| |
| |
| |
De gangen
(Spore van gister)
Henk van Woerden
Chinese wolken boven een halfwoestijn. Bleke vegen en halen met een krul aan het uiteinde, verscheidene kilometers lang. Ze wezen in noordoostelijke richting, haaks op de groeven en strepen van de vlakte, en precies tegengesteld aan het door ons voorgenomen reistraject. Tegen de tijd dat we in de auto stapten waren ze opgelost.
De dame die ons de vorige dag de omgeving had laten zien, zou ons persoonlijk naar de zwarte bergen brengen, want een busdienst ontbrak - wie reisde er nu die kant uit? Ze droeg alweer een tentachtige rode jurk van polyacryl, op de borst ternauwernood bijeengehouden door een bonkige zilveren gesp met de beeltenis van Nefertiti.
We sloegen linksaf. Naast de weg liep een oud karrespoor dat ver uit elkaar liggende boerderijen met elkaar verbond door een heuvelachtig terrein. Roestige verkeersborden waarschuwden tegen overstekende kudu. Golven en meer golven. We reden op en af, stegen, daalden, terwijl de dame achter het stuur onzichtbare graven aanwees en honderduit verhaalde: daar bevond zich een eenvoudig monument voor een boerensoldaat die door de Brit was doodgeschoten, een Engelsman die op zijn beurt in Helderstroom begraven lag. Ze kende een boer die zelf een vliegtuigje had gebouwd en er in de omgeving regelmatig mee verongelukte, en nog één - maar misschien was het dezelfde - die uit overgeschoten vrachtwagenonderdelen een driewielige bolide had samengesteld waarmee hij - hoe eigenaardig - als een kogel door het landschap joeg. We zouden hem kunnen bezoeken, stelde ze voor, maar in ieder geval bracht ze ons naar Helderstroom, want daar stond een mooi politiebureau uit het begin van de eeuw, en dan naar Gariep, de parel van het achterland.
Hoe nader aan die berge toe, hoe koeler waai die wind. Maar de wind die zich door deze bergen verplaatste, was tevens in de ruimten van het hoofd gaan waaien en had in de landsmensen bij tijden dwarse bochten veroorzaakt, als je onze chauffeuse mocht geloven. Ze raakte er buiten adem van. Wind en gebaande wegen. Ik was blij dat we deze route niet per kar of ossewagen hoefden af te leggen en binnen drie uur naar het verre massief zoefden. Toch was het
| |
| |
oude reizen nog goed voorstelbaar. ‘Gangen,’ hijgde de gids: we voeren tussen vouwen en richels van het land, als door een grillige ader die voor altijd de koers zou bepalen. En wie over de vlakte vloog, kon vanuit de lucht de iele paadjes en het door wagenwielen generaties geleden getrokken dubbelspoor nog volgen. Je hoefde niet naar het verleden te graven. Ieder kampement, iedere overmoedige poging het land in te delen, de verlaten erven, de drooggevallen reservoirs en het ijdele streven een bedding van koers te doen veranderen, ze lagen er nog. Schampere tekens aan het oppervlak, als hulpeloos schrapen aan het gestolde rimpelige vlies dat tussen het achterliggende hoogland en het donkere gebergte waarheen wij op weg waren, de aarde bedekte.
‘Ze zijn echt zwart,’ zei Tikoes. Zoals ze bij aankomst in de Kaap over de Tafelberg had gezegd: ‘Hij is echt plat.’
‘Ons noem dit gange,’ herhaalde de dame met Nefertiti op haar borstbeen. De gangen bepaalden dat we door een kloof werden geleid en uiteindelijk langs een smalle vallei die aan de zuidkant steil omhoog liep. Hier en daar liet een scheur het binnenste van de berg zien: zwavelgele druipsteenformaties afgewisseld met zwart en oranje, als een veelgelaagde taart, golvend opeengeperst.
We bereikten een riviertje; enkele schapen op zoek naar gras, een troep struisvogels als een verzameling elegante komma's langs dezelfde bedding. En toen reden we, al even onverwachts, door een hek het gehucht Helderstroom binnen. Een hond rekte zich uit en plofte in het stof. Drie huizen die op hutten leken. Een met de hand aan te drijven benzinepomp uit de jaren dertig langs de ongeteerde weg. Een ‘café’. En vijftien gekleurde kinderen die achter ons aan renden, vragende ogen en zwaaiende armen.
We parkeerden voor het gerechtsgebouw dat tevens dienst deed als postkantoor en politiebureau. Rond het erf was een metershoge heining van staaldraad aangebracht. Een fonkelnieuwe barricade die het bevoegde gezag moest beschermen. In de schaduw van de luifel zaten een morsig geklede agent en een boer. Ze kwamen traag overeind toen we door de poort wandelden, nog trager dan de bul-terriër die Tikoes als eerste begroette.
‘Besoekers uit die noorde,’ zei onze dame.
De konstabel reikte een hand die hij zorgvuldig aan zijn broeksnaad had afgeveegd.
‘Sersant Pfrommer. Aangenaam.’ Lichtgroene, bloeddoorlopen ogen.
| |
| |
De boer heette Roy. Hij was een keer naar Duitsland geweest. Zonder veel enthousiasme haalde hij het zich weer voor de geest, terwijl de sergeant frisdrank en zijn dienstpet zou gaan zoeken.
‘Heel Europa ziet er hetzelfde uit, is het niet?’ Groen. Weideland. ‘Jy weet, man, dis meer groen as wat 'n mens in sy lewe kan verdra! Skuus tog.’ Hij praatte alsof de woorden met tegenzin uit de bergen moesten worden losgescheurd.
De koeldrank kwam in schone glazen op een geblutsts aluminium dienstblad. Er werden sigaretten uitgewisseld. Binnen bevond zich het antiekste deel van Helderstroom: een prachtig donkerhouten plafond en een gelakte balie. Daar zat een zwarte agent achter zijn schrijfmachine, een van vier ondergeschikten. De ventilator zwiepte met lange bladen aan het plafond. Tegen een ruit bleef een vlieg ons roerloos observeren. Rust. Orde. Wat viel er in deze streek te handhaven?
De sergeant wilde het bezoek de gevangenis laten zien.
‘Ons het 'n mooi tronk,’ zei hij trots.
We liepen achterom. Hij doofde de half opgerookte sigaret aan een sproeier die gewasloze perken in de tuin nathield. Onder een portaal bereikten we een kooi, door een metaalraster van de hemel gescheiden. Hier werden de gevangenen gelucht, vanuit twee cellen aan de westkant.
‘Er zit toch niemand in?’ vroeg Tikoes. Pfrommer sloeg dubbel van het trage lachen. Hij schoof een deur open om ons een blik in de smalle ruimte te gunnen: een stalen wc, dekens op de grond, meer niet. De laatste gevangene was hier een nacht gebleven om te ontnuchteren, een maand of negen geleden. Hij sloot weieens een dronkie op, anders was hier niks te doen, waarvoor hij zich een beetje schaamde.
En was hier weieens iemand ontsnapt?
Een geval in de vorige eeuw, al wist hij het niet zeker.
‘Kom sien my volstruise, ek het 'n hele klomp.’ Hij hield er struisvogels op na, om de verveling te bestrijden. Er breidden zich zweetplekken uit onder de mouwen van zijn lichtblauw overhemd. Vocht stroomde langs zijn slapen. Was het de nabijheid van Tikoes? Ik dacht van wel. Ook de bul-terriër waggelde sukkelend aan haar hielen met een onzekere trek om de muil, lachend, maar niet uit plezier. Nu we de verste regionen van het erf bereikten, gebaarde de baas om zich heen en riep:
‘Dit is my paradys.’
| |
| |
Een lapje Arcadië achter slot en grendel, maar hij had het niet zo gewild, die heining. ‘Bouw een muur’, luidde het bevel twee jaar geleden, een stenen wand om je de bevolking van het lijf te houden. Volgens voorschrift zus en zoveel meter hoog, breed, dik, onneembaar. Pfrommer handelde liever naar de geest dan naar de letter. Immers, er woonden in de wijde omtrek geen zwarten? En de nieuwe vlag. En de nieuwe tijd. Kortom, waar waren ze op uit, daar op het hoofdkwartier?
Hij keek naar Tikoes, een ontspoorde blik.
Naast een bulderende generator die de kantoren van stroom voorzag, lag het kampement met de struisvogels, een vijftigtal snaakse kuikens die hun kale koppen over de afrastering staken en ons snotterig gadesloegen of met het dons in het stof gingen draaien.
‘Ze zijn ziek,’ zei Pfrommer. Of liever: hij schreeuwde het uit, om de herrie van de machine te overstemmen. En toch klonk het weemoedig. Hij begreep maar niet waarom er steeds meer doodgingen. Struisvogelboeren moest toch eenvoudig zijn? Voer en water, wat was er moeilijk aan? Neurotisch waren ze, gebaarde de sergeant maar, om zichzelf te troosten.
De beesten spiedden met roodomrande ogen afwisselend naar de hond, naar de treurige ambtenaar, die zijn handen in de broekzak stak en ze er weer uithaalde, en naar de generator, die niet ophield te brullen en te schudden naast hun hok.
De bul-terriër rekte zich opnieuw voor Tikoes uit, zijn korte staart in de lucht. Hij knipoogde met de kont.
Het afscheid kwam gelegen, want ik was intussen bang geworden dat Pfrommer aan benauwdheid zou bezwijken. We werden door de hele gemeente uitgezwaaid, zelfs de honden liepen een eindje mee. Zonder dralen reden we door het hek en ratelden over de metalen rasters die schapen en vee binnen de dorpskern moesten houden, en wie weet welk onheil buiten.
Zo de oneindige vlakte van het achterland een oceaan had geleken, dan kon je Gariep, waar de aardige dame ons in de De Beerstraat voor Hotel De Beer had afgeladen, niet anders beschrijven dan als de lieflijkste badplaats aan zee, een Riviera. Het lag aan de voet van de zwarte bergen, op de plaats die eerst Queekvallei had geheten, en overzag het golvende, in het avondlicht pasteloranje gekleurde vergezicht naar het noorden. Gesticht door Zacharias de Beer, zoon van Mathys de Beer, vader van
| |
| |
Samuel en Zacharias de Beer, grootvader van Bonaparte en Moreau de Beer van Vrolikheid, en overgrootvader van Zacharias de Beer, die op zijn beurt een Zacharias de Beer vaderde, hoewel dat niet met zekerheid vaststond. In de foyer van het hotel, die me vagelijk bekend voorkwam, hingen vergeelde groepsportretten van rugbyteams uit het begin van de beoefening van die sport in het achterland, van ouder datum dan ik had kunnen verwachten, ja uit het prille begin van de fotografie zelf, moest je denken; elke ploeg voor het merendeel uit stoere De Beers samengesteld, grote norse mannen in rugbystreep op overbelichte velden te kiek gezet, naast enkele ondermaats gebleven Luttigs en Stockenströms. Die span van '04, die span van '23, en zo verder. Waar had ik ze toch eerder gezien?
Pas de volgende ochtend werd duidelijk dat ik hier vroeger al eens was geweest, op doortocht naar Kango in de groene Bedford van een oom die op die reis voor het eerst duidelijk had gemaakt dat hij in het geniep de Griekse liefde bedreef met zijn leeftijdgenoten, graag met ze stoeide in een tent bij de rivier, enzovoort, maar dat hij van mij niets verlangde, tenzij ik het zelf zou toestaan - hij had zijn gezicht in een smekende plooi getrokken en me geheimhouding laten zweren. Al met al een onbetekenend incident, was het niet dat Gariep in mijn herinnering een heel andere gedaante had aangenomen. Het dorp was toen droog geweest, saai en onaantrekkelijk, want je verlangde naar de opwinding van de steile bergpas erachter, en naar de grotten, besproken, beloofd, bezocht, betoverend gevonden, in de volgende vallei. Nu stroomde kabbelend bronwater door sloten aan weerskanten van de lange schone straat, en de kleurlingwijk - vroeger een rafelige vlek tegen de heuvel - was samen met de dranklokalen naar een uithoek verbannen die voor wie het niet wist onzichtbaar bleef, eigenlijk naar woestijngrond kilometers verderop, waar de De Beerstraat allang weer Nasionale Pad heette.
Tegenwoordig liet het dorp zich voorstaan op een sfeer van ontspanning, zoals een folder het uitdrukte: skoon en netjies, gerieflik. ‘Om een mens heerlik te laat tuis voel.’ En om bij ontstentenis van andere inkomsten dan die uit struisvogels en gedroogde abrikoos -iets dat het stadje in mijn tijd zo'n armetierige, pokdalige aanblik verleende - zoveel mogelijk gepensioneerden uit de Kaap te trekken. Een slimmerik van de munisipaliteit had achter zijn bureau een wapenschild verzonnen - zwarte pieken tegen een geel fond met op de voorgrond een kroontje, de leus ‘servimus’ en drie protea's- | |
| |
heraldiek die in knusse overeenstemming zou blijven met de gezuiverde restanten van de brakke nederzetting uit mijn geheugen, met de Victoriaanse gevels langs de De Beerstraat, de neogotische gruwel van de Nederduits Gereformeerde kerk, de historiese watermeul in volmaak werkende toestand, waar men prat op ging, de asemrowende stilte. Berg, bloem, gedienstigheid; we voelden ons onmiddellijk thuis, en na zonsondergang nog meer op ons gemak, want de nacht vlakte al die aangeharkte truttigheid weg en bracht volk te voorschijn dat schreeuwend onder de jacaranda's voorbijging, lachend lantaarnpalen omhelsde en zich van stilte in het algemeen niets aantrok. Tikoes en ik zaten op de stoeprand en vroegen ons af waarom het hier zoveel gemakkelijker was je na donker op straat te begeven dan in Kaapstad, 's Zaterdags best kuierde door het gelige licht, opgewonden, rauw. Dat gaf lucht. We kuierden mee en sloegen zonder er erg in te hebben een zijstraat in die naar de landerijen ging.
In de verte lag de rand van het plateau dat we eerder op de dag hadden verlaten, een blauwig silhouet onder de koude maan.
‘Ik ben zoveel minder bang, nu,’ zei ze.
Later, na een dis van struisvogelbiefstuk in een muffig lokaal, raakten we in de bar van Hotel De Beer verzeild.
‘Klipdrift,’ vertelde de ober, ‘of course you've gotta try Klip-drift.’
Hij maakte er vliegtuiggeluiden bij die we niet meteen begrepen, dat zou nog komen, dacht je; en waarom deden die wiekende gebaren hem op een geaffecteerde grijsvalk lijken? Twee keramie-ken hondjes staarden ons aan: Black & White. Een wit plastic paard - Johnny Walker? De bar was breed genoeg om op te leunen. Er leunde een makelaar in onroerend goed die de volgende dag per opbod vijftig vierkante kilometer woestijn zou verkopen. Er leunde een jongen die de indruk wekte van heel ver te zijn gekomen en zijn gitaar te missen. Er leunde nog zijn vriend, die ons door de fat Klipdrift na Klipdrift liet inschenken en ons, toen we allen dronken waren, voor het echte zingen losbarstte, aanbood naar een boerderij te rijden waar ze met een heel gezelschap tot serieus en nauwgezet innemen zouden overgaan, waarschijnlijk omdat het volle maan was en niets zou aanbreken tot het krieken van de dag.
We hadden beleefd welterusten gezegd, waren de krakende trap opgegaan en in een kamer die naar kunstmatige luchtverfrisser en
| |
| |
Ponds badzeep rook onmiddellijk in slaap gevallen.
In het holst van de nacht zou een schreeuw klinken.
De maan hing aan de onderste takken van een gomboom en wierp grillige schaduwen tegen het streepjesbehang. Tikoes lag op haar rug met gesloten ogen krampachtig te schokken en te trekken; er glinsterden tranen op haar wang.
Het was eerder gebeurd. Aan de Kaap schrok ze regelmatig wakker, liet me dan ongestoord verder ronken, terwijl ze door de zitkamer sloop of in de keuken een sigaret rookte. Waarom juist in het vredige Gariep die huilpartij? Ik sloeg mijn armen om haar heen en sprak sussende woorden die niet hielpen. Ze slaakte nog tweemaal een gedempte gil. Toen werd het huilen met lange uithalen, als van een kind. Ik kroop dicht tegen haar aan. Hoe moest je een kind kalmeren? Met regelmatige, strelende gebaren en troostende geluiden. Wakker schudden had geen zin, want ze waakte al, ergens anders. Het traanvocht liep langs haar oor in het kuiltje van de hals. Uiteindelijk daalde het snikken van haar schouders af naar naar buik, draaide ze zich met de rug naar mij toe en bedaarde.
Klaarhelder krakende ochtend en het dorp leek schoongeveegd, zo goed als uitgestorven, behalve de kerkgangers die uit de kleurlin-genwijk groepsgewijs langs de brede trottoirs struinden op weg naar het bouwwerk aan het boveneind van de De Beerstraat. Tot voor kort waren zij er niet welkom geweest. Tegenwoordig werden ze er met open armen ontvangen; zwarte aanloop die blanke leegloop compenseerde. De moeders in bolle jurken. De zonen in sandalen, halflange grijze broek, wit overhemd met strik voor, spuug in versgekamd haar, zware bijbels in de hand. De dochters als bloemen met gesteven bloesem, kammetjes, vlechten, handtassen, hoge hakjes en openstaande mond. Geen vaders.
Na het ontbijt wandelden we tegen de stroom in naar de landerijen bezuiden de hoofdstraat. De berg kon je niet vergeten, zwart. Zwart waren de hoge cipressen, de schaduwen aan de voet van de pijnbomen en de jacaranda's, zwart was de kakelende ibis: inKakane, iNgagane, Hadeda!
Wit, verblindend wit, was de lucht, waren de gepleisterde huizen, de bosluisvogels die geduldig in het veld stonden te wachten, al even geduldig als de lastdieren die hier en daar naast de donkiekar op schaduwen kauwden.
Tikoes voerde de ezels die we tegenkwamen onkruid.
| |
| |
‘Lekker sappig,’ zei ze, en keek ze strak in de ogen.
Toen we ons van het laatste dier wegdraaiden en het pad volgden dat aan de rand van het dorp onder de rugbyvelden een grens aangaf, zagen we er in de verte nog een, althans zo leek het. Dichterbij gekomen, bleven we staan. Een wonderlijk geklede man trok een soort riksja vooruit, een tweewielige kar, ingericht als koets, getooid met struisvogelveren en kalebassen. Aan lange bam-boelatten hingen uit blik gesneden molentjes, waarvan de wieken feestelijk rondsnorden, in nabootsing van de windmolens op het land. Vooraan de kar hingen twee olielampen, een zaag en een roestige koffiekan. Langs de zijkanten waren teksten op hout en karton aan het kuras bevestigd.
‘Diep spore van gister.’
En met blauwe verf stond op het latje geschilderd: ‘Peins.’
De man was naar het erf gegaan. Hij keerde terug met een reeks fragiele karretjes aan een lang touw, acht of meer uit bamboe samengestelde wagentjes met ongelijke wielen, die ratelend en schommelend de weg op werden getrokken; wuivende veren. Hij knielde, bond de sleep voertuigen achter aan de disselboom, kwam weer overeind en groette ons door zijn bontgelapte muts te lichten.
‘Jy 't 'n mooi wa,’ zei ik maar.
‘Meneer weet,’ stak hij meteen van wal, ‘dis die where en die when wat tel. Die woord van die plek en die woord van die tyd. En hulle kom baie saam.’
Het was tien minuten voor elf. De zon klom onbarmhartig naar het middaguur. Er daalde paarse bloesem uit de jacaranda's, en in de kerk zou nu gezang klinken. Ondanks de hitte droeg de man een hoeveelheid veelkleurige kledingstukken, twee overhemden en zo te zien twee broeken die uit een lappendeken van stofjes waren gemaakt, telkens hersteld met andersoortige motieven, blokjes, bloemenguirlandes, ruitjesdessins, en afgebiesd met franje; een stralend blauw huis sierde zijn broekspijp.
Een figuur uit de Commedia dell' Arte. En een prater.
Terwijl we daar stonden, stak hij al dansend rondom de riksja zijn verhaal af, bezwerend haast, met tastende handen. Een lang relaas over nooit ondernomen reizen, soms in het Engels, dan weer in het Afrikaans en in bijbeltaal. Wij luisterden, als naar een preek in de open lucht waarvan de helft misschien verloren ging, maar het deuntje bleef bekoren:
‘Ja, almal en alles is afhanklik van af die ander een, so ook my
| |
| |
regter en my linker been. Selfs - doer - die huis,’ hij zwaaide vagelijk naar het boveneind van de straat waar de huizen en de bomen in de warmte trilden, ‘die huis is afhanklik van af die klei en steen.’
Klei. Steen. Hier en daar vingen we een naam op. Heiderstroom, waar we gisteren waren geweest. ‘Outa’, ‘Lappies’ - zijn naam? Hij zwierf al zolang als hij kon lopen, werd duidelijk. Sjokte naar Ghaap in drie dagen, toen hij jonger was. Naar Namaqua-land, zonder ezel, weken trekken met die bonte wagen achter zich aan. Naar de Kaap, en weer terug naar Gariep, op zoek naar werk, maar meer nog omdat het niet hoefde (zei hij dat werkelijk zo?), om het nutteloze. En waar hij ook kwam werd hij begroet: ‘Haai, Outa, haai, Lappies,’ - toch zijn naam.
Tikoes glimlachte. Outa Lappies gluurde naar haar vanonder zijn oma-hoedje, maar sprak telkens in mijn richting. We gingen in de schaduw zitten. Ik tegen een muurtje, zij met haar stuit op een losse baksteen en de pratende zwarte man gehurkt in het stof. Waar of we vandaan kwamen, hoe lang we in Gariep zouden blijven? Ja, Holland was hem bekend en hij ontmoette wel vaker Duitsers.
‘Bitte wach auf,’ stond ergens op het achterste huifkarretje ge-kalkt, ‘danke’.
‘Waar woont u?’ vroeg Tikoes.
Hij wees naar een boom op het land waar een bamboeladder stond.
‘You sleep in a tree?’
‘Sekerlik. Die boom is hoog en die boer stem saam.’
Als om het te verduidelijken sprong hij naar de wagen en bracht een zak te voorschijn, gevuld met lappen waarop tekeningen en gedichten waren geborduurd. We zagen Outa door het riet kruipen, achtervolgd door twee hoge hoeden, de dominee en het schoolhoofd. We zagen hem schuilen onder bomen, in zijn bonte jas voorovergebogen, de handen geheven.
De voorstellingen waren genummerd: Chapter 24 (met een portret van ‘Outatjie se blanke ma’). Een ‘Hoofdstuk’ waarop tien of twaalf namen van geadopteerde peetmoeders en vaders uit alle windstreken waren genoteerd, met in de linker bovenhoek de leus: ‘Om te lewe moet mens in die nag kras. Chapter 98. Chapter 35 (journey no. 53, 1961). Hij ging voor zijn riksja gespannen langs met vogels en vee en zwaaiende zonnen afgestikte wegen, door de banen en gangen van het achterland, die tussen de flarden geschreven tekst
| |
| |
perspectiefloos van onder naar boven slingerden.
‘Dis my Kepters,’ zei Outa steeds.
Ik zei: ‘Chapter and verse,’ de les van vroeger indachtig.
‘Dis reg, dis die Boek.’ Dit was het boek, en hij zat erbij als Jozef uit een zondagsschoolverhaal.
De hitte walmde van het wegdek naar de schaduw waar wij hurkten. Om de zoveel tijd plofte er iets in de jacarandabomen boven het hoofd en daalden er zaden neer die opensprongen zodra ze de grond raakten.
Terug naar zondagsschool, 1960: ploffende zaden uit de jacaranda naast St. Stephen's Anglican Church in een Kaapse voorstad. Broer Leo met een vlinderdasje onder zijn vette kin, en naar vaders voorbeeld te veel Brylcream in zijn haar. Wij gebruiken onze bijbels om blad en bloesem in te pletten. En later nog insekten, die sap en doodsvocht op de verzen van het Hooglied tekenen.
In de verte verscheen een auto, een crèmekleurige Mercedes, die in de eerste versnelling naderbij kwam, piepend en krakend van ouderdom. Ze passeerde ons stapvoets. Er zat een boer in met zonnebril, onderuitgezakt achter het stuur. Zijn arm bungelde buiten het portierraam, alsof hij de warmte wilde grijpen maar het voorbestemde ogenblik nog niet gekomen was.
In het voorbijgaan riep hij naar ons: ‘Hé, Outa, djy moet vir Mandela gaan gesels...,’ en rolde op z'n dooie gemak verder.
‘Nee, ek het nie saak met die president nie,’ zei Lappies zonder stemverheffing terug. Hij raakte zijn petje aan met de rechter wijsvinger. De Afrikaner was altijd en overal te laat, dacht hij; weer een zaak van where and when.
En deze boer? Ach, hij leed aan heimwee naar zijn land; niet lang geleden was hij naar een woning op het dorp verhuisd en nu reed hij iedere dag een paar keer heen en weer om de akkers te ruiken. Er volgde een lang verhaal waarin Hitler en Paul Kruger een rol speelden, naast Hannibal en Salomo.
‘Wie het die meeste vrouens gehad?’
Salomo, de oude bok. Duizend vrouwen! Wij moesten het ons voorstellen.
Tikoes verschoof op haar baksteen. Ze was ondertussen aan een soort van stilleven bezig, harkte met stokjes in de aarde en bouwde tuinen en muurtjes met de zaadlobben en stenen binnen handbereik. Ze kon Outa niet goed verstaan, vertelde ze later, maar zijn manier van doen intrigeerde haar. Wat was er nou mooier dan uit
| |
| |
al die gevonden voorwerpen hier onder aan de zoom van het dorp - blik, struisvogelveren, oude wastrommels, karton - van die kunstige karretjes te construeren. Geen dak boven je hoofd, misschien, maar wel je hele hebben en houwen achter je aan kunnen slepen, zoals hij deed? Lappies streek met zijn lange vingers de gekreukelde hoofdstukken van zijn leven glad en plukte gruis en verdwaalde mieren van de stof.
Het borduren werd aan dorpsvrouwen uitbesteed in ruil voor een paar munten of een zak suiker, maar het waren de kinderen die zijn gedichten moesten stikken, die konden tenminste lezen.
Ik keek zijdelings naar Tikoes, die kalmpjes verderging met het aanharken van haar landerijen. Mooi. Schoonheid sleet niet, al vond ze dan zelf dat ik het niet mocht zeggen. En het bleef onbere-deneerbaar. Soms zocht je naar een verklaring, iets in de verhouding tussen neus en ogen, voorhoofd en haargrens dat welgevormdheid zou moeten heten. Je vond het niet, althans niets dat meetbaar zou zijn.
Ze vertederde. Maar waarom vertederde de een meer dan de ander? Op het eerste gezicht? En waarom gezicht? Kon oksel vertederend zijn, geur, of hiel, of wreef of knie? Nu de zon definitief stilstond en de hitte uit de bergen door het gehucht schuurde als een zware tong die de straat afkwam, dacht ik terug aan het huilen van vannacht. Een van die gebeurtenissen die pas veel later zijn betekenis zou prijsgeven - net als deze toevallige ontmoeting - en die niet zelden achteraf zou worden vervalst door de behoefte er een gewicht aan toe te kennen dat er niet was: een plan, ergens waar alleen gangen waren.
Om te leven moest je aan de nacht krassen, schreef de zwerver. Een verleidelijke gedachte. Ik had wat afgekrast, en kraste nog. Littekens krabben, tot je weer eens in een verdonkerd Europees portiek aanbelde, glad vergeten dat je de sleutel in eigen zak droeg, dat een ander continent intussen thuis geworden was. Misschien was dat het wel, twintig jaar dolen in het noorden: een verblijf onder mensen voor wie je misschien te weinig moeite had genomen om ze te begrijpen. Personages waren het gebleven. Personen die je tamelijk onwillekeurig met indrukken van vroeger had ingevuld. In Wenen, in Athene, Amsterdam en Londen was elke thuiskomst opnieuw lichtzinnig en tegelijk tevergeefs geweest. Van tevoren ingericht volgens een plan dat je met je meedroeg uit een plek als deze. Gariep, de zee aan de andere kant van de bergen, de
| |
| |
Kaap, vooral de voorsteden van de Kaap. Want als ik, nu we samen op reis waren gegaan, opnieuw in het geheugen aanbelde, werd er opengedaan door iemand die geruststellend veel op Tikoes leek. Alsof je in het mooi-zijn van een ander kon wonen.
Ik kon me indenken dat mannen in haar omgeving vroeger razend waren geworden. Net als dit landschap: naderbij, verderaf, wat je ook deed. Ze liet haar uiterlijk zwerven, haar schoonheid bleef telkens op reis. En voorzover dat berekend was, wat ik niet geloofde, stond het gelijk aan de veranderlijke koketterie van het licht en de wind in deze bergen.
Hirngespinnst, zou Tikoes zonder twijfel oordelen. Ze zou het woord uitdelen als een oorvijg.
De bosluisvogels wiekten over het rugbyveld. Er kwam een hoogblond meisje de straat aflopen. Ze droeg een katje in de armen dat vermanend werd toegesproken en heel in de verte nog steeds op zijn billen kreeg.
‘Wat kan ons weet vannie kind? Vannie ongeborene?’ zei Lappies. ‘Miskien is dit 'n mannekie, miskien 'n vroukie. Sien u, vriende, ek en my kat het eerst 'n rusplekkie langs dese pad gekry...’
Zijn kat sliep in de melkhoutboom die hij thuis noemde.
Het was inmiddels tien over half een. De blanke boer reed stapvoets terug naar huis in zijn Mercedes; ditmaal strak voor zich uit starend en zonder iets uit het raampje te roepen. We namen afscheid van Outa Lappies, 's Avonds zouden we nog eens langskomen. Tikoes schepte drie zaadlobben van de jacaranda in haar tas, sloeg het vuil van haar spijkerbroek en schudde hem enigszins verlegen maar nadrukkelijk de hand, met een laatste blik op Hoofdstuk 93:
‘Pa en ma moet tog nie oor my ween,
maar verleen my asseblief uwe seen
wan dan is ek nooit alleen;
ek moet gaan, al weet ek nie waar heen.’
|
|