| |
| |
| |
Nederlands proza
| |
| |
De brug
Jaap Kranenborg
Achteraf vond ze het naïef van zichzelf dat ze niet de volle omvang had beseft van de tegenstellingen die het levendige plaatsje Rampur verscheurden, maar het Noordindiase stadsgewoel was zo onoverzichtelijk, dat het haar niet lukte door te dringen in alles wat haar netvlies overspoelde. Pas nadat ze getuige was geweest van het drama op de loopbrug, op die gloeiend hete dag waarop de wanhoop over het uitblijven van de moesson voelbaar was in het stadje, ontdekte ze dat dit slechts een schakel was in een lange keten van bloedige gebeurtenissen.
Aanvankelijk stond Rampur haar erg aan. Als alleenreizende vrouw werd ze er minder aangestaard dan elders en het was of ze hier voor het eerst India op een afstand kon houden en zich niet meer aangerand hoefde te voelen door het straatleven, dat zich van alle kanten aan haar opdrong. India werd in Rampur een film waar ze ontspannen naar kon kijken.
Dat ze in Rampur uit de trein was gestapt kwam door de opdringerige man met wie ze de coupé deelde. Hij praatte onafgebroken in het Hindi tegen haar en reageerde iedere keer weer verbaasd wanneer ze liet merken dat ze hem niet verstond. Negeren hielp niet, want dan schreeuwde hij in haar oor, alsof ze slechthorend was. Toen hij ook nog grote bekers rum begon te drinken was ze op een klein station de trein uitgevlucht. Toevallig was dat Rampur (ook al twijfelde ze zelf aan het bestaan van toeval). De man hing uit het raampje, haar aankijkend met onverwacht heldere ogen, en vroeg in keurig Engels: ‘Am I of any disturbance to you?’
O, wat had ze genoeg van India! Genoeg van het debiele gestaar, genoeg van de rochelende mannen die dachten dat ze onweerstaanbar waren, genoeg van het stof, de viezigheid, de stank van verrotting en uitlaatgassen, die haar keel ruw maakten en samen met de hitte een hardnekkige hoofdpijn trokken van haar nek naar haar wenkbrauwen, genoeg van de zwerm reuzeninsecten die verkeer heette, van de koeien, de apen, de honden en de mensen, de mensen en nog meer mensen. Mensen die voor haar geen anonieme massa vormden, waar ze langs en doorheen kon kijken, maar een duizeligmakende menigte individuen, die allemaal op de
| |
| |
een of andere manier haar aandacht opeisten.
Rampur leek anders. Rampur leek schoner. De mensen leken er vriendelijker en ze herstelde er spoedig van haar cultuurschok. Ze meende er de rust gevonden te hebben die ze onontbeerlijk achtte om open te kunnen staan voor het land, waar ze heen was gereisd om nieuwe aarde te vinden waarin haar rusteloze geest als een mol lustig zou kunnen graven en wroeten. Niet zozeer de zin van het leven hield haar bezig als wel de zin van de dood. Ze was in India om zich te verdiepen in het hindoeïstische idee dat het leven een keten van herkansingen is en ze had verwacht een evenwichtig volk aan te treffen; een volk dat bestond uit individuen die zich kalm voorbereidden op de volgende fase van het eeuwige leven. In plaats daarvan had ze de hektische menigte aangetroffen.
De meeste obers in haar hotel in Rampur gedroegen zich onderdanig, nu en dan op het slaafse af. Ze schrokken zich halfdood als ze hen aansprak en als ze toevallig in hun richting keek, had dat ogenblikkelijk een bedieningsreflex tot gevolg. De enige die zich niet zo gedroeg was een wat oudere man, die de zelfbewuste hoffelijkheid bezat van iemand die uit vrije wil een nederige rol op zich neemt. Terwijl hij haar een met felrode kruiden ingewreven tandoori-kip voorzette, vroeg hij wat ze van India vond en ze vertelde hem over haar verwachtingen en teleurstellingen.
‘U moet voorzichtig zijn,’ zei hij.
Zijn bezorgdheid deed weldadig aan. En zijn verfijnde vriendelijkheid was precies wat ze in India had hopen te vinden. Dat het vlees van de tandoori-kip op diverse plekken was verschroeid, vergaf ze hem onmiddellijk. Op haar vraag of hij hindoe was antwoordde hij minzaam glimlachend dat hij tot de kaste der brahmanen behoorde.
‘Dan behoort u tot de hoogste kaste!’ zei ze verbaasd.
Hij raadde haar gedachte. ‘Dat klopt, maar ik moet eten serveren aan personen van lage kaste, omdat kaste in India dood is.’
Toen hij de zin begon was zijn toon gelaten, maar bij het laatste deel klonk bitterheid door in zijn stem. Ze vroeg zich af wat de afbraak van het kastesysteem betekende voor het geloof in reïncarnatie. Wat was het nut van een goed leven als de treden van de trap niet langer omhoog leidden? Voor ze daar een vraag over kon formuleren, nam hij opnieuw het woord.
‘Dat komt omdat India geen religieuze staat is. En de moslims
| |
| |
maken daar misbruik van.’ Hij kreeg een verbeten trek om de mond en sprak verder met ingehouden heftigheid. ‘De moslims bouwen moskeeën op onze heilige plekken en wij hindoes worden onderdrukt.
‘Maar er zijn toch zes keer zoveel hindoes als moslims in India,’ zei ze voorzichtig, maar de ober schudde zijn hoofd al voor ze was uitgesproken.
‘De moslims drinken teveel bier en planten zich voort als ratten! Laat ze naar hun Pakistan gaan in plaats van onze heilige plaatsen te bezoedelen en jonge hindoe-meisjes te verkrachten!’
Ze had gedacht aan opgefokte akelige mannetjes, toen ze las over hindoe-fanatici die de moslim-minderheid het leven zuur maakten en was verbijsterd dat blinde haat schuil kon gaan achter zoveel vriendelijkheid en verfijning.
De ober aarzelde en keek haar aan, een verlegen lachje verzachtte zijn gezicht. ‘Maar dit zijn geen woorden om te bezigen tegen een lady.’
Ze zocht naar een ander gespreksthema. Hij leek hetzelfde te doen. Allebei staarden ze naar buiten. Aan de overkant van de straat waren hutjes van een krottenwijk zichtbaar, bouwseltjes die hoofdzakelijk uit lappen en plastic zakken bestonden en ze verbaasde zich over de onverwacht kleurige gewaden van de vrouwen, die blootsvoets door de zwarte brij op straat schreden (het was haar opgevallen dat er ondanks de uitblijvende moesson altijd modder op straat lag).
‘Als armoede een besmettelijke ziekte was die je gewoon op straat kon oplopen, dan hadden de rijken allang een medicijn gevonden,’ merkte de ober op en liep naar de keuken.
Rampur werd in tweeën gedeeld door een rivier, die in de tijd dat ze er verbleef nauwelijks water bevatte. Maar de brede bedding wees erop dat de stroom tot vele malen zijn huidige omvang kon zwellen. De oevers werden verbonden door een metalen loopbrug. Aan de ene oever woonden de hindoes en bevonden zich de tempels en de ghat's waar ze hun rituele wassingen deden en hun doden cremeerden, aan de andere kant lag de moslimwijk met moskeeën en een soefi-tombe. Geen gekke situatie in een land, waar de tegenstellingen vaak dwars door buurten en straten heen lopen, dacht ze. Maar zo eenvoudig lag het niet. Fundamentalisten van beide kanten claimden dat er zich op het gebied van de ander
| |
| |
heilige plaatsen bevonden. Niemand kon de precieze ligging van deze heiligdommen aanwijzen, maar beide groepen hielden heftig vol dat de anderen deze plaatsen ontheiligden. Maar ook dit ontdekte ze pas later.
Over de metalen loopbrug bewoog zich de hele dag een ononderbroken stroom voetgangers, koeien en riksja's. Volgens een groot stalen bord was de brug in 1908 gebouwd door de Britten en wegens gebrek aan onderhoud was het wegdek een zeef geworden waarop lopen niet geheel zonder risico was.
Er was veel te zien bij de brug. Naast de crematie-ghats sloegen mannen en vrouwen wasgoed krachtig op zandstenen platen, op een zandbank lagen meterslange sari's in alle denkbare kleuren te drogen, waardoor ze moest denken aan de Hollandse bollenvelden. Soms stapten waterbuffels hautain op de drogende was en lieten er achteloos een dampende hoop op vallen. Tussen de wassers namen gelovige hindoes rituele baden of reinigden hun mond met het heilige rivierwater.
Vanaf de brug zag ze voor het eerst lijkverbrandingen en ze werd aangenaam getroffen door het alledaagse ervan.
‘Er wordt nooit iets geboren en er gaat nooit iets dood,’ hoorde ze de goeroe met de doordringende ogen weer zeggen, toen die vlak voor zijn overlijden in haar woonplaats had gesproken. Ze vroeg zich af of ze in een Indiër zou reïncarneren als ze hier zou sterven en opeens was er een vlaag heimwee.
Mannen in lendendoek legden de in het wit gehulde lijken op brandstapels en het was kennelijk een kwestie van welstand hoe groot die waren en welke rituelen er werden uitgevoerd. Ze zag hoe er bloemen werden gelegd op het rijkversierde lichaam van een man, dat te groot was voor de brandstapel. Een van de lijkver-branders strooide rood poeder over het lijk en bedekte het vervolgens met stro. De onderbenen bleven er onderuit steken, met de tenen omhoog, en het tafereeltje zag er zo onschuldig uit, dat het leek of iemand onder een baal stro een dutje deed. Ze draaide zich om, keek naar de mensenstroom en realiseerde zich plotseling dat ze allemaal eens op zo'n brandstapel zouden liggen, ook het mannetje met de witte baard dat haar al een half uur lang stond aan te gapen.
Nog in de weer met de grote brandstapel, greep een van de mannen een mager lijkje in een strak doodsgewaad dat er al die tijd had gelegen en smeet het geroutineerd op een andere stapel
| |
| |
hout. Binnen een halve minuut stond het in lichterlaaie. Niemand schonk er verder aandacht aan, maar ze kon zien hoe de vlammen eerst de lap verteerden en toen het vlees van vingers en hoofd likten. Even flikkerde de schedel wit op, toen was alles zwart geblakerd.
Het lijk van de grote man brandde inmiddels in alle hevigheid en de met rood poeder bedekte benen begonnen brandwonden te vertonen. Ze kon niet nalaten te denken aan de tandoorikip die ze in het restaurant had gegeten. Een lijkverbrander greep een stok, knakte een voor een de benen bij de verkoolde knieën omhoog en boog ze met de tenen naar beneden op de buik. Ze zag dat het lijk zich langzaam oprichtte, als in een krampachtig protest, met de armen geheven. Opeens walgde ze, maar ze ging nog niet weg. Pas toen de penetrante geur van verbrand mensenvlees ondraaglijk werd, liep ze verder de brug op.
Aan de overkant van de brug stonden militairen. Sommige droegen geweren, die er zo oud uitzagen, dat ze zich moeilijk voor kon stellen dat het dodelijke wapens waren. Vanuit de verte klonk tromgeroffel en ze zag een menigte langzaam naderbij komen. Ze vroeg aan een van de militairen wat er aan de hand was.
‘Muharram, moslimfestival,’ zei hij.
De stoet kwam dichterbij. Vooraan liepen jongens die fanatiek op trommels ramden, gevolgd door mannen die zichzelf zweepslagen toedienden; het bloed stroomde van hun schouders en rug. De soldaat zag haar verbijstering en haalde met een gezicht van ‘ze zijn nu eenmaal gek’ de schouders op. Nu pas ontdekte ze veel meer soldaten; in zijstraatjes, boven op gebouwen en overal tussen het publiek.
Terug in het restaurant had de ober zijn kalme vriendelijkheid hervonden. Ze vertelde hem niet over het moslimfestival en ook niet over de crematies aan de rivieroever. Ze keek naar buiten en zag een stoet olifanten langskomen. Als zich van hun eigen schoonheid bewuste praalwagens bewogen ze door het straatgewoel, dat hen niet leek aan te gaan. Elders had ze er een gezien met een opvallend felle berijder, die achter de oren van de olifant trapte met een kracht alsof daar een blokkerend gaspedaal zat en tegelijkertijd met een puntige haak op de rand van het oor sloeg, waar een hele hap uit was en waaraan bloedkorsten kleefden. Maar de olifant had niet gereageerd op deze terreur en stapte onverstoorbaar verder,
| |
| |
als een ascetische monnik aan het eind van zijn kringloop van herkansingen en op het punt op te gaan in het goddelijke en eeuwige.
Ze sprak haar verbazing uit over de tolerantie van het reusachtige dier.
‘De olifant is wijs en bepaalt zelf wanneer het genoeg is,’ zei de ober. Terwijl ze de dieren nakeek, bedacht ze dat ze misschien het liefst in een olifant zou willen reïncarneren, mocht ze in India sterven.
Aan het eind van de volgende middag ging ze opnieuw op weg naar de moslimwijk op de andere rivieroever, want door de drukte rond de processie had ze daar nog niet veel van gezien. Bij de brug aangekomen, ontdekte ze dat de gebruikelijke stroom voetgangers tot stilstand kwam in een opgewonden chaos vlak naast de ghats, als een mierenspoor waar iemand op is gaan staan. Ze vroeg wat er aan de hand was, maar meer dan vluchtige en onverstaanbare antwoorden kreeg ze niet. Was ze anders altijd voortdurend middelpunt van de belangstelling, nu leek niemand haar aanwezigheid op te merken. Het lukte haar door te dringen tot de brugleuning. Op een van de crematie-ghats, omringd door een uitzinnige menigte, lag een groot bloederig kadaver, waaromheen twee broodmagere straathonden zo druk doende waren de gieren op een afstand te houden, dat ze zelf nauwelijks meer aan eten toekwamen. De vogels namen snel in aantal toe en één snaaide vlug een grijze homp uit een opening aan de achterkant van het kadaver. De andere gieren rukten met ongeduldig wiegelende koppen op, als lenige oude heksen. De honden noch de gieren trokken zich iets aan van de mensenmassa om hen heen. Zo keek ze neer op een dubbele ring van opwinding rond de rode vleeshomp, waarin ze met moeite een gevilde koe herkende.
Het was haar niet duidelijk wat er aan de hand was. Als de koeien zo heilig waren, waarom zouden die dan niet ook gecremeerd worden? En waarom joeg men de honden en de gieren niet weg? En waarom was het beest gevild? Opeens waaide er een zuchtje wind van het dode beest in haar richting en drong een vlaag lijkenlucht in haar mond en neus. Ze liep weg, maar iets bleef in haar keel steken. Het was of ze zo'n stukje bedorven vlees waarop de gieren aasden had ingeslikt en ze moest kokhalzen.
Met tranen in de ogen vroeg ze opnieuw wat er aan de hand was. En nu leek men haar te ontdekken, werd zij het middelpunt
| |
| |
van een cirkel van opwinding.
‘Moslims, madam, moslims insult us!’ riep een mager mannetje met vooruitstekende tanden.
‘Moslims kill cow and put it on holy Hindu place,’ schreeuwde een ander. En allemaal begonnen ze uit te leggen wat ze van de moslims vonden.
Haar bezoek aan de andere oever moest ze opnieuw uitstellen, want het was onmogelijk om langs de opgewonden menigte te komen.
Bij het ontbijt las ze de volgende dag in het Engelstalige regionale dagblad over het gevilde kadaver op de crematie-ghat. Er stond een kort berichtje over ‘een religieuze gemeenschap die een andere religieuze gemeenschap beschuldigt van het neerleggen van een dode koe, ontdaan van huid, op een voor hen heilige plaats. Woordvoerders van de beschuldigde gemeenschap ontkennen iets met het voorval uitstaande te hebben en spreken het vermoeden uit dat fanatici van de andere religieuze gemeenschap de provocatie hebben uitgevoerd om hen in diskrediet te brengen. De politie heeft de zaak in onderzoek.’
De Indiase pers zette zonder taboe de vreselijkste foto's van misdrijven op de voorpagina, vermeldde bij zelfmoorden genadeloos details over gebruikte methodes, eventuele motieven en persoonlijke gegevens van de betrokkenen (inclusief het adres), maar vermeed omzichtig hindoes en moslims bij naam te noemen.
‘U kunt vandaag beter niet uitgaan, men verwacht moeilijkheden in Rampur,’ zei de ober op vaderlijke toon.
‘Ik zal goed uitkijken,’ zei ze glimlachend. Het vertederde haar als hij zo deed, maar sinds zijn tirade tegen de moslims voelde ze zich niet meer helemal op haar gemak bij hem. En zijn waarschuwing nam ze niet serieus. Ze had zich geërgerd aan India, ze had er van gewalgd en ze had het land gehaat. Maar ze had nog nooit het gevoel gehad dat ze er gevaar liep. Helemaal niet sinds ze in Rampur was. Waarom zou een buitenstaander slachtoffer worden van de tegenstellingen in dit land?
Al dagen was het onbewolkt, maar die dag was het uitzonderlijk heet. Zelfs met een zonnebril op was het licht haar te fel en na een wandeling van vijf minuten vertoonde haar jurk grote zweetplekken. De drukte bij de brug was weer als normaal en het kadaver was verwijderd van de crematie-ghat. Wel viel het haar op dat het
| |
| |
aantal saddhoe's groter was dan anders. De trappen werden opgefleurd door hun saffraankleurige gewaden en behalve de heilige mannen waren er veel meer bedelaars bij het begin van de brug dan anders. In lange rijen zaten ze naast elkaar, zo keurig in het gelid, dat ze aan een slavenmarkt moest denken, een tweedehands slavenmarkt, waar iedereen zichzelf probeerde aan te prijzen. Een blinde met ingedroogde ogen als van een Egyptische mummie sloeg ritmisch op een trommeltje; ernaast zat een man met een half been, waaruit een wit stuk bot stak; er waren mensen zonder vingers of met alleen een gat waar eens neus en mond hadden gezeten; een jongetje met elefantiasis keek haar brutaal aan, terwijl hij met zijn reusachtige opgezwollen voet, die deinde als een met water gevulde ballon, behendig een vluchtende tor doodtrapte; een vrouw hief krijsend haar armen ten hemel en bij een andere, die in een rare kronkel op straat lag, deed slechts een zenuwtrekje rond haar mond vermoeden dat ze leefde.
Ze huiverde en durfde niet haar portemonnee te pakken om een van hen een aalmoes te geven uit angst dat ze zich dan massaal op haar zouden werpen.
Toen ze hen gepasseerd was, merkte ze dat er weinig verkeer op de brug was. Geen stroom in twee richtingen zoals anders, maar kleine groepjes en individuen. Door haar schoenen heen voelde ze het gloeiende metaal van de brug en de cicades in de droge bedding voorzagen de zinderende hitte van een passend geluid.
Aan de overkant kwam ze op een brede weg zonder de gebruikelijke Indiase drukte. Er was weinig straathandel en zelfs het aantal riksja's was beduidend minder dan aan de andere kant van de rivier. Toch was het, naar de bebouwing te oordelen, een dichtbevolkte wijk en ook de afvalhopen op straten duidden op intensief gebruik. De rolluiken van de meeste winkels waren omlaag en bij een deur zag ze mannen met planken in de weer.
Ze liep een restaurantje binnen waar ze een frisdrank bestelde en achteloos aan de man achter de toonbank vroeg wat er aan de hand was. Maar hij was een zwijgzaam type en haalde zijn schouders op, terwijl hij met zijn hoofd in de richting van de rivier gebaarde. Ze veinsde onbegrip, maar meer dan een gemompeld ‘Hindu fanatics wants trouble’ kreeg ze niet uit hem.
Ze was voor het hindoeïsme naar India gekomen, maar voelde steeds meer sympathie voor de moslims, bedacht ze, terwijl ze terugliep naar de brug. Maar onmiddellijk schoof ze deze gedachte
| |
| |
van zich af; ze wilde zich niet bezighouden met de politiek van dit land, ze was hier om de geestelijke rijkdom aan te boren, ook al voelde ze zich tot nu toe vooral een mislukte goudzoeker.
Zo stil als het in de straten was geweest, zo druk was het nu bij de brug. Honderden figuren in witte gewaden stonden heftig gesticulerend rond een man met een gele tulband en zwarte ringbaard, die op een mager beweeglijk paard zat. Ze wilde erlangs, maar niemand maakte plaats. Opeens kwam de menigte in beweging en de zich samenpersende massa dwong haar de brug op. Een paar jongens vlak naast haar grijnsden, maar ze reageerden niet op haar vraag wat er ging gebeuren.
‘Nu moet ik rustig blijven,’ zei ze tegen zichzelf, want ze ontdekte dat ze deelnam aan een demonstratieve optocht. Ze wilde de stoet laten passeren, maar de massieve menigte stuwde haar onverbiddelijk verder de brug op, achter de man op het paard aan.
‘We gaan in ieder geval de goede kant uit,’ verzuchtte ze toen, zichzelf tot kalmte dwingend, en liet zich meedrijven met de mensenstroom. Maar haar gelatenheid verdween onmiddellijk toen ze ontdekte dat van de andere kant eveneens een optocht de brug opliep, een saffraankleurige stoet voorafgegaan door niets minder dan een olifant!
Ze klampte zich vast aan de brugleuning. Mensen botsten tegen haar en tegen elkaar, ze boog met hen mee, maar hield zich staande als een boom tijdens een overstroming. Langzaam maar zeker verminderde de druk en uiteindelijk bevond ze zich achter in de opgewonden stoet. Ze rende terug naar de oever en keek hoe de witte en de oranje optocht elkaar naderden en een moment kwam de gedachte in haar op dat haar blauwe bloemetjesjurk er absoluut niet bij paste. Maar wat waren ze van plan? De olifant nam minstens tweederde van de breedte van de brug in beslag. Wilden ze elkaar passeren of zou zich halverwege een middeleeuwse slag gaan afspelen?
Nog maar een tiental meters van de olifant verwijderd zakte het paard opeens schuin voorover, alsof hij met zijn poot in een gat wegzonk. De witte stoet aarzelde, het paard kroop overeind en galoppeerde de olifant tegemoet. Deze hief zijn slurf en ze zag hoe de berijder met zijn voet stampte en met een metalen staf op het rechteroor sloeg. De ruiter met de gele tulband had moeite zich in het zadel te houden en vlak voor zijn rijdier de olifant had bereikt, viel hij op de grond.
| |
| |
Wat er toen gebeurde, speelde zich heel snel af, maar toch zag ze het later in haar geheugen in slow-motion, waarschijnlijk omdat het zo gruwelijk was en wellicht ook omdat ze zo'n snelheid niet van de olifant had verwacht. Luid hinnikend botste het dolgeworden paard tegen de olifant. Die drukte het tegen de reling en perste alle lucht uit zijn romp, waardoor het gehinnik eindigde in een schurende zucht. De olifant week even terug, het paard zakte door zijn benen en terwijl de slurf hem tegen de grond hield, hief de machtige poot zich op en kwam met kracht neer op de rug van het paard. Er klonk een afschuwelijk gekrak, zoals wanneer een grote kever onder een schoen wordt vermorzeld, maar dan honderd keer versterkt. De berijder van de olifant hakte en stampte als een waanzinnige. De olifant zwaaide met zijn slurf en verwijderde de man uit zijn nek zoals een koe met zijn staart een vlieg wegslaat. De man brulde tot hij met een doffe klap in het zand van de bedding plofte, midden op het drogende wasgoed. De olifant deed een paar stappen naar voren en stampte zo hard met beide voorpoten dat de brug ervan trilde.
Even leek alles stil te staan, de olifant, de verbijsterde mensen, het water van de rivier. Zelfs de cicaden zwegen. Toen week de menigte uiteen en binnen een paar seconden was de brug vrij. Het paard hing als een geknakt insekt tegen de reling; het lichaam van de ruiter lag in een rare hoek op de metalen vlonders en zijn hoofd was een bloederige brij, waarin de gele tulband nog maar nauwelijks te ontdekken was. De olifant stond roerloos midden op de brug.
|
|