lezen. ‘Verslaggever bij Beeld in Johannesburg.’ Hij ontspant zich, lacht weer zijn oude-jongens-krentenbrood-glimlach. ‘Een journalist?’ Hij speelt met het woord. Het is duidelijk dat journalisten veel achting afdwingen in de Oost-Kaap. ‘Ik zoek iemand die me kan helpen.’ ‘Waarmee?’ vraagt hij aarzelend. ‘Zie je, dit is het nieuwe Zuid-Afrika. Het oude is dood en... begraven.’ Hij kijkt me ernstig aan, maar een glimlach blijft om zijn mondhoeken spelen. ‘We willen een serie maken... over bruine mensen die voor het nieuwe Zuid-Afrika evenveel opgeofferd hebben als zwarten en... blanken. Nu vroegen wij ons bij de krant af of het mogelijk is in contact te komen met ouders, familie en vrienden van mensen die door toedoen van het oude regime om het leven zijn gekomen.’ De glimlach om zijn lippen verdwijnt. ‘Hoe heet je?’ vraagt hij na een lange stilte. Mijn lippen voelen ineens droog aan. ‘Christiaan Louw.’ ‘Dan noemen ze jou zeker ook Tiaan?’ zegt hij ineens lachend. Zijn kleurlingen altijd zo geestig en amicaal? ‘En jij?’ ‘Joubert. Frank Joubert.’ Ik geef een rondje. Eerst wil hij daar niet van weten, maar neemt het glas bier dan toch aan. ‘Weet je,’ zegt hij even later, ‘het is de eerste keer dat ik met een blanke zit te drinken. En ik zal je nog wat vertellen, jij valt reuze mee, voor een blanke.’ We drinken nog wat en spreken af dat ik hem de volgende dag bij zijn huis zal oppikken. Na het middageten. Voor kleurlingen is de zondagse maaltijd blijkbaar ook iets speciaals. Ik vertel hem over Johnnie September, een jongen uit Uitenhage die in april 1990 is doodgeschoten. Ik stel belang in Johnnie's verhaal, zeg ik tegen Frank. Zijn bruine kijkers krijgen opeens iets weemoedigs, maar hij zegt | |
[pagina 155]
| |
niks, knikt alleen maar. Hij neemt bedachtzaam een teug van zijn bier, half peinzend, half alsof hij zeggen wal: ‘Houdt het dan nooit op’. Ja, Johnnie kent hij wel, zegt hij even later. Of eigenlijk, heeft hij gekend. Hij zal me meenemen naar Johnnie's familie. Het wordt tijd dat iemand Johnnie's verhaal aan de wereld vertelt, zegt hij. Ineens staat hij op, laat zijn bier half staan en loopt zomaar de deur uit. Eerst wil ik opstaan, hem achterna gaan, maar ik laat het idee varen, blijf zitten en staar naar het schuim op mijn bier. 's Nachts in bed lig ik bijna de hele tijd naar één punt op het plafond te staren. Zonder iets te zien. Ik kan niet helder denken. Ik blijf malen. Mijn gedachten gaan met me op de loop, en pas in de vroege ochtenduren val ik uitgeput in een diepe slaap. Het is een grijze zondagmiddag. Een aanhoudende motregen valt gestaag neer. Franks huis is niet moeilijk te vinden. Hij woont in Blikkiesdorp, eigenlijk een krottenwijk van Uitenhage. Zijn huis is witgepleisterd. Hier en daar begint de kalk te bladderen. Op het erf bevindt zich een kraan, waarvoor een rij mensen met emmers staat te wachten. (Een groot aantal gezinnen moet er gebruik van maken.) Ik stap uit. Ik voel de ogen van de mensen in de rij op me branden, met de vraag: Wat moet die blanke hier? Nog voor ik kan aankloppen, doet Frank de deur open. ‘Jeetje, voel ik me even belabberd,’ zegt hij met bloeddoorlopen ogen. Ik verwacht dat hij me zal vragen binnen te komen, maar hij neemt me bij de arm en leidt me terug naar de auto. We rijden naar een huis nog armzaliger dan het zijne. Ik zie dat er een stuk karton voor één van de ramen zit. Onder een schaduwrijke boom aan de zijkant van het huis zit een meisje met een poppenhuis te spelen. Ze kijkt op als ze ons ziet. Frank en ik lopen naar de deur. We zeggen allebei geen woord. De hele familie zit in de voorkamer op ons te wachten. Blijkbaar heeft Frank mijn komst aangekondigd. Ze hebben allemaal hun beste kleren aan, ik voel me er ongemakkelijk bij. Dat hebben ze vast speciaal voor mij gedaan. Johnnie's vader: Meneer wil iets horen over Johnnie? Een goed kind, meneer. Een goed kind. Het is niet waar wat die politieman zei. Hij was bepaald geen terrorist, meneer. Niet onze Johnnie. Hij was geen terrorist. Johnnie's moeder: Hij was enig kind, meneer. Johnnie's oma: Het was een zware bevalling. We dachten... dat | |
[pagina 156]
| |
loopt slecht af met die twee. Maar ze hebben het overleefd. Johnnie's vader: Ik heb altijd hard gewerkt om hem te kunnen laten doorleren. We zijn maar van lage komaf. Toen is hij naar Jo'burg gegaan. Johnnie's moeder: Hij was bij de SasolGa naar voetnoot*. Johnnie's vader: Weet ik, vrouw, maar ook nog ergens anders, verder naar het noorden. Johnnie's moeder: Die politieman heeft gelogen, meneer. Hij was geen terrorist. Niet Johnnie. Zijn vrienden kwamen het vertellen... Johnnie had een paar glazen bier met ze gedronken in een shebeenGa naar voetnoot**. Hij wist niet eens dat ze van het ANC waren. En die politieman kreeg nog een medallie ook omdat hij mijn kind had vermoord. Doodgeschoten. Twee kogels in zijn rug. Hij was een goed kind, mijn Johnnie. Stuurde ons altijd geld. Hij sloeg geen maand over. Johnnie's oma: Hij wilde een huis voor ons bouwen. Hij zei dat dit het niet lang zou houden. Johnnie's moeder: Maar we hebben vergeten en vergeven, meneer. Dat staat in het Grote Boek. Johnnie's vader: Ik heb gestemd, meneer. De eerste keer in mijn leven. Het was zo vreedzaam... Johnnie zou het zo hebben gewild... dat we vergeven. Niet haatdragend zijn... Frank en ik rijden daarna naar Johnnie's meisje. Ze zit op de stoep te breien als we komen aanrijden. (Frank wilde mij eigenlijk niet naar haar toe nemen. Een reden gaf hij niet. Later is hij toch inschikkelijker. Als we er aankomen, staan ze elkaar een paar seconden zwijgend aan te staren. Er is iets in hun ogen dat ik niet begrijp. Iets vertrouwelijks.) Johnnie's meisje: Wat kan ik zeggen? Een andere Johnnie krijg ik er niet mee terug. Daar ben ik ook niet naar op zoek trouwens. Ik voed ons kind op. Alleen. Als u hem had gekend, meneer, zou u weten wat voor iemand hij was. Hij had een groot hart. Hij was liefdevol. (Ze begint te huilen.) Ach Here, meneer, ik mis hem zo. (Ze veegt de tranen weg.) Maar het is voorbij, meneer. We moeten verder. Ik en Johnnie's dochtertje. Ik heb vergeven. Ik: Kan... Kún je dan vergeven? Johnnie's meisje: Ja. Sommige mensen vergeven omdat ze in het Grote Boek geloven. En sommigen... sommigen van ons vergeven | |
[pagina 157]
| |
omdat de haat ons anders te veel wordt, en we toch al dood en doodmoe zijn. (Ze drukt haar vuisten tegen haar voorhoofd.) Maar neem nou onze president, meneer Mandela. Hij heeft zoveel meer geleden en hij kan ook vergeven. Totaal. Het loopt tegen de avond als ik voor Franks huis stilhoudt. Tijdens de rit zwijgen we. Ja, hij heeft me ook nog meegenomen naar andere kennissen van Johnnie, maar overal kreeg ik hetzelfde verhaal te horen. Frank draait zich naar mij om, zijn ogen staan somber. ‘Ze heeft me laten zitten voor Johnnie,’ zegt hij na een tijdje. ‘Hij heeft nota bene nog het fatsoen gehad om me zijn verontschuldigingen aan te bieden. Daarmee sloeg hij me alle wapens uit handen. Zo iemand was hij. Je kon alleen maar van hem houden.’ Hij doet het portier aan zijn kant open. Ik grijp hem bij de arm. ‘Laat maar,’ zegt hij. ‘Het is voorbij. Mandela kan vergeven. Johnnie's mensen kunnen vergeven. Een nieuw land. Een nieuw begin.’ Dan kijkt hij me recht in de ogen. ‘Hoe oud was je in april 1990? Negentien, twintig?’ Ik ben sprakeloos. ‘Heb... heb je het dan de hele tijd geweten?’ vraag ik, met mijn hand al uitgestoken om afscheid van hem te nemen. Hij antwoordt niet, aarzelt even en geeft me dan een hand. Hij stapt uit, gooit het portier dicht en loopt zonder om te kijken naar zijn huis. Ik start de motor niet. Blijf daar maar wat zitten. Ben ik daarom hier naar toe gekomen? denk ik. Voor vergiffenis? De zekerheid dat mensen zoals Johnnie ons echt alles hebben vergeven? Sommige mensen werden zo erg gehersenspoeld dat ze geloofden dat iemand als Johnnie een gevaarlijke terrorist was, een moordenaar, een misdadiger. Ik kan het weten, zie je, want ik ben de politieman die Johnnie September heeft doodgeschoten. |
|