De Tweede Ronde. Jaargang 16
(1995)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 20]
| |
De Duitse hospitaGa naar voetnoot*)
| |
[pagina 21]
| |
‘O, wat is dat heet,’ zei ze en zette haar kopje neer. Karel had ineens een rode kop, beurtelings keek hij nerveus van haar naar mij. Dit was weer zo'n situatie die niet in een kamer maar op een toneel thuishoorde. Een brandweerwagen raasde loeiend voorbij, even later gevolgd door een rammelende lijn drie. ‘Wat een lawaai, ik hoop maar dat we ons binnenkort de weelde van dubbele ramen kunnen permitteren,’ merkte ze op en nipte van haar thee. Karel krabde langdurig over zijn voorhoofd. ‘Meneer Pointl?’ vroeg ze aarzelend. Vragend keek ik haar aan. ‘Ik en Karel zouden het bijzonder op prijs stellen als u een andere kamer zou zoeken. Ik ben gedwongen de pensionprijzen drastisch te verhogen met, schrikt u niet, zo'n vijfenzeventig procent. De prijzen van de levensmiddelen en de wasserij schieten als onkruid op. Bovendien komt een vriend van Karel hier wonen. En al zou u het verhoogde kostgeld wèl kunnen opbrengen, nou ja, u begrijpt wel dat hier niet drie mannen op één kamer kunnen wonen. We hebben onze goede naam en reputatie hoog te houden.’ Karel had een vrijer ontmoet en ik moest eruit. Was het een smoes van dat kostgeld? Misschien niet, hij betaalde immers al veel meer dan ik, al wist hij dat niet. Ik herinnerde me de jongeman die enkele weken daarvoor Karel had bezocht. Hij had zich correct aan me voorgesteld. Hij was chic gekleed en geurde naar een zoet parfum dat nog dagenlang in de kamer bleef hangen. Qua gezicht en figuur leek hij enigszins op mij, zelfs zijn neus was gebocheld. ‘Waarom zegt Karel dat niet rechtstreeks tegen mij?’ viel ik met stemverheffing uit en keek hem kwaad aan. ‘Ik... ik... verhuur toch niet,’ voerde hij aan, keek naar het plafond en wierp vervolgens een hulpzoekende blik op mevrouw Pfaff. ‘Dat is dus geregeld,’ zei ze met iets beslists in haar toon. Ze keek op haar horloge, veinsde schrik en stond op. Ik zou liever alleen wonen, maar dit viel me toch wel abrupt op mijn dak. Ik zag op tegen de zoveelste uitputtende jacht op een kamer. ‘Denk maar aan uw reputatie als hier twee mannen aan elkaar liggen te trekken.’ Met verbazing constateerde ik dat haar dikke huid tot kleuren in | |
[pagina 22]
| |
staat was. Ze keek me aan met een blik alsof ik haar had gevraagd zich onmiddellijk uit te kleden. ‘Het is nu de zestiende. In veertien dagen kunt u vast wel iets geschikts vinden,’ zei ze met een trilling in haar stem. Zenuwachtig en onhandig zette ze de theekopjes op het dienblad.
De volgende dag vertelde ik aan Ruud waarom ik mijn pension in de Van Baerlestraat moest verlaten. ‘En jij gaat? Jij hebt toch de oudste rechten? Maar ja, als je blijft loop je misschien de kans dat die knaap je achterop probeert te werken.’ Ik kende die term niet. Ruud legde me een en ander zo onappetijtelijk mogelijk uit. Weer stak ik het grootste deel van mijn vrije tijd in het aflopen van raamadvertenties. Zoals steeds waren de kamers net verhuurd als ik me meldde. Op zaterdag tussen een en twee, de wekelijkse afrekenmiddag, zag ik Ruud weer. ‘Ga als de duvel naar de Quellijnstraat. Toen ik daar gisteren liep zag ik voor een raam een advertentie: “kamer te huur voor net, werkend persoon”. Het is even voorbij de hoek van de Ferdinand Bolstraat, vlak naast een fietsenstalling.’
Ik ben pas dertig geworden. Niemand wist dat ik jarig was. (Mijn laatste ‘gevierde’ verjaardag was in 1956. In totaal kreeg ik zes zoenen; twee van moeder, twee van Coba, onze heksachtige, onhygiënische ‘verpleeghulp annex huishoudster’, twee van moeders jeugdvriendin tandarts Estella Goudvis-Hamburger. Er waren gebakjes.) Ik bewoon de achterkamer van het Duitse echtpaar Riedmann, dat hier al voor de oorlog was. Ze spreken een verduitst Nederlands waar mijn maag zich van omdraait. Beiden zijn lang en mager. Zij heeft een ‘zadelneus’ zoals syfilislijders die hebben in het tertiaire stadium. Haar brede mannelijke onderkaak steekt naar voren. In Amsterdam noemen ze dat een ‘centenbakkie’. Haar geelachtig haar is strak naar achteren getrokken en loopt uit in een forse knot. Hij draagt op zijn benige kop een fors, zwart brilmontuur. In de schemer lijkt hij op een bebrilde doodskop. Zij heeft een harde, | |
[pagina 23]
| |
bevelende stem, hij een zachte, slepende. Hij loopt langzaam en heel voorzichtig alsof hij op eieren loopt. Ze vertelt mij dat hij suikerpatiënt is, dat de grote teen van zijn rechtervoet is geamputeerd. In deze boomloze en nooit echt zonnige straat staan huizen die begin 1900 voor arbeiders zijn gebouwd. Het echtpaar bewoont een tweekamerwoning op de begane grond. Tussen hun voor- en mijn achterkamer bevindt zich een schuifdeur. Aan mijn kant hangen dikke bruine gordijnen van een soort jute. Het echtpaar slaapt in de huiskamer op een slaapbank. Mijn kamer heeft ook een deur die uitkomt op een piepklein, verwaarloosd stukje tuin. Ik heb ‘gemeubileerd’ gehuurd. Er staan: een kleine lage tafel, twee verschoten clubfauteuiltjes en een opklapbed. Een laag kastje waarin vroeger glazen en kopjes hebben gestaan, gebruik ik voor mijn boeken. In een tot wasruimte verbouwde kast bevindt zich een grote vaste wastafel met een spiegel erboven. Die luxe maakt de kamer duur, tachtig gulden per maand. Van een vrouw die hier boven woont verneem ik dat de hele huur veertig gulden is. Het steekt me: een jood die zich rotsappelt om een uitgekookt oud moffenechtpaar goedkoop te laten wonen. Soms is het alsof ik er helemaal niet woon, alleen even op een vreemd soort visite bij mezelf kom. Als ik naar mijn werk ga, schuift Frau Riedmann de gordijnen en schuifdeuren open zodat haar huiskamer in de mijne overloopt. Bij ‘thuiskomst’ schuif ik geïrriteerd de deuren dicht en sluit de gordijnen, maar zij houdt vol. 's Morgens tussen 8 en 8.30 u. en 's avonds tussen 7 en 7.30 u. mag ik gebruik maken van de keuken, maar uitsluitend om er koffie of thee te zetten of een eitje te koken. Verder is de als een operatiekamer zo steriele keuken Frau Riedmanns domein.
Aan de gangmuur hangt een kleine ovaalvormige lijst met de foto van een kindje van hooguit een jaar. Al talloze keren ben ik er voorbijgelopen. Als het echtpaar eens afwezig is bekijk ik het goed; het linker babyhandje rust op de armleuning van een biedermeierfauteuiltje. Links onderaan het fotootje staat: T.F. Klinger, rechts onderaan: Braunau - Stadtgraben 318. Frau of Herr Riedmann als baby? Een | |
[pagina 24]
| |
van hun kinderen? Ik weet niet eens of ze die hebben. Wie is de baby? De onbenullige vraag blijft in me zeuren tot ik het, midden in de nacht wakker geworden, bijna zeker meen te weten. Ik vlieg mijn bed uit en pak Alan Bullocks Hitier. A Study in Tiranny. Ik blader erin en ja hoor, dezelfde foto. Ik sluip de gang op; hier is helaas geen twijfel mogelijk, alles klopt, tot de naam van de fotograaf en het adres toe. In de gang van het huis waar ìk een kamer bewoon hangt de eerste foto die van de baby Adolf Hiter werd gemaakt! Ze hebben dus nazi-sympathieën. Ondenkbaar dat ik ze vragen ga stellen - ik zal me moeten beheersen die niet te stellen. Als ik de daaropvolgende dagen door de gang loop veins ik het portretje niet te zien, maar ten slotte zie ik het ook waar het niet hangt.
Er wordt hard op mijn kamerdeur geklopt. Ik schrik wakker. Er wordt niet gewacht tot ik ‘Binnen!’ roep. Het licht wordt aangeknipt. Frau Riedmann staat handenwringend voor mijn bed. Nog slaapversuft kijk ik omhoog naar haar louche kop, waarvan het onappetijtelijke gele haar nu tot op haar schouders valt. ‘Bitte, bitte, Herr Pointl, wielt u even bij de wc-deur blijven staan? Heinz ist nicht in Ordnung, ik moet bij de Nachbar de Arzt bellen.’ Ineens heeft ze iets onderdanigs. Ik stap uit bed. Heeft de diabeticus een beroerte gehad? Frau Riedmann slaat een mantel om, de buitendeur gaat dicht. De wc-deur staat half open. Herr Riedmann zit op de pot, zijn pyjamabroek op zijn voeten. Hij steunt met zijn handen op zijn knokige knieën. Vol afgrijzen bekijk ik dat witte, slappe vlees. Hij kreunt zachtjes. Na een minuut of tien is ze terug, ik kan weer naar bed. Hij is kreunend in dezelfde houding blijven zitten. Ik stap in mijn bed, voor mijn part krepeert die vent.
De volgende avond mag ik warempel als beloning bij het echtpaar televisie kijken. ‘We maken er natuurlijk geen gewoonte van,’ stelt hij. Met bewondering kijkt zij hem na deze mededeling aan. Tijdens het kopje koffie met het smakeloze droge koekje verneem ik wat er de afgelopen nacht precies heeft plaatsgevonden. | |
[pagina 25]
| |
Herr Riedmann zat in dubbele hoge nood op de pot. Een droge, forse, ingedikte drol stak half in, half uit zijn anus. Hij kreeg het object er onmogelijk uit. De dokter heeft hem er later van verlost. Ik tracht een zwart-witfilm uit de jaren vijftig te volgen, The Tarnished Angels, met Dorothy Malone en Rock Hudson. Frau Riedmann geeft voortdurend in het Duits commentaar, hij knikt almaar beamend.
Van mijn werk komend beland ik via de Vijzelstraat in het Weteringplantsoen. Als mijn onrust me 's avonds laat van mijn kamer verjaagt loop ik daar ook. Ik passeer een bank waarop een jonge vrouw met in pony geknipt blond haar zit. ‘Frans! Frans!’ Ik schrik, kijk om. Ze staat achter me, raakt licht mijn schouders aan. ‘Warempel, je bent het! Ik twijfelde nog even!’ roept ze. ‘Jij bent toch Gerda?’ In een flits zie ik haar in 1949 in een van haar vele kleurloze jurken onze kamer aan de Stalinlaan binnenkomen. Ze is spichtig en timide, haar grote blauwe ogen staan verschrikt. Moeder staat naast de piano met een muziekalbum in de hand. Toentertijd dacht ik: beginnen haar borstjes nog niet te groeien? Dat is in orde gekomen: klein, stevig en uitdagend tekenen ze zich onder haar witte blouse af. ‘Nou, wat kijkje? Ik ben veranderd, hè?’ zegt ze lachend. Beamend knik ik. We gaan op een bank zitten. Ze is een jaar jonger dan ik, negenentwintig dus. Haar kleding, tas, ringen, broche zijn eenvoudig maar volgens mij is het allemaal van klasse. Vertrouwelijk schuift ze mijn richting op. ‘Waarom zeg je niets?’ ‘Ik moet even bijkomen.’ Ze begint te lachen. ‘Bijkomen waarvan?’ Omdat ik weinig contacten heb, moet ik altijd naar beginwoorden zoeken. Zijn die er eenmaal dan kom ik langzaam op gang. Ruud geeft me vaak een por als ik stil zit te staren. ‘Hé saaie, kom eens los! Ga toch eens lekker de hort op, ik zal je die mensenschuwheid wel afleren!’ Ik blijf hem benijden. Als hij met wildvreemden spreekt is hij binnen enkele minuten amicaal met hen, zij met hem, alsof ze elkaar al jarenlang kennen. Iedereen moet om | |
[pagina 26]
| |
hem lachen. Als hij niet zo lelijk was had hij allang een leuke vrouw aan de haak geslagen. Charlotte had hem een keer gezien. ‘Wat een charmant monster,’ had ze opgemerkt. Gerda breekt het ijs. Ze vertelt dat ze na de meisjes-HBS secretaresse is geworden. Tijdens haar laatste vakantie in Zwitserland heeft ze een Amerikaanse ingenieur ontmoet, het was liefde op het eerste gezicht. Onlangs had hij enkele weken bij haar gelogeerd. ‘Heb je een eigen woning?’ ‘Ja, ik woon al een paar jaar in Delft.’ ‘Wat een weelde en rust, een eigen woning.’ Opgetogen ratelt ze verder. Ze zal over enkele weken voorgoed naar Boston gaan, waar ze met haar Andrew zal trouwen. ‘Ik ben gelukkig, een zondagskind, ik voel me een prinses uit een sprookje,’ zegt ze. Ze vraagt wat ik zoal doe. Ik vertel het haar zo beknopt mogelijk. ‘Waarom solliciteer je niet naar een vaste baan? Je bent toch intelligent? Ik weet zeker dat je dan snel promotie zult maken!’ Het schemert al, maar we blijven op die bank zitten. ‘Gerda, was jij echt bang voor mijn moeder? Hoe herinner je je haar?’ Het lijkt wel of mijn vraag haar nerveus maakt, met onzekere bewegingen rommelt ze in haar tas, haalt er een goudkleurige sigarettenkoker uit, klapt die open. ‘Rook je?’ Ontkennend schud ik mijn hoofd. Ze steekt de sigaret aan, inhaleert en blaast de rook door haar neusgaten uit, waardoor ze iets geraffineerds krijgt. ‘Je moeder...’ zegt ze peinzend. ‘Ze had iets dat geen tegenspraak duldde. Zoals ze je aankeek met die grote donkere ogen, alsof ze iets in je zocht. Ik voelde me altijd ongemakkelijk in haar nabijheid. Als ze me iets voorspeelde deed ze dat altijd uit haar hoofd. Op die momenten tilde ze me in een andere wereld. Ze speelde met zo'n gemak dat me steeds het wonderlijke gevoel overviel het haar zó te kunnen nadoen. Ze speelde met, hoe zal ik het zeggen... met een nuchtere melancholie. Ik hoop dat je me het niet kwalijk neemt, maar echt hartelijk en warm vond ik haar niet. Als ik mijn uiterste best had gedaan een moeilijk stuk in te studeren en ze was tevreden over mijn prestaties, dan zei ze hooguit “keurig gedaan” of “goed gedaan”. Als het niet naar haar zin was, zei ze: | |
[pagina 27]
| |
“Heel slecht, Gerda, je moet tot je grenzen gaan en al raak je uitgeput, je gaat door, eist van jezelf dat het lukt.” Op zo'n kille manier kon ze dat zeggen. Ik deed zo mijn best omdat ik bang voor haar was. Mijn moeder ging een keer met me mee om een en ander met de jouwe te bespreken. Ze zei tegen jouw moeder dat ze het Rondo capriccioso opus 14 van Mendelssohn-Bartoldy zo mooi vond. Je moeder glimlachte, de enige keer overigens dat ik haar dat heb zien doen, liep naar de piano en schudde het prachtige rondo zomaar uit haar mouw.’ ‘Zoals die vrouw speelt, ik word er koud van,’ zei mijn moeder later. Terwijl Gerda vertelt worden haar woorden beelden: ik ben de ongeziene toeschouwer in onze kamer aan de Stalinlaan, het is weer 1949.
‘gelk, daar kan ik niks mee doen, verder heb ik alleen xzqr.’ ‘Hoeveel letters heb je in totaal?’ ‘Negen,’ antwoord ik. ‘Dan mag je dus nog één letter pakken.’ Als ik het scrabble-blokje omdraai blijkt het een u te zijn, dus leg ik geluk. Na onze ontmoeting in het Weteringplantsoen hebben we nog een keertje afgesproken. We zijn bij Heck's Lunchroom gaan eten. Ik vertel haar hoe geïrriteerd mijn moeder was toen bleek dat de kip niet ìn maar over onze soep was gevlogen. ‘Zou dat nu echt belangrijk voor haar zijn geweest?’ vraagt Gerda. ‘Misschien mopperde ze tegen de dienster omdat ze behoefte had eens boos te worden om iets vreselijk triviaals.’ Na ons etentje troont ze me mee naar een cafeetje dat ze kent. Ze trakteert me op mijn eerste cola-tic. We zitten aan de bar. Ik voel me werelds. Prettig vind ik het niet in het café, al die luidruchtige mensen, de walm. Van het timide meisje met haar platte boezem en kleurloze lange jurken is niets overgebleven. Ze heeft haar lange benen over elkaar geslagen, ik zie meer dan haar knieën. Het is onmogelijk mezelf en haar voor te stellen in een prikkelende situatie. Waarom winden welgevulde, oudere, slonzige vrouwen me wél op? Als ze op de koop toe ordinair zijn lijkt me dat het summum van opwinding. | |
[pagina 28]
| |
Gerda heeft het zo gearrangeerd dat ze slaapt bij een vriendin die in de Churchill-laan woont. Over een week vertrekt ze naar Amerika. ‘Jij hoort ook bij mijn jeugd en ik bij de jouwe.’ Nogal hardhandig neemt ze mijn hoofd tussen haar handen en drukt een zoen op mijn mond. Ze is toch niet dronken aan het worden? Ze is nieuwsgierig hoe en waar ik woon, dus lopen we richting Quellijnstraat. Ze vindt mijn kamer troosteloos. ‘Waarom breng je er niet iets fleurigs in aan?’ Ik stel haar voor te gaan scrabbelen. Dat doe ik vaak in mijn eentje. Ik stel me dan voor dat er een persoon tegenover me zit, meestal heeft hij of zij de gunstigste blokjes en wint. Ik vertel dat aan Gerda. Ze schudt haar hoofd, ‘Bizar hoor. Je doet me denken aan mijn oma, die dekte na het overlijden van mijn opa nog jarenlang de tafel voor twee.’ Er wordt op de kamerdeur geklopt. ‘Binnen!’ roep ik. Het afschrikwekkende hoofd van Frau Riedmann verschijnt. ‘Het is half elf, wil het damesbezoek vertrekken?’ Achterdochtig bekijkt ze Gerda en sluit de deur. Verbaasd legt Gerda een scrabble-blokje neer. Met ogen die groot worden door haar opgetrokken wenkbrauwen kijkt ze me aan. ‘Is dat wijf niet goed snik?’ ‘Eigenlijk mag ik hier geen damesbezoek ontvangen.’ ‘Met herenbezoek kan er ook een hoop gebeuren,’ zegt ze met een vreemde lach. Ze raadt me aan gauw een andere kamer of, als dat mogelijk is, een goedkopte woning te zoeken. We lopen de Ferdinand Bolstraat uit, slaan bij de brug over de Jozef Israëlskade linksaf en belanden op de Churchill-laan. Zij is geëmotioneerd als ze me een lange afscheidszoen geeft en door mijn haar woelt. Ik vind het een gewoon afscheid. Als ik tegen twaalven de buitendeur open, gaat meteen de huiskamerdeur open. Frau Riedmann draagt een roze nachtjapon. ‘Bent u allein?’
De volgende dag drukt ze me nogmaals op het hart dat ik beslist geen damesbezoek mag ontvangen. Evenals mevrouw Pfaff beweert ze dat ze in de straat een goede naam heeft. | |
[pagina 29]
| |
Er begint iets in me te borrelen; waarom moet ik me altijd door die smerige kuthoudsters laten koeioneren? ‘Als er een dame een kopje koffie bij me komt drinken, gaat u dat geen snars aan. Ik betaal genoeg voor dat donkere kolenhok, 't Lijkt verdomme wel of ik hier in de gevangenis zit!’ Ze begint te schreeuwen dat zij de baas is, ik ben ‘nur ein Untermieter’. In haar hysterie gaat ze over op Duits. Ik schreeuw terug dat er morgenavond misschien wel drie dames bij me komen koffiedrinken die tot midden in de nacht, wat zeg ik, misschien wel tot de volgende ochtend blijven. Heinz komt op het lawaai af, hij wil zich ermee gaan bemoeien. ‘Heinz, denk aan je hart,’ zegt ze en schuift hem letterlijk de gang op. Ze begint weer te schreeuwen dat ik eruit moet, nu meteen, d'raus! Over mijn hele lichaam beginnen speldeprikken te tintelen. ‘Smerige Aufseherin met je kinderportretje van Hitler in je gang!’ Ik bal mijn opgeheven rechtervuist en doe enkele passen in haar richting. Meteen is ze weg. Ik denk aan oom Simon, aan de enige gebeurtenis uit zijn oorlog die hij me ooit toevertrouwde. Met vele anderen zat hij veertien dagen lang in een trein, hoewel ‘zitten’ hier een eufemisme is. De moffen wisten niet waarheen te rijden; aan de ene kant stonden de Russen, aan de andere kant de Amerikanen. Daarom bleef de trein almaar rijden. Een van de stopplaatsen was een gehucht. De honger was niet zo erg als de dorst. De overlevenden hadden er alles voor over om water te bemachtigen. Op dat perronnetje zag mijn oom - die dus niet in een goederenwagon zat - een Aufseherin die boven een teil water haar gezicht en armen inzeepte. ‘Geef ons in godsnaam te drinken!’ smeekten de mensen. Frau Riedmann grijnslachte, nam een roestige emmer en dompelde die in de teil. |
|