| |
| |
| |
Het verhaal van mijn neef
Marlene van Niekerk
(Vertaling Robert Dorsman)
Mijn neef Freek was er een uit de oertijd: toen de graansoort ‘Schemer’ nog niet de codenaam FX102 had en een schietpartij op woedende, hongerende mensen nog niet werd betiteld als het ‘neutraliseren van oproerige elementen’.
Hij was een woesteling en een geweldenaar met een blauwe stekelige baard, en hij had gouden vullingen die schitterden tussen zijn zwartgerookte tanden. Hij was een tovenaar - wreed, geslepen en zichtbaar schijnheilig. En dat zou natuurlijk zijn ondergang worden. Want naarmate geweld meer gerationaliseerd wordt, neemt de medeplichtigheid van het onschuldige individu toe, terwijl de sadisten onder ons zich kunnen terugtrekken, als de laatst overlevende horzels in een goedgeoliede raffinaderij.
Mijn twee andere neven vormen het bewijs voor deze paradox. Piet, Freeks ene broer, stelde in zijn jonge jaren niets voor, maar is tegenwoordig een harteloze, onverstoorbare, in de wijde omtrek gevreesde hoofd-gevangenbewaarder van Pollsmoor in Kaapstad. Thysie, zijn andere broer, was verlegen en bloosde snel en zei nooit wat. Hij was zo stil dat hij zich bij de militaire geheime dienst wist op te werken tot een hoge, gevaarlijke post. Op het hoogtepunt van zijn carrière is hij tijdens een ‘verkenningstocht’ aan de overzijde van de Limpopo, zoals het een held betaamt, geëxplodeerd, samen met een prachtige wilde olijfboom.
Toch vreemd dat hun soort in onze herinnering blijft voortleven als onderdelen in een perfect raderwerk en dat ze worden geroemd om hun wrede lot, terwijl Freek helemaal naar de achtergrond is verdwenen. De systematische en onverstoorbare terreur van nu heeft hem helemaal verdrongen.
Vlak voor Kerstmis kwam Freek onverwacht op Tygerhoek aan - op het heetste uur van een zomerdag in Overberg - even na twaalven, wanneer de muisvogels in het hoge gras onder de guaveboom pitjes uitspugen en de opdringerige, door hun moeder verstoten jonge geiten met gele, flikkerende ogen zonder iets om op te kauwen tandenknarsend heen en weer wiegen. Hij droeg een wit pak en overal waar hij liep, bleef onmiskenbaar een geur van zwavel en
| |
| |
zilvernitraat hangen. Hij liep rechtstreeks naar de keuken om mijn moeder te begroeten. Zij was perziken aan het inmaken, het was er het seizoen voor en we konden ze niet opkrijgen, zoveel waren er.
Ze hield net een volle fles perziken tegen het licht om de siroop te keuren op kleur en helderheid, nederig en vergenoegd als een wijze maagd die beseft dat ze genoeg olie zal hebben tot de dageraad, toen Freek haar van achteren om haar middel greep waardoor ze de fles van schrik uit haar handen liet vallen.
Ergernis, middageten in stilte: Pa verhit van het land - de oogsttijd net aangebroken - zijn nek rood van het wassen en schrobben, zijn natte haren platgekamd. Ma uit haar humeur en vol onderdrukte wraakgevoelens jegens hem, want Freek is het kind van zijn onaangepaste zuster van het Zandveld. Moeders gezag en orde en haar reservoir aan geduld werden van de strik van haar schort tot aan het haar op haar kruin op de proef gesteld door het duivelse getreiter van die jongen.
Wij kinderen waren gefascineerd. Vol afschuw en pret zagen we Freek eerst een verbrande lucifer, toen een spijker en ten slotte een tand uit zijn pompoenmoes peuteren en ze netjes op de rand van zijn bord rangschikken, alsof het de gewoonste zaak van de wereld was, alsof mijn moeder bekend stond om haar onhygiënische keuken en ongeïnteresseerde kookgewoonten. Toen mompelde hij overdreven kokhalzend een verontschuldiging, stond op en strompelde krom van voorgewende misselijkheid van tafel. Ma was laaiend en diep gekrenkt.
's Middags troffen we hem achter de overloop van het reservoir waar hij op zijn buik met een windbuks op pompoenbloemen lag te schieten. De bruine kinderen van de boerderij lagen tussen de ranken, helemaal onzichtbaar tussen de grote bladeren en ze moesten de volgroeide pompoenen en de bloemen aan de steeltjes omhoog houden zodat Freek er op kon schieten - zijn doelwit een veld vol grote, gele kaarsvlammetjes. Ze moesten hun hoofd in het zand drukken en zich zo klein mogelijk maken en mocht er toch iemand geraakt worden, dan kregen ze drie Hubbly Bubblies en een half pond zuurtjes. Voor het risico dat ze liepen kregen ze niets. Ik had voor die prijs wel willen meedoen en me in mijn vinger willen laten schieten, maar Freek zei dat ik wit was en dus gemakkelijker geraakt kon worden en dat hij verder geen problemen wilde met m'n moeder.
Freek broedde op iets. Een paar dagen lag hij in zijn rood-zwart
| |
| |
gestreepte pyjama op zijn bed in de logeerkamer en kleedde zich af en toe aan om in het bakkie naar het dorp te rijden. Elke keer dat hij terugkwam, stond er meer onheil in zijn ogen te lezen.
Toen kwam hij in actie. Wij moesten muizen gaan vangen - terwijl Freek in de hoek van de luzerneschuur zat te roken, wat onbezonnen was, wantje hoefde maar te vloeken of hij vloog in brand.
Met een jutezak vol levende muizen trokken we, een zestal kinderen van de boerderij, naar Freeks slaapkamer. Hij was in een geheimzinnige, geniepige bui, waarvan we toen niet begrepen dat die voortkwam uit een diepgewortelde, onbevredigde behoefte aan erkenning van zijn bijzondere talent. Uit zijn koffer pakte hij toen eerst reepjes gevlochten leer en touwtjes met schuifknopen en strikken. Ik moest de muizen een voor een aangeven. We keken vol afgrijzen en bewondering toe hoe hij met ironische zakelijkheid alle wriemelende en piepende muizen in het tuig werkte en vastbond totdat hij met een stuiptrekkende dubbele rij van zes muizen op zijn schoot zat.
Toen wroette hij weer in zijn koffer en haalde een schaalmodel te voorschijn van de wagen waarmee Elia ten hemel was gevaren. Kroonkurken dienden als wielen, een dunne pen als disselboom en het chassis was gemaakt van opengesneden en aan elkaar gelijmde toiletrolletjes en platte lolliestokjes. Het gevaarte was prachtig met de hand beschilderd; idyllische groene boerenlandschap] es met witte bijgebouwen, roze varkens, vette koeien en blinkende watermolentjes, het geheel omgeven door een rood met geel bloemmotief dat tegelijkertijd het golvende haar voorstelde van twee boosaardig fronsende vuurgeesten vooraan op de flanken van de wagen.
Zonder aarzelen stak Freek de disselboom tussen de twee rijen muizen in het tuig en nam de hele santekraam mee naar de betonnen achterplaats voor de vertoning. Toen hij ze had neergezet, spartelden de muizen eerst in alle richtingen, maar Freeks vindingrijkheid kende geen grenzen. Hij haalde een blikje terpentine uit de voorraadkamer en smeerde met het topje van zijn vinger een druppel onder de staarten van de voorste twee muizen. Dit had het gewenste effect en drie kwartier trokken de muizen hun wagen rondom moeders Pride of India die in de aardewerk pot op de achterplaats stond. De katten zaten verbijsterd naar het spektakel te kijken en lieten hun kopjes meedraaien. Iedereen op de boerderij was binnen de kortste keren op de achterplaats verzameld en men schudde ongelovig het hoofd en gaf uiting aan zijn bewondering
| |
| |
voor dit onmogelijke schouwspel.
Freek was de held. Met zijn handen in zijn zij stond hij naar zijn vinding te kijken en hij glom van trots door de eensgezinde bewondering die hem ten deel viel. In zijn donkere ogen blonk een gevaarlijk soort wellust en om zijn mond speelde een wrede glimlach, waarin een zweem van cynische zelfingenomenheid lag. Zijn gouden vullingen, gevangen in de zon, blonken vreemd. Pa hield zich stil en bleef stug op de achtergrond. Op zijn gezicht stond een oude, onuitsprekelijke angst te lezen. Freek zag het en wist beter dan wij allemaal wat die uitdrukking betekende. Maar hij was niet te stuiten en tartte hem waar wij bij waren, en pa stond machteloos tegenover Freeks duivelse fantasieën.
‘Dit is nog niks,’ zei Freek, ‘volgende week laten we een muis vliegen, en als hij uitgevlogen is, komt hij gaargestoomd in zijn eigen sop op aarde terug.’
De volgende paar dagen heerste er een onrustige sfeer op de boerderij. Er waren ruzies, irritaties en misverstanden, zonder dat iemand de vinger op de zere plek kon leggen.
Freek werkte in zijn eentje onverstoorbaar verder aan zijn volgende vertoning. Eerst kocht hij Oukoos Bakkers hele voorraad pakpapier op - van dat dunne, tissueachtige papier dat altijd in een enkele slag om een plattelandsbrood gewikkeld zat - drie grote dozen vol. En verder een rol dun ijzerdraad, een rol licht kippegaas, een pot lijm, kwasten, een fles spiritus, een zak watten en een bol fijn touw.
In de oude boomgaard, naast het landje waar onze jonge geiten stonden, bovenop de poten van een watertank die lang geleden was doorgeroest en omgevallen, begon hij met zijn constructie. Wij maakten onderling ruzie over wie hem mocht helpen, wie de meetlat mocht vasthouden, wie de draad mocht strak houden, wie de net aan elkaar gelijmde stroken pakpapier met wasknijpers aan de draad van het hek mocht hangen om te drogen.
Freek riep ons streng tot de orde. Hij verlangde absolute stilte. Alleen hij mocht praten - en kortaf gaf hij instructies, bevelen, correcties. Soms kwam er een geitje bij het hek kijken wat er aan de hand was. Dan maakte Freek zachte zuiggeluidjes tussen zijn tanden en vertelde hij de geit met een vreemde, verleidelijke stem wat hij van plan was. Die beesten werden gek van die stem. Ze gingen op hun achterpoten tegen de omheining staan en rekten hun halzen om maar door hem geaaid te worden.
| |
| |
Na drie dagen was de ballon klaar. Als een reusachtige roomwitte kokon hing hij daar in de oude boomgaard tussen de staketsels -makkelijk twee en een halve man hoog.
De lancering vond de volgende avond plaats, vanaf de zoldertrap aan de zijgevel van het huis. Freek was in zijn element. Als een generaal die zijn leger opstelt, deelde hij ons bevelen uit. Die moest daar gaan staan om de ballon op te vangen als hij zou vallen, en die moest weer hier bij de hooiberg gaan staan om op te letten dat er geen brand zou ontstaan.
Door dit alles kreeg ons bestaan een geheel nieuwe dimensie. Weg waren saaiheid en verveling, weg was de sleur van alledag. De zijgevel, getekend door de tand des tijds, de zoldertrap waarop we altijd gingen zitten als we niets te doen hadden en waarvan de groene verf bladderde, de oosterse vruchtenboom met de papieren vogelverschrikker in de kruin, het hele landschap van onze onschuld en geborgenheid - in de aanwezigheid van onze flitsende aanvoerder kreeg alles de allure van een arbitrair dekor, vol vreemde, uitheemse rekwisieten, die naargelang de willekeur van de verbeelding gewicht of betekenis kregen.
Het avondeten dat ma bereid had - worst, roereieren, tomaten, brood en melk - bleef onaangeroerd op de tafel in de propere keuken staan. Niemand wilde eten. Buiten was de nacht gehuld in een diep, verleidelijk blauw waarin alles mogelijk leek. Alles stond op losse schroeven. Het leek alsof alles - ons huis, de perken met zinnia's, de verlichte kerktoren van het dorp in de verte, ja zelfs de spitsen van de Langeberge aan de noorderkim - een voorlopig karakter had gekregen en bij het minste of geringste verkeerde briesje zou losraken en opstijgen om uiteindelijk als een fantastisch stelsel tussen de sterren herkend te worden.
Freek doopte een dikke, met dun touw omwikkelde pluk watten in de spiritus en stopte hem in de met ijzerdraad versterkte opening van de ballon. Het geval hing boven de bovenste tree van de zoldertrap. Kitaartjie, vaders voorman, zat schrijlings op de nok van de zijgevel en hield de ballon aan een hengel in de lucht. Ikzelf stond in het zolderraam en moest op het geëigende moment het haakje uit het oogje aan de bovenkant van de ballon halen.
Toen draaide Freek zich om en riep naar beneden: ‘Gauw, gauw, waar is het gewichtje waarmee ie mooi rechtop in de lucht kan blijven hangen.’ Pa stond op het beslissende ogenblik een paar treden lager dan Freek op het trapje te wachten. Vanuit het zol- | |
| |
derraam kon ik goed zien wat er gebeurde. Ik keek recht in vaders gezicht, dat helder verlicht was door de stormlamp die ik bij me had.
‘Hier, Frederik,’ sprak hij hem bij zijn doopnaam aan. ‘Hier heb ik een steentje voor je.’ Ik was stomverbaasd toen ik zag wat pa aan Freek gaf. Het was de edelsteen die hij en ma tijdens hun huwelijksreis uit de Sederbergen hadden meegenomen naar de Kaap om hem te laten bewerken. In het fotoalbum is nog ergens een foto waarop pa en ma lachend en verwaaid in een zijsteegje van de Adderleystraat staan, gekiekt door een straatfotograaf, op de dag dat ze hun vondst tot een volmaakt ovaal hadden laten slijpen. Wanneer pa het uit het middelste laatje van zijn kabinet haalde om het ons te laten zien, wisten we intuïtief dat het iets kostbaars was dat na bezichtiging altijd weer werd teruggelegd op het houdertje. Maar zelfs dit blinkendste en gladste der kleinoden was als offer nog niet groot genoeg.
‘Ach nee, oom, dat steentje mag u houden. Hier heb je een levend gewicht voor nodig,’ antwoordde Freek, met in zijn stem de autoriteit van de expert die weet dat hij gewone stervelingen onder het mom van technische noodzaak alles kan wijsmaken.
Mijn vriendje Samuel, het kind van Kitaartjie, scharrelde de trap op met beentjes die trilden van opwinding. In zijn hand hield hij een opgeblazen, doorschijnend plastic zakje met een levende streepmuis erin. Hij moest tussen vaders benen door kruipen om Freek het diertje aan te reiken. ‘Hier is hij, hier is hij,’ hijgde hij en zijn ogen stonden ernstig, uit respect voor het doel dat alle middelen dubbel en dwars zou heiligen. Pa klom stug naar beneden en ging onderaan de trap staan, bij ma en Heleentjie en mijn kleine broertje dat knikkebollend in zijn wagen zat. Ik was in de war. Enerzijds was ik trots dat ik zo'n belangrijke functie bekleedde in het geheel, maar anderzijds stond ik liever beneden, bij hen.
Uitgerust met zijn levende gewicht was de ballon dan eindelijk gereed om te worden opgelaten. Freek maakte een vuurtje onderaan bij de opening en het grote, witte gevaarte liep langzaam vol met een diepgele gloed; rustig wiegend steeg het ding op, aangedreven door zijn eigen, stuwende wil.
‘Los die haak! Los!’ schreeuwde Freek. ‘Weg met die stok, dan kan de muis de zee zien.’ Ik leunde zo ver ik kon uit het venster, maakte het vishaakje los en trok mijn hoofd weer naar binnen zodat het ding vaart kon maken. Centimeter voor centimeter werd
| |
| |
mijn uitzicht door het venster meer en meer belemmerd. Ik had het verschrikkelijk benauwd. Ik had het gevoel alsof mijn eigen borst langzaam volliep met een taaie, mierzoete stroop die zo zwaar was dat de dunne vliezen en de tere wanden die ik in mijn binnenste vermoedde het zouden begeven. Ik deed mijn ogen dicht en toen ik ze weer open deed, zag ik de muis. Daar hing hij: zijn zachte, roze buik zat tegen de binnenkant van het bungelende plastic zakje gedrukt en met zijn nu al vermoeide roze pootjes krabbelde hij vaag tegen het gladde oppervlak, zijn kraaloogjes zochten wanhopig naar een opening.
Ik greep de lamp, stormde woest langs Freek de trap af en drukte mijn hoofd tegen vaders kakibroek om het suizen in mijn oren tot bedaren te brengen. Mijn vertwijfeling was echter van korte duur, want het was een weergaloos schouwspel zoals die stralende ballon zacht als een prachtige, half-vergeten droom wegdreef in de fluwelige nacht.
Toen de ballon eenmaal hoogte had, begon te telefoon te rinkelen. De eerste die belde was Oupa Rossouw, de baas van de Orion-bioscoop. ‘Meneegg Van Niekeggk,’ schreeuwde hij in de hoorn, ‘egg vliegt een heel ggaagg ding bij jullie doogg de lucht. Hebt u het gezien?’
‘Ja zeker, meneer Rossouw,’ antwoordde pa met pretogen; zijn bedenkingen moesten het afleggen tegen zijn fantasie. ‘We houden hem onder schot, ik heb al mijn jachtgeweren hier op de stoep klaar staan, geladen en al. We denken dat het een vliegende schotel is.’
‘Waaggachtig, meneegg Van Niekeggk, zou 't waagg zijn? Misschien is het eeggdegg onze Hege Jezus die wedeggkomt.’
‘Nee, meneer Rossouw, de tijd is er misschien wel rijp voor, maar nog niet helemaal en bovendien kwam er hier op het erf een vreemde, onchristelijke groene straal naar beneden. Ik denk van Marsmannetjes die te veel cactusvijgen hebben gegeten.’
Toen hij dat gezegd had, moest pa zo lachen dat hij de hoorn maar op de haak legde. Verderop op het erf trok Apie, de gestoorde oude vrouw van de bouwvakker, met een kronkelende, op volle sterkte spuitende tuinslang in haar handen, een spoor door de akker met wilde aardappelen rond hun huis. Alle honden op het erf blaften en op de bovenste trede van de zoldertrap stond Freek nog steeds met zijn handen in de zij en zijn kop in zijn nek, alsof hij de melkweg en wat daarachter lag eigenhandig geschapen had.
| |
| |
Die avond kwamen er nog twintig telefoontjes en al naar gelang de aard van de betrokkenen en de mate van hun eigen misdragingen verzon pa verhalen over de zin en herkomst van Freeks ballon: dat het om een experiment ging van het weerstation in Protem om de luchtvervuiling door de kalkfabriek te meten; dat het een langzaam vliegende verkenningsballon was van Ysterplaat die tevens de verboden jacht op beschermd wild registreerde; dat het een waarschuwing was van de god van de Schemering aan de boeren op het heuvelachtige veld die hun zaaigronden overbemestten; dat het een vuurkolom was zoals die waarmee de Israëlieten uit Egypteland waren geleid; en dat het de uittocht aankondigde van de Overbergers uit de heerschappij van gierigheid, snobisme en racisme.
En zo probeerde pa, met alle fantasie waarover hij beschikte, de trage gang te rechtvaardigen van het schitterendste van alle martelwerktuigen, vervaardigd door het kind van zijn zuster, vanaf zijn zoldertrap gelanceerd, dat nu als een vlammend zwaard boven de ruisende graanvelden van de Overbergse boerderijen hing: Soet-melksvlei, Heuningrug, Blydskap, Bien Donné, Varslug en Welte-vree.
En vaders leugenverhalen kwamen goed van pas. Dat was de schrale troost voor zijn rechtschapen verbeelding. Want toen de ballon later uit het zicht verdween en wij ons met de Jeep vol zakken en vaten met water naar de velden haastten, vonden we onderaan de uitgebrande ballon, in elkaar gekrompen, nog spartelend en helemaal kaal geschroeid, de muis. Het vuur hadden we snel onder controle. Maar pa was nog steeds met zorg vervuld. Ergens smeulde nog iets in hem.
Een week later, de avond voor Freeks vertrek - zijn metalen koffer stond in het portaal, zijn witte pak hing schoon en geperst aan zijn kastdeur - brak de hel los op Tygerhoek.
Pa kwam mij en Heleentje wekken. Het was al ver na middernacht; er hing een scherpe geur van brand in de lucht, en er was een machtig gedruis dat aanzwol. Pa zag lijkbleek. We moesten onze schoenen en ochtendjassen aantrekken. Broertje op haar heup torsend, stopte ma de inhoud van de ijskast en de broodtrommel razendsnel in een koeltas. De Opel was al uit de garage gereden en stond klaar bij het achterhek. Pa nam ons eerst aan zijn hand mee naar de voorkant van het huis om ons voor de rest van ons leven te doordringen van de verschrikkingen die een op hol
| |
| |
geslagen fantasie teweeg kunnen brengen. De zuidooster woei over het erf en de berg stond in brand. Ik moest aan Mozes denken die voor het brandende braambos neerviel en zijn gelaat verborg, maar dat leek bij het aanschouwen van zoveel geweld een uitermate banale mogelijkheid.
Voor de knetterende, spuwende muil van het vuur uit, kwam alles wat leeft vanaf de rivier op ons huis af en zwermde uit over het erf - springend, kruipend en glijdend. Vooraan de waterbokken en de klipspringers, mekkerend en verwilderd, daarachter de springhazen en de klipdassen, de stekelvarkens, mollen, muizen, otters, zilvervossen, slangen en torren. De lucht zat vol wulpen en parelhoenders die in paniek door elkaar vlogen.
Achter het huis zette een van de jonge geiten een keel op. Nog nooit had ik een geit zo horen schreeuwen. In de chaos riep pa naar achter dat Frederik ze uit de omheining moest jagen. Er kwam geen antwoord, er was alleen het geraas van het vuur dat steeds dichterbij kwam.
Het was zo'n chaos dat het wonder dat toen gebeurde ons eerder met vrees dan met dankbaarheid vervulde. Het begon namelijk te regenen. In zachte grijze vlagen recht uit het zuidoosten, met die zoete, fruitige geur van regen die buiten het seizoen valt en uit de verkeerde hoek komt. We stonden daar met onze armen om elkaar heen geslagen te kijken hoe het vuur dat van de berg kwam langzaam doofde door de regen. Onze neef was nergens te bekennen.
Voordat we hem de volgende ochtend naar het station brachten, keken we vanaf de stoep toe hoe hij als een soort inspecteur nog een rondgang maakte over het erf. We zagen hoe hij met zijn handen in de zij de verwoesting om hem heen in zich opnam. Hier en daar kringelden nog rookpluimpjes omhoog uit de zwartgeblakerde berg. Langzaam liep hij terug, erop lettend dat hij zijn kleren niet vuil maakte of zijn schoenen besmeurde aan de verkoolde karkassen. Toen hij in de auto stapte, zaten zijn witte kleren niettemin vol roetdeeltjes en ma zei: ‘Niet afvegen, dan krijg je strepen.’ Verder deed iedereen er het zwijgen toe.
Toen we weer thuis waren, maakten pa en ik een ommetje om na te denken over wat er gebeurd was en wat er het eerst gedaan moest worden. In de boomgaard liet hij me met een ‘God allemachtig’ ineens alleen achter en klom over de draad van het gei-tenweitje. Het hek zat stevig op slot. In de krib met water lag een geitje met een gebroken nek vol bloed. Rondom was het gras ver- | |
| |
trapt en aan de sporen in de modder kon je zien dat er een worsteling plaatsgevonden moest hebben. De overige geitjes stonden schuw tegen elkaar aan gedrukt in een hoek. Over de open ogen van het geitje lag een grijs vlies dat leek op de dauw op een kerstpruim.
Ma wachtte ons op de achterplaats op met een bundeltje in haar hand - de pyjama waarin Freek geslapen had. De broek was nat en zat onder de modder, op het zitvlak zaten een paar roodbruine vegen waar hij zijn moordenaarshanden had afgeveegd.
Pa leek te weten wat zich daar op het landje had afgespeeld. Maar wat hij wist, verontrustte hem eerder dan dat het hem klaarheid bracht in de zaak. Hij mompelde iets over grote rampen die grote offers vragen en dat het allemaal bestiering was.
Aan zijn gezicht kon je zien dat hij in de war was over de aard van de Voorzienigheid die het op de laatste avond van Freeks bezoek uit het zuidoosten had laten regenen.
Als kind heb ik mijn neef nooit weergezien. Jaren later waren we een keer op reis door Natal en toen wees pa ons op de suikerraffinaderij waar neef Frederik volgens mijn tante al jaren werkte als controleur van verscheidene geautomatiseerde verbrandings- en zuiveringsprocessen. Hij was blijkbaar gelukkig getrouwd, had twee kinderen en deed schriftelijke cursussen - personeelszaken en bedrijfsadministratie. De hele familie was blij dat het zo goed was afgelopen met Freek - na zijn misdadige jeugd.
Want als dat niet het geval was, dan zou iedereen zijn steentje hebben moeten bijdragen om zijn zonden weg te liegen. En in onze familie mag je niet liegen om dingen te verbloemen - alleen maar om dingen te verhelderen.
|
|