| |
| |
| |
Ermeline
Hendrik van Teylingen
Giechelend zegt móóibruine Wonnie: ‘Je moet niet gaan schrikken hoor, als je haar ziet. Ze is een echte blaka-tara.’ Ze heeft het over Ermeline, de bediende, die ze voor vijftig gulden in de maand heeft aangenomen: de jonge vrouw is zo zwart als teer.
Ermelines krot staat naast het gladgepleisterde turquoise huis van onze buurman, de hindoestaanse kippenslachter. Van de tien krotten aan ons zandpad ziet het hare er het stevigst uit. Sommige zijn niet meer dan wat wrak plankwerk met een doorgeroeste plaat golfijzer eroverheen, maar Ermelines onderkomen is ooit door een vakman getimmerd en zelfs van een verdieping voorzien. Er zit geen kruimel verf op maar dat schijnt bij de hardhouten kistwonin-gen van de kolonie zo te horen.
Ik denk niet dat het krot Ermelines eigendom is. Ze komt er 's ochtends uit, keert er 's middags in terug en kijkt 's avonds met fluorescerende groene rollers om haar gebrilde ronde hoofd van tussen twee scheefhangende jaloezieluikjes op de bovenverdieping onbewogen naar de rode hemel. De lap die de raamopening afsluit, schuift ze voor dit stille staren niet opzij. Hij hangt over haar stevige rug, zodat haar interieur verborgen blijft. Tussen haar jaloezietjes zie ik nooit een ander. Wel kijkt er soms van tussen de even scheve jaloezietjes naast de hare een man met een gezicht van gebakken klei. Tussen die jaloezietjes zie ik nooit Ermelines gezicht.
Wonen ze bij elkaar in één - smoorheet - hok of huizen ze apart in twee - nog hetere - hokjes? Van Wonnie heb ik geleerd dat je zulke dingen niet moet vragen. Negers hebben hun hibbies, zegt ze. Al schemert van arremoei hun eendebil door hun versleten broek, laat ze hun waardigheid, respecteer hun masker.
Ik weet niet voor hoeveel Wonnie zelf negerin is. (Er zijn negers, zelfs doctorandussen, die het woord neger niet willen horen maar ‘zwarte’ genoemd willen worden: ze houden niet van Latijn. En mij zien ze dan als ‘witte’ in plaats van blanke: ze houden ook niet van Oudnoors.) Wonnie draagt de hindoestaanse achternaam Sardjoe maar onderhoudt geen relaties met andere Sàrdjoes. Het zijn uitbuiters, zegt ze verachtelijk, vergetend hoe gretig ze mijn portemonnee plundert. Ik heb uiteraard geprobeerd de samenstel- | |
| |
ling van haar bloedmengsel te achterhalen. Minzaam legde ze uit dat Afrika, India en Java de hoofdbestanddelen vormen. Maar als ik erachter probeer te komen hoe de mix precies tot stand is gebracht, en in welke verhouding, en waar de eventueel nog overlevende mixers en hun kroost zich heden ten dage ophouden, verstrakken Wonnies móóibruine trekken. Ze doet niet aan familie. Laat niemand proberen uit te zoeken waar die uithangt.
Ermeline is een duidelijk geval: door haar aderen stroomt louter Afrika. Haar plaats in de multiculturele kolonie staat vast. Ze heeft de slechtste kleur en het slechtste haar, dat ze verbergt onder een katoenen doekje, vastgeknoopt in haar glanzende nek. Geen lichtere man zal zijn leven in eer en deugd met het hare willen verbinden. Zo eer en deugd haar interesseren, zal ze altijd voor zichzelf moeten werken, haar stevige lijf gebruiken, met als enige resultaat dat haar ongerepte zwartheid al maar toeneemt. Ai, Ermeline.
Wonnie stelt haar vel zo min mogelijk aan de peperzon bloot om maar mooi te blijven. Ze laat haar licht kroezende haar zo veel mogelijk uitgroeien zodat het zo min mogelijk op het gepropte horlogeveer-haar van haar donkere zusters lijkt. Ze draait er rollers in en zit daarmee op de slaapkamer, die geen mens dan betreden mag, onder een droogkap, waarvan niemand weet dat ze die bezit. Het is in die kamer altijd al broeierig en wanneer ze dan in haar slip met haar rollerkop onder de kokende kap zit, badend in het zweet, kijkt ze zwarter dan Ermeline, wie de toegang tot het vertrek te allen tijde verboden is. De bediende zou eens verliefd op de droogkap kunnen worden, van waaronder je te voorschijn komt met bijna recht of goed haar als van een hunnistaanse. De kap zou er ogri-ai van kunnen krijgen, het boze oog, en juist wanneer Wonnie eronder zit kortsluiten.
Kenners zien aan de wijdheid van Wonnies drogerkapsel direct dat haar haar niet écht goed is. Goed haar bezitten alleen hindoe-staansen en javaansen. En die hebben nu eenmaal niet de afroïde lippentuit die Wonnies toet zo betoverend voor me maakt. Maar omdat Wonnies wijde, licht kroezende hoofdhaar wel wat lijkt op het wijde, licht kroezende haar van sommige hindoestaansen wier voorouders volgens Wonnie niet uit Noord-India afkomstig zijn, zoals die van de meeste hindoestanen in Suriname, maar uit Zuid-India, legt ze zich verbeten op de instandhouding van deze mindere en ietwat verraderlijke vorm van goed haar toe.
Ik vermoed dat Wonnies moeder bijna net zo'n blaka-tara is als
| |
| |
Ermeline, misschien met een vleugje donker-javaans erdoorheen; dat Wonnie haar moeder daarom haat als de nacht; en dat ze haar blank-hindoestaanse verwekker wel kan vermoorden. Dat ze zijn familienaam draagt is de wraak van haar na gebruik weggesmeten moeder, die in ruil voor haar gouden oorknopjes bij de burgerlijke stand gedaan gekregen heeft dat Wonnie als geboren Sardjoe door het leven gaat zodat heel Paramaribo de ellendeling kent. Wonnie Sardjoe: Ma's wandelende wraak!
Ik ruil dit scenario voor een beter. Ik zal wel nooit achter de waarheid komen. Zoals Wonnie haar geheimen voor mij heeft, zullen haar ouders de hunne voor haar hebben, zodat ze niet weet waar ze haar oorsprong precies moet zoeken. Ze probeert geen last van dat probleem te hebben door slechts zichzélf te zijn: Wonnie, de begenadigde schrijfster van het Creools Kookboek, draagster van de meest uitdagende mini's van de kolonie, partner van de ongekend geslaagde Hollandse journalist Henk Cat Bavink (die vent met dat supermóóiblonde haar tot op zijn schouders toch, no? zoals geen andere Hollander het hier nog heeft). Wonnie is Wonnie! Probeer niet in haar menselijke achtergrond te dieken, want die heeft ze niet. Ze is zó uit een wolk in de Surinamerivier gevallen, uit een dónderwolk als je dat liever hebt, en door een brutale blaka-tara op de kant gehaald.
Daarom eet Ermeline, wanneer we met de tweeling ons middagmaal gebruiken, niet bij ons in de grote keuken, of in een hoekje van de keuken, maar op een hete tree van de buitentrap. Doekje om haar potverdommehaar, verbleekt bloemenjurkje om haar rondingenrijke lijf, onverstoorbare berusting in haar oogopslag wanneer ik haar vanuit de koele keuken nog een extra kommetje aanreik -mijn verlegen glimlach wekt de hare niet op - werkt ze het genademaal van de grootste kokkin van de kolonie naar binnen.
‘Heeft het gesmaakt, Ermeline?’
‘Ja meneer.’ Ze zingt de drie lettergrepen: niet uit opgetogenheid vanwege mevrouws kookkunst maar doordat ze altijd zingt, met de tonaliteit van de Bocht van Benin, waar haar lichaam thuishoort.
Ik vraag Wonnie of Ermeline voortaan alsjeblieft gewoon bij ons aan tafel kan meeëten.
Bev en Dot stoten eendrachtig een typisch creools geluid uit - een bits, neuzig ‘Èh?’ met een opwaarts uithaaltje - dat verbijstering moet weergeven.
| |
| |
‘Ben je gèk geworden,’ zegt Wonnie. In creoolse mond klinkt de ‘g’ van ‘gek’ bijna als de ‘ch’ van ‘ich’ in het Duits. Hetzelfde gebeurt met de ‘g’ van ‘geld’, waar ze me om de haverklap over wenst te onderhouden.
‘Is Ermeline een hond?’ waag ik het te vragen.
‘Ze is een bediende!’ Wonnies frons geeft aan dat voor de man die haar goodwill onder het gedeelde muskietennet wenst te behouden discussie zinloos is.
Dat neem ik niet. ‘Bij mijn ouders thuis in Holland at het dienstmeisje altijd aan tafel mee!’
‘En die ouders heb je vaarwel gezegd!’
‘Ja, maar niet daarom!’
‘Waarom dan wel?’
Het enige antwoord luidt ‘om bij jou te zijn’ en dat weet ze. Maar ik kan het niet uitspreken. In plaats daarvan zeg ik: ‘Jij bent toch altijd zo progressief? Niemand flaneert toch over de markt in zo'n korte mini als jij? Jij wilt hier toch taboes doorbreken? Dus waarom moet die goeie Erme...’
‘Ik doe wat ik wil en als het je niet zint...’
‘Dan donder ik maar op, ja.’ Ik zucht maar eens diep. ‘Toe, Won,’ probeer ik nog eenmaal, ‘zou je nu echt niet eens...’
‘Baja!’
Ik ben een redelijk intelligent en ruim volwassen man, wiens artikelen over de kolonie aan de vooravond van haar onafhankelijkheid door verstandige mensen in het Moederland met aandacht worden gelezen. Die artikelen ademen een geest van gelijkwaardigheid van alle mensen ongeacht ras en cultuur. Mijn gevoel voor Wonnie, weliswaar in de eerste plaats opgewekt en gevoed door lichamelijke hartstocht, komt echter ook voort uit een oud verlangen van me om zoiets als ‘interraciale eenheid’ te ervaren: ik ben altijd, ongeacht hun geslacht, door mijn donkere medemensen bekoord geweest. Ik zou niet gauw enkele reis naar de kolonie zijn vertrokken als ik niet echt in haar veelkleurigheid had willen aarden. En nu zal dan Wonnie met haar kwaaie ‘Baja!’ me ineens dwingen de Surinaamse apartheidsvariant te onderschrijven of ànders...
Ik heb de meisjes naar school en mijn bittere geliefde naar haar gehate baantje gereden. Boven mijn hoofd hoor ik Ermelines werkgeluiden. De woon verdieping rust als een korte balk op twee blokken waarvan het ene het washok is en het andere mijn werkhok. In
| |
| |
het tunneltje tussen de blokken staat mijn Honda na te urmen van de hete rit. Ik zit aan mijn werktafel, maar de muskieten om mijn blote enkels bemoeilijken de concentratie. Door de wijdopen shutters laait de diepblauwe Guyana-hemel. Witte stapelwolken, almaar oprijzend uit de kustzwampen, wedijveren met elkaar in traagheid. De hitte zwelt aan.
In mijn eigen huis vooralsnog regelrechte rassendiscriminatie gedogend, begin ik aan een vlammende column tégen de rassendiscriminatie voor de abonnees van Tango. Ik veeg de vloer aan met de Surinaamse haarziekte en de Surinaamse huidziekte. Ik haal er de huwelijksadvertenties uit Indiase kranten bij waarin van de aangeboden jonge vrouwen naast objectieve gegevens als leeftijd en diploma's ook de huidskleur wordt vermeld: fair. Is de huidskleur níet fair, dan wordt er niets over gezegd. Ik eis dat het maar eens uit moet zijn met dat discriminerende geziek, dat onze wijde wereld in één gigantisch cellencomplex verandert. En tot besluit plaats ik om mijn geweten te sussen een epaterende kennismakingsannonce ten behoeve ener
Surinaamse vrouw, circa 25, brildragend, zonder diploma's, wonend in krot, maandinkomen 50 gulden, zo zwart als teer
en verzoek gegadigden contact met mij op te nemen. Aardig besluit van mijn column! Lezers geamuseerd! Zo blijf ik van werk verzekerd. En zo zal ik mijn bediende haar vette salaris kunnen blijven uitbetalen.
Alsof de hitte me parten speelt zie ik Ermeline plotseling voor me in mijn hok.
‘Oei! Je laat me schrikken! Ik heb je niet binnen horen komen.’
‘Ik wilde meneer niet storen, meneer.’
Zoals haar deemoed zìngt! Mijn ogen beslaan ervan.
‘Mevrouw heeft gevraagd als ik die shutters ga schoonmáken.’
Ermelines ‘als’ in plaats van ‘of’ berust op de omstandigheid dat het Sranangtongo-woordje iffi zowel het Engelse voegwoord if als het Nederlandse voegwoord ‘of’ weergeeft; iemand die in het Sranangtongo denkt en van daaruit Nederlands spreekt sluist in negen van de tien gevallen iffi in de Nederlandse ‘of’-betekenis naar de Nederlandse ‘als’-vertaling van if. Ik weet niet ‘als’ u mij hierin kunt volgen, maar ik ervaar dit als poëzie.
Ik typ: hincc lij lj nfedij ljoj'cjljr'lmn⎕ -60-. Dat is geen geheimtaal
| |
| |
maar toevalstaal. Ik typ terwijl ik onder mijn wenkbrauwen door Ermeline bestudeer. Ik typ slechts ter wille van het typgeluid, dat Ermeline het gevoel moet geven dat ik opga in mijn werk en dus niet op haar let. mxdhlklw;oe rndf.mnli use4t[ p im dfxhgsaeudfgi. ,xjdhf;p lionf .jrc .l j/llkj ln. Ze is de schoonheid zelf, moet u weten, Afrika's nobelste dochter! Met ontroerende gelatenheid stoft ze de shutter-lamellen van de blanke meester die geen meester wil zijn. Hoe zal ik haar, in wie door mijn lamlendigheid de slavin in stand wordt gehouden, mijn respect betuigen voor haar meesterlijke houding van berusting? Ach! Laat ik niet op hol slaan weer, zoals ik op hol geslagen ben voor Wonnie toen ik alleen nog maar wist hoe ze gie-chelde en zoende.
Ik draai een blanco vel in mijn machine en laat mijn vingers opnieuw het toeval bedienen. Terwijl ik onder mijn wenkbrauwen spiedend Ermelines lippen in me opneem, die iets verder nog naar voren stulpen dan haar beparelde teer-neus, en terwijl ik achter haar goedkope bril de zoetheid van haar lang gewimperde glansogen gewaarword en terwijl ik zie hoe volmaakt in zijn Afrikaanse rondheid, compleet met opwelvende vetstuit, haar lichaam daar op zijn stevige enkels gracieus voor me rondbeweegt, peil ik opeens bijna duizelend de diepte van Wonnies verachting zowel voor Ermeline als voor mij.
Hoewel Wonnie binnenshuis liefst zo min mogelijk van me ziet, bewaakt ze me buitenshuis. Wissel ik onder haar alziende scheve oogjes een blik of groet met een lichtkleurige creoolse of een hindoestaanse, dan is dat voor haar bijna een bewijs van overspel. ‘Wíe is die vrouw! Wàt kijk je naar die motjo! Wáárheen draaien die gróte ogen van je!’ Met zo'n móóikleurige of móóiharige vrouw zou ze me geen minuut alleen laten. Maar met Ermeline laat ze me de hele dàg alleen. Ze stuurt haar zelfs omlaag naar mijn kamer om mijn shutters te komen poetsen! Dat zijn drie ramen, twee opzij en één aan de zandpadzijde, met elk een dozijn fikse glazen lamellen, vijftien centimeter breed en een meter lang met een voor- en een achterkant die beide vuil zijn. Aangezien Wonnie een reinheidsmaniak is, hetgeen Ermeline met de nodige onvertaalbaarheden is ingepeperd, zal Ermeline zeker een uur werk aan mijn lamellen hebben. Een vol uur lang een ideaal gevormde jonge vrouw, in staat van economische afhankelijkheid, in de kamer van de man wiens snelle erotische ontvlambaarheid Wonnie welbekend is!
| |
| |
Ik kan hier alleen maar uit concluderen dat Wonnie denkt dat ik, in weerwil van mijn sociale oprisping omtrent de eettafel, in wezen even vies van teer ben als zij en er dus niet over zal peinzen om toenadering tot Ermeline te zoeken. Ermelines zwart boezemt haar zo'n weerzin in dat ze niet in staat is erdoorheen de pure vrouwelijke schoonheid te onderscheiden, die mij als man zou móeten aantrekken. Omdat Wonnie, die goudbruin is, zo ver van zwart af staat, moet ik, die blank ben, er vanuit haar kwaaie optiek vanzelf nog verder van af staan.
Ze heeft haar voor mij onschadelijk geachte bediende aangenomen, niet omdat ze haar in huis zo hard nodig heeft, want de traagheid waarmee Ermeline de shutterlamellen staat te wrijven benadert het tijdeloze; ze heeft haar aangenomen om het zwart in haarzelf, haar Ma, die haar slechts heeft grootgebracht als instrument voor haar wraak op Sardjoe de rokkenjager (als dat scenario klopt), te vernederen en te bespotten. De ironie van Wonnies lot wil dat hoe bekender ze met haar kookboeken wordt, hoe meer ze ongewild namens haar voortziedende teerzwarte moeder wraak oefent op een man wiens kleur ze zelf zo verre verkiest boven die van haar Ma; maar wiens misstap, waarvan haar verknipte bestaan het gevolg is, haar zo kwelt dat ze van de weeromstuit een nog lichtere man, die part noch deel aan haar persoonlijke geschiedenis heeft, het bange leven zuur maakt.
Terwijl mijn vingers maar raak typen, neem ik van onder mijn wenkbrauwen waar dat Ermeline, die inmiddels alle shutters heeft afgewerkt, de onderste lamel van haar laatste raam, het dichtst bij mijn tafel, blijft afzemen. In haar donkere stevigheid, waar geen deodorant iets aan vervalst, staat ze, en profil, drie armslengten van me vandaan en zeemt en zeemt terwijl ik typ en typ. Zoals ik denk dat zij er dankzij mijn schijnwerk geen erg in heeft dat ik haar almaar bekijk, denkt zij dat ik niet merk dat ze haar taak heeft volbracht.
Ik neem mijn vingers van de toetsen.
Ermeline poetst door aan de smetteloze lamel.
Hoewel ze nu moet beseffen dat mijn oog op haar rust, verleent ze zich geen air van vlijt. Ze kíjkt niet eens naar de lamel. Haar blik lijkt verzonken in de faja-lobi op het zijerf, voor het raam. Ik heb opeens het gevoel dat we tot in de kleinste details al eens eerder precies zo met elkaar samen zijn geweest; dat de situatie even transparant is als de meest gezeemde glaslamel van de kolonie
| |
| |
onder haar brandschone teerzwarte hand.
Ze staakt het poetsen en buigt haar gebrilde hoofd. Eén been staat recht, het andere in de knie gebogen op de grote teen: duim, zeggen ze hier zonder blikken of blozen. Op die teen laat ze langzaam haar voet en kuit heen en weer wiegelen, haar hoge Afrikaanse kuit, waardoor via de neerhangende zoom haar verschoten katoentje meebeweegt tot aan de hevige welving van haar billen.
A oema draai em bille so - mooi móói so!
schiet me het refrein van een landerig gezongen kawina-liedje te binnen. De afgelopen dagen kwam het knoerthard uit een jukebox op een van de erven hier langs de Dominékreek, een hese negerstem op topdecibelvolume: ‘Zoals die vrouw met haar billen draait - mooi, móói!’
Het bloed stijgt naar mijn hoofd. Dat soort gedachten wens ik nu niet te hebben. Hoe Ermelines bekoorlijkheid me ook toespreekt en mijn luchttoevoer ontregelt, ik zal haar respecteren. Ik zal haar evenzeer achten als Wonnie haar minacht.
‘Ermeline?’
‘Ja meneer?’ Ze blijft naar buiten kijken.
‘Die shutter is al lang schoon toch? Maar je bent hier nog steeds. Je wilt nog niet weggaan. Moet ik aannemen dat je me iets wilt zeggen?’
De zeem blijft wrijven, het been blijft wiegelen op zijn duim, de blik blijft gericht op de faja-lobi, de vurige liefde met haar helle bloemen. Alleen de donkere hals buigt dieper, zodat Ermeline om naar de bloemen te blijven kijken haar wenkbrauwen moet optrekken, waardoor haar bril iets lijkt af te zakken.
‘Zeg het gerust, Ermeline.’ De vier lettergrepen van de sneeuwwitte naam vallen gesmolten van mijn tong; ik probeer de laatste op zijn creools een beetje als ‘nah’ te laten klinken, zodat er minder afstand tussen ons is.
Ze buigt haar hoofd nu zo diep dat de knoop van haar hoofddoekje in haar nek omhoog komt; tegelijk wendt ze haar profiel van me af. Nu haar trekken in beweging komen, verhult ze ze voor me. Zo blijft ze staan.
‘Ermeline? Taigi mi. Vertel het me.’
Met haar rug half naar me toe wiegelt ze met haar schouders als
| |
| |
een voor de klas geroepen kind dat het antwoord op meesters vraag niet weet.
Wonnie zit kilometers van ons vandaan, hartje Paramaribo, met nog vier uur verwenste pennelikkerij voor zich onder een sloom wentelende fan. Mocht ze opeens naar huis willen komen, dan zal ze me niet verrassen. Ze haat het enige openbare vervoer naar Abra Broki, de ‘wilde busjes’, die overal stoppen waar een djoeka, uit alle poriën riekend naar de nappi en de cassave, de duistere hand opsteekt. Nee, Wonnie komt alleen thuis per eigen fonkelende Honda en die staat vooralsnog bij mij en Ermeline.
‘Wat kan ik voor je doen?’
Het gewiegel golft zachtjes voort.
Ik zou willen opstaan en een arm om haar schouders leggen om haar mijn broederschap te betuigen, maar ze zou het waarschijnlijk verkeerd begrijpen - de kolonie is niet voor niets vol mulatten - en me glimlachend aankijken, vrijpostig, zoals het spraakgebruik het hier wil. Nee! Respect! Helpende hand!
‘Laat me je wat extra's geven, Ermeline. Die shutters blinken als de hemel buiten. Mijn geest wordt er helder van. Jouw werk geeft mij plezier in mijn werk. Dat is me wat waard. Alsjeblieft.’
Ik haal een vers oranje tientje uit mijn portemonnee.
Ze draait zich om, haar teerzwarte gezicht een masker, en wandelt zwijgend langs me heen het hok uit.
Verbijsterd zie ik haar na, verwachtend haar geslipperde voeten de galmende treden van de ijzeren buitentrap naar de keuken te zien opgaan. Maar de slippers gaan linksaf, ik hoor ze sleepflappen door het koele Honda-tunneltje, waar hoogdrachtige Bello zachtjes aanslaat. Dan janken de scharnieren van het poorthek en valt de klink.
‘Zo'n vrijpostige blaka-tara!’ sniert Wonnie wanneer ik haar in de auto op weg naar huis het verhaal vertel. En ik krijg ervan langs omdat ik als een supersofte bobbejáántje uit Patata gèld wilde geven aan zo'n meid, die al meer verdiende dan ze waard is. Moet ik hier de bediendenmarkt komen bederven? En groeit het geld ineens op mijn rug? Moet zij zich bij die ellendige Kersten-business uitsloven om een paar centen binnen te halen terwijl ik het met bakken tegelijk door de shutters smijt? ‘Jij froektoe witte pier!’ Hoe kan ik zo gek zijn! Ja en als ik zo gek bèn, zoals blijkt, dan heb ik misschien ook wel gekke gevoelens voor die blákablaka mòljol Ten slotte ben ik maar een Hollander en Hollanders zijn nergens vies van, want de
| |
| |
eerste vrouwen waarmee ze het in Suriname deden kwamen zo uit het oerwoud en waren stuk voor stuk zo sjwàrt als de hèl! Joe ka-bak-ra!’ Kak-blanke, dus.
Midden in de Koningstraat zet ik de auto stil...
‘Wàt doe je!’
... en duw mijn ká-geliefde eruit, waarop ik gas geef en met trillende vingers en knieën doorrijd naar Poelepantje, de rammelplanken van het verveloze ophaalbruggetje over; langs de watermeloen-kraam de Kankantristraat in, waar de speakers van de moskee me ex nihilo Gods naam in de oren janken en ik van schrik bijna een voorwiel in een veel te diep gat in het wegdek stuur; de Christoffer Kerstenstraat in en bij het afdakje met de drie glimlachende Javaanse wijfjes in sarong-kebaja met hun weggeteerde syfilisneusjes rechtsaf ons zandpad op.
Wanneer ik het hek openstoot komt Bello me niet tegemoet. Ze ligt met een worp vochtige puppies in een hoek van het Honda-tunneltje, terwijl Bev en Dot, in hun huisjurkjes naast elkaar op de hete buitentrap, de hondjes begluren.
‘Net geboren!’ roept Bev me toe.
‘Het zijn er vijf!’ roept Dot.
De opwinding doet hen vergeten dat ze me gewoonlijk negéren.
Voor het huis stopt een taxi.
‘Die man daar betaalt!’ hoor ik Wonnie snerpen. ‘Die man stikt in het geld!’
Mij, Bello noch de tweeling met een blik verwaardigend beent ze de buitentrap op. Ik loop naar het hek en betaal de chauffeur, een jonge indiaan, die van me wegkijkt naar Ermeline. In haar mooiste jurk, tasje aan de pols, wiegt ze naar de Christoffer Kerstenstraat. Ik onderdruk de neiging haar achterna te lopen. Ik kijk haar na en zie hoe ze op de hoek een lijnbusje aanhoudt.
De uren verstrijken, maar Wonnie verschijnt niet in de keuken om te koken. Wanneer de avond valt haal ik broodjes zoutvlees voor de meisjes en ook voor Wonnie, als ze wil, maar wanneer Wonnie ervan moet braken, zoals de meisjes me berichten, nemen zij ook niet. Hoewel ze niet weten wat er is voorgevallen, steunen ze Ma in haar acuut hongeroffensief.
Terwijl de honden op het zandpad van uur tot uur hun bijdrage leveren aan de huilspiraal die in brede kringen over de slapende stad trekt, zit ik in het zoemende donker met een fles Black Label op mijn broeierige voorbalkon en denk aan mijn vaderloos dochtertje
| |
| |
in Holland. Ik denk zelfs aan haar moeder, met wie ik echt niet verder kon, maar die me nooit heeft geprobeerd te tiranniseren. Ik voel me gevangen in een web van slijmerige draden, gesponnen door mijn eigen lust. Opeens zie ik de bezopen chinees voor me bij wie ik gisteren in de middaghitte een glas suurwater kocht. ‘Swatte kut, no?’ grijnsde hij me toe. ‘Daafoor ben jij hier! Swatte kut!’
Ik vrees Wonnies relatie met de procureur-generaal via haar mooie nicht (die ze me nooit heeft laten zien). In deze uithoek van de aarde bloeit de corruptie. Statenvoorzitter Lachmon heeft een strafblad wegens rijstzwendel; minister van financiën Radhakishun, die als hindoe van de alcohol zou moeten afblijven, drijft buiten de douane om een bloeiende whiskyhandel. Zal de procureur-generaal braver zijn dan zij? Als zijn buitenvrouw hem vertelt hoe die Hollandse man van haar nicht haar met stompen en trappen uit de auto heeft gedònderd gewoon omdat hij daar zin in had en als ze hem met zijn ding in haar warme vingers vraagt of hij daar niet iemand werk van kan laten maken want die arme Won is die vent spuugzat - hoe liggen dan mijn kansen?
Ik sta op om wat ijsblokjes te halen. Wanneer ik mijn glas weer volschenk draait er vanaf de Dominékreek, deinend door de regengeulen, een lila slee met open dak het zandpad op. Als ik nog voor Surinamer wil doorgaan heb ik nu mijn ogen voor me te houden. Hoewel ik de enige wakende mensenziel aan het pad ben en duidelijk zichtbaar in het sterrenschijnsel zit, kijken de man en de vrouw in de showauto, vertellen mijn ooghoeken me, recht voor zich uit. Net nog in het licht van de enige werkende straatlamp aan het pad, voor het huis van mijn buurman de kippenslachter, waar de huilhonden verstoord overeind schutteren en ruim baan maken, houdt de wagen stil. De man achter het stuur kijkt eenmaal het pad op en af. Het is een hindoestaan van middelbare leeftijd met een pafferig, hoogblank gezicht, eentje van kaste. De lichtheid van zijn huid kan niet heviger contrasteren met de zwartheid van de welvingenrijke jonge vrouw, die nu uitstapt en om de lange neus van de auto heen wandelt. Ik zie haar omkijken en hoor voor het eerst haar kelige lach, die klokt (zo stel ik me voor) zoals het lachen van de minnaressen van de Bocht van Benin.
Ja, Ermeline lacht tegenwoordig. In de vooravond rijdt de lila slee of een andere rijst- of whiskyzwendelaarswagen voor en schuift zij glimlachend naast de eigenaar, telkens in een glanzender jurk, telkens met meer goud om haar hals en haar polsen en sinds een
| |
| |
week met contactlenzen (lijkt me, want ze draagt haar goedkope bril niet meer) en een pruik van mooi haar dat neergolft tot over haar stevige soepele middel.
Ai, pas toch op voor die kerels, Ermeline! denk ik. Gebruik je pientere negerinneogen toch! Kijk toch uit voor die móóigekleurde Singhs en Sàrdjoes, dat ze je geen kleine Wonnie bezorgen, die niet weet waar ze het zoeken moet wanneer ze groot wordt: die door de ene partij wordt genegeerd omdat ze een blaka motjo-kind is en door de andere partij misbruikt als embleem van ‘kleurver-heffing’ of instrument van raciale wraak.
Ik heb in de buurt een oude Pengel-creool geïnterviewd over de naderende onafhankelijkheid van de kolonie en loop naar huis. Op de terugweg koop ik in de schemerige koele winkel van de chinees op de hoek een fles orgeadesiroop voor de tweeling. Wanneer ik het zandpad op ga, duizel ik van de helle zon. Maar een meertoni-ge claxon midden in mijn gezicht blèrt me bij mijn positieven. De logge fles vliegt uit mijn vingers terwijl ik opzij spring voor een scheurend optrekkende slee met de achterbank vol rode koffers.
Er verhuist iemand uit Abra Broki.
In het voorbijgaan herken ik het profiel van de pafferige mafiahindoestaan. Maar de stevige jonge vrouw naast hem, met de kastanjerode pruik, de spiegelende goudgerande zonnebril, het okergeblankette gezicht en de door scharlaken lipstick verkleinde afro-mond, hoe zal ik die herkennen? Ik bedoel: waarom zal ik me moeite geven de identiteit te peilen van iemand die zich zo volkomen heeft weggecamoufleerd dat iedereen dient te begrijpen hoe ongepast het zou zijn zelfs maar te vermoeden dat men haar ooit van zijn levensdagen heeft ontmoet?
Droefheid daalt over me neer. Ik zou willen grienen. Maar dat wordt al gedaan, door een legertje wespen dat neerduikt naar de siroop uit de gebarsten fles.
|
|