De Tweede Ronde. Jaargang 16
(1995)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 155]
| |
Een leeg bestaan
| |
[pagina 156]
| |
wat maakt het uit? Ik heb plaatsen gereserveerd. De gunst die je me vandaag hebt bewezen...’ ‘Geen dank, alsjeblieft! Dat was geen gunst, het was mijn “plicht” om dat karwei voor jou te klaren. Het heeft me zelf geen cent gekost, het gaat op rekening van de overheid...’ ‘Maar broeder van me! Het waren jouw pen en jouw macht. Je had vroeger wel eens last van een aanval van Hogere Principes, wie weet of het in mijn geval zou gebeuren?’ ‘Dat is verleden tijd. Nu vind ik het al dwaas om over Hogere Principes te spreken.’ ‘Wat zijn die verdomde Hogere Principes ook eigenlijk? Wat mij betreft is zelfs het Hoogste Principe alleen maar geld. Als je geld hebt, kan niets je geluk in de weg staan. Wat is er niet voor geld te koop?’ ‘Het schrijven van een goed verhaal!’ Het woord ‘verhaal’ werd uitgesproken op het moment dat het rempedaal werd ingetrapt, en de auto kwam piepend en slippend tot stilstand. Het woord ‘verhaal’ bereikte de oren van Amjad niet, of misschien wilde hij het niet horen. ‘Wat wil je drinken?’ vroeg Amjad gul. ‘Ik heb geen speciale voorkeur als het om sterke drank gaat. Bestel maar wat je wilt. Het gaat er toch alleen maar om dronken te worden.’ ‘Kom! Je moet op je vrienden kunnen rekenen. Je wens zal vervuld zijn nog voor je hem kunt uitspreken, zo waarlijk helpe mij God. De enorme gunst die je me vandaag hebt bewezen...’ ‘Bestel maar VAT 69 en schei uit met die onzin over gunsten.’ Toen ze warm werden van het bittere vuur, volgde een vloed van woorden. In een mum van tijd stortten ze hele zeeën van woorden uit. Ze luisterden nauwelijks naar elkaar omdat ze allebei alleen maar wilden praten. Wat een verspilling. Het verlies van woorden speet hun allerminst. Hun woorden waren oppervlakkig, maar plotseling ging een lange, sentimentele verklaring van Amjad hem door merg en been. Amjad zei: ‘Je bent mijn broeder! Nee, meer dan dat. Broers eisen alleen maar hun deel, maar jij geeft altijd. Je moet mij eens op de proef stellen. De gunst die je me vandaag hebt bewezen, zou je je reputatie, misschien zelfs je baan kunnen kosten, en dat mag je zelfs van een broer niet verwachten. Trouwens, ik moet zeggen dat je een “moedig” man bent!’ ‘Schei uit!’ riep hij, ‘je bent een duivel. Ik kan je broer niet zijn.’ | |
[pagina 157]
| |
De weinige woorden die nog werden gesproken hadden een diepe betekenis. ‘Wat bedoel je?’ vroeg Amjad. ‘Jij bent iemand die valse waarheden zoekt, jij kunt het Hogere Principe niet vatten.’ ‘Wat zoek jij dan?’ ‘Ik... ik...’ Waar waren de woorden nu? Gevlucht? Nee. Er waren er meer dan genoeg, maar ze waren veranderd in spiegels die hem zijn ware zelf voorhielden. In de steek gelaten door het woord werd hij wanhopig en hij gaf Amjad een klap in zijn gezicht. In de bar viel een stilte waarin je een speld kon horen vallen. Toen zijn lichaam koud en hard werd, lag hij thuis in bed. Zijn huid werd als de muur van een put waaruit de pippalboom1 van het denken begon te groeien: ‘Het leven zet me voor gek. Hoewel ik een mooie, trouwe, liefhebbende echtgenote heb, wordt mijn dorst alleen maar groter. Ik heb drie kinderen en toch lijkt mijn bestaan leeg. Tien jaar geleden kwam mijn leven op een viersprong: één zijweg leidde naar een docentenbaan aan de universiteit, een tweede naar de journalistiek, de derde naar werk als filmregisseur en de vierde, geplaveide weg leidde naar de bureaucratie. Ik nam de vierde weg omdat die het veelbelovendst leek. Die koers heb ik gevolgd en ik heb alles gekregen, maar ik ben mezelf kwijtgeraakt. Ik weet nog goed dat een geheimzinnige kracht me naar de eerste drie trok, maar ik dwong me tot de vierde. Waarom? Omdat ik er niet zeker van was dat de eerste drie mogelijkheden me uit mijn armoede zouden verlossen. Ik hield me voor dat armoede en respect niet samengaan. Daarom moest ik van de armoede scheiden en trouwen met aanzien. Ik ben de strijd aangegaan en ik heb gewonnen. Ik kwam wel niet in aanmerking voor de top, maar de afdeling waar ik ben geplaatst was niet minder lucratief. Maar het middel om de duivel van de armoede uit te bannen is erger dan de kwaal.’ De pippalboom van het denken groeide en hij voelde de muur van de put barsten. Het denken vermoeide hem en hij lag onrustig in bed te woelen. Door zijn onrust bleef de slaap uit. Ten slotte kwam het mooie, liefhebbende lichaam van zijn vrouw hem te hulp en hij verdronk in de vijver van de slaap. Tussen de inspanningen van het schrijven en het slapen 's nachts was zijn leven een sleur. Voordat hij een deel werd van | |
[pagina 158]
| |
de ambtenarij, was hij een erkend romanschrijver geweest. Zijn belangrijkste onderwerp was de misère van de ploeterende massa. De literaire critici hadden hoge verwachtingen van hem. Een ernstig gebrek aan de eerste levensbehoeften en zijn luidkeels verkondigde protest leidden hem wel eens af van de techniek van het schrijven, maar dat gaf niet. Zelfs zijn wankele gang had iets elegants. Maar het leven dat hij moest leiden nadat hij in overheidsdienst was getreden, overschaduwde de romanschrijver in hem. Op de eerste dag dat hij op kantoor kwam, stond zijn personeel klaar om hem te verwelkomen. Vóór de handdruk gingen alle handen naar de voorhoofden. Er was geen nek die niet boog voordat hij werd aangekeken. Het contact met zijn personeel verschafte hem een nieuw geluk. Tot dusverre had hij alleen met familie of vrienden gesproken. Dat gebeurde altijd op voet van gelijkheid en dan was het moeilijk om anderen te overtuigen, vooral vrienden. Het had iets van een gevecht, want als je redenering even niet klopte, werd je door de anderen uitgelachen. Maar hier? Alles wat hij zei, werd als eeuwige waarheid geaccepteerd. Vanaf die dag was hij teleurgesteld in zijn vrienden, die hem bij intellectuele discussies altijd aanvielen met de scherpe wapens van de logica. Binnen korte tijd werd hij de ‘wijze man’ van het departement genoemd. Hij voelde zich als een kameel met alleen maar schapen om zich heen. Een bezoeker, of het nu een universiteitsdocent of een journalist was, kreeg hem alleen te spreken als hij vooraf toestemming had gegeven. En de filmregisseur? Die was niemand voor hem! Hij was trots op zijn besluit om het aanzienlijke ambt van overheidsdienaar te aanvaarden. Vroeger deden zijn familieleden niets anders dan bidden en de heilige geschriften lezen. Maar ze hadden het nu zo druk gekregen dat ze kloosterleerlingen moesten betalen om de geschriften namens hen te reciteren. Toen de stadselite zijn dochters presenteerde uit wie hij een bruid kon kiezen, kon hij wel janken om zijn stupiditeit omdat hij niet alleen smoorverliefd was op een van zijn arme klasgenotes, maar zelfs zelfmoord overwoog als hij haar niet kon krijgen. Op een dag bracht zijn assistent hem het visitekaartje van een bezoeker. Een ondercommissaris van politie wilde hem spreken. Bij het lezen van die woorden begon hij te zweten. Hij herinnerde zich de tijd dat hun huisbaas zijn familie uit huis wilde zetten en een politieagent op hen had afgestuurd in plaats van de juridische | |
[pagina 159]
| |
procedure te volgen. Die ene agent maakte het hen allemaal zo moeilijk dat ze het huis ontruimden en vertrokken. Sindsdien was het politie-uniform in zijn ogen het belangrijkste symbool van macht. Maar tegenwoordig was die macht voor hem zo klein dat de ondercommissaris zijn kantoor slechts met zijn toestemming kon betreden. Hij vermande zich en liet de politiefunctionaris binnen. Gedurende het gehele onderhoud wedijverden ze in respect voor elkaar. De ondercommissaris deed nederig omdat hij een van zijn verwanten wilde laten overplaatsen, terwijl de gastheer het gezicht van de politieagent op dat van de ondercommissaris zag. Hij had dus toch aanleg voor filmtechniek. Eindelijk vertrok de ondercommissaris nadat hij gedaan had gekregen waar hij voor was gekomen door hem te overladen met respect zodat zijn prestige ongekende proporties aannam. De tijd verstreek. Elke dag werd zijn hoge status bevestigd. Langzamerhand maakte hij zich de gang van een farao eigen, kreeg zijn stem de arrogantie van Akbar2 en zijn taalgebruik de stijl van Jehangir2. Nadat hij ervoor had gezorgd dat Jehangir was geëlimineerd, was hij getrouwd met diens vrouw Nur Jehan3. Hij had een hele stoet ‘vrienden’ en kennissen die hem welgezind waren. Als een oude vriend, die in de carrièreslag achterop was geraakt, openhartig met hem wilde spreken, nam hij aanstoot aan diens onbeleefdheid. Hij tolereerde het een paar keer, maar als de opdringerige man aanhield, schold hij hem uit. Hij had het altijd druk. Hij kon geen afspraken maken zonder zijn agenda te raadplegen. Hij kon niet eens zijn zwagers of zijn schoonvader zonder afspraak ontmoeten, laat staan buitenstaanders. Toen deze levensstijl op zijn hoogtepunt was, begon hij een vraag in zijn hoofd te horen: ‘Wat komt hierna?’ Wat kon er nog komen? Nonsens? Dorheid? Leegte? Berouw? Hij begon terug te denken en wat vond hij? Het stof van de verstreken tijd? Lotsbeschikkingen? Een hunkeren naar dat wat niet was bereikt? Hij vervolgde zijn reis door het verleden en daar ontmoette hij een veelbelovende schrijver van wie de literaire kritiek veel verwachtte. Toen de ambtenaar de schrijver ontmoette, was het of hij door een horzel werd gestoken. Hij realiseerde zich dat hij in overheidsdienst was getreden om van zijn armoede verlost te zijn, maar de weg naar het paradijs bleek alleen te kunnen worden bewandeld met de volledige inzet van de hele persoon. Dan blijven | |
[pagina 160]
| |
er weinig gelegenheden over om iets anders te doen. Hij was gevangen in de jacht op aanzien en nu het aanzien zijn toppunt had bereikt, koesterde hij het verlangen te schrijven. Waar waren de verhalen nu? Terwijl hij de berg van de eer beklom, had hij de treden van de ladder stuk voor stuk vernietigd. Hij hing aan de bovenste sport van de eer en hij kon niet naar beneden komen om te schrijven. Als een verhaal zich echter eenmaal in hem had vast-gezet, kon het weliswaar tijdelijk worden onderdrukt, maar het verdween niet. Zodra er even niets te doen was, stak het verhaal de kop weer op. Maar hij kon niet meer over zijn eigen tijd beschikken. Hij werd voortdurend omringd door mensen als Amjad, die gunsten vroegen gedurende kantoortijd en ze altijd buiten werktijd wilden terugbetalen. Er moesten officiële feesten voor hem worden georganiseerd, sommige rond hemzelf en andere namens zijn vrouw. Als hij zich al geroepen voelde te schrijven, had hij geen tijd en als hij wel tijd had, had hij geen inspiratie. Hij voelde zich doorlopend als een stuk steen waaruit niets kan groeien of bloeien. Anderzijds waren de tijden veranderd en mensen hadden minder tijd om hun werk te doen en meer tijd nodig om hun werk te behouden. De overheidsdienst was een Zwarte Godin geworden op wier altaar het Principe moest worden geofferd. Er ging bijna geen dag voorbij of hij moest een straaltje licht offeren voor zijn werk. De dag dat hij in dienst van de overheid trad, was hij een zon vol licht geweest. De overheid begon de zon van haar stralen te beroven. Wanneer een schat aan beide kanten openstaat, is hij als een rivier; wanneer één kant wordt afgesloten, wordt hij een poel van stilstaand water. Toen hij begon te werken, kwam er geen licht meer bij, terwijl het licht dat in hem was, geleidelijk doofde. Hij begon te stinken. Hij ging op zoek naar verhalen om de stank kwijt te raken, maar het werk achtervolgde hem. Als hij al een verhaal vond, werd het altijd door het werk overschaduwd. Zijn bron van informatie over de literaire wereld waren de schrijvers die er niet zoals hij in waren geslaagd een baan te krijgen en probeerden aan hun lot te ontkomen door ambtenaren te vleien. Hoewel hij zelf niets meer kon produceren, had hij nog steeds een zwak voor literatuur. De bewuste schrijvers maakten daar misbruik van om iets bij hem gedaan te krijgen. Ieder die het voorrecht kreeg om hem te spreken, bracht een boek of tijdschrijft mee waarin de bezoeker eigenhandig een opdracht aan hem had geschreven. Als hij door het geschenk bladerde, vonkte soms iets in | |
[pagina 161]
| |
zijn ogen op, maar het licht werd altijd gedoofd door een vraag van zijn superieur of door andere eisen die het werk stelde. De vonk doofde, maar de bezoekende schrijver kreeg altijd wat hij wilde. Toen hij op een dag in een tijdschrift bladerde, werd zijn blik gevangen door een titel die luidde: A's literaire werk. Het artikel was geschreven door een gerenommeerd criticus en de schrijver was een van zijn tijdgenoten die tegelijk met hem was begonnen met schrijven. Hoewel hij eigenlijk geen tijd had, las hij het artikel. Het artikel ging over een feest ter ere van de schrijver. Iedere zin trof hem als een speerpunt en tegen het einde van het artikel was hij als een getergde stier. Wraak kan men nemen via zijn eigen kunst; de kunst van de schrijver was zijn oeuvre waarmee hij de ambtenaar had gekwetst. De kunst van de ambtenaar was zijn macht. Hij sleep de wapens van zijn macht en die werden tegen de criticus en de schrijver in stelling gebracht. De volgende dag kwam hij kwijlend van wraakzucht op zijn werk. Al gauw kwam er een briefje waarin een schrijver om een onderhoud verzocht; het werd meteen toegestaan. Het duurde niet lang of het gesprek ging over de avond met de schrijver. Hij zei: ‘Vindt u niet dat de criticus zijn lof op de auteur heeft overdreven?’ ‘Met alle respect, meneer, het oordeel van de criticus lijkt me niet onpartijdig. Hij maakt een bevooroordeelde indruk,’ prevelde de pluimstrijker. ‘Juist ja! Ik begrijp het. U bedoelt dat er geen eerlijke kritiek meer bestaat.’ ‘Inderdaad, edelachtbare. Er is geen goede kritiek meer. Het gaat alleen nog om vriendschap of wraak. Om eerlijk te zijn, meneer, verdient u zo'n avond meer dan de schrijver over wie we het hebben.’ De schrijver raakte een gevoelige snaar. Verrukt antwoordde de ambtenaar: ‘Allerbeste vriend, ik ben maar een exschrijver.’ ‘Hoezo, edelachtbare? In de literatuur bestaat er geen verleden of heden. Uw verhalen zijn inderdaad een jaar of tien geleden geschreven, maar ze zijn nog even actueel als toen. Sterker nog, ze zullen ook in de toekomst niet door de tand des tijds worden aangetast.’ Nu hij dit alles had gezegd twijfelde de schrijver er niet aan dat zijn verzoek zou worden ingewilligd. ‘Een ogenblikje, alstublieft!’ Hij belde, riep de assistent binnen | |
[pagina 162]
| |
en beval hem het dossier met het probleem van de schrijver te brengen en zei: ‘Ik ging zo in ons gesprek op dat ik uw problemen had vergeten.’ De schrijver mompelde onoprecht: ‘Dat heeft geen haast, meneer. De wereldse zaken nemen toch wel hun loop. Ik zat serieus te denken dat er eens een avond moest worden gehouden ter ere van uzelf. Ik hoop dat u dat zult toestaan, meneer!’ Met kloppend hart schreef hij ‘ja’ op het dossier, beval de bode het te laten uittypen en zei: ‘Wat heeft een avondje ter ere van mij voor zin. Ik verdien zoiets niet. Maar als u erop staat, ben ik machteloos.’ ‘Dank u wel, meneer! Ik loop er al lang over te denken, maar ik durfde er niet over te beginnen uit angst dat u zou weigeren.’ Ze spraken als poppen die worden gedreven door hebzucht. Intussen bracht de bode het uitgetypte exemplaar. Hij tekende het, overhandigde het origineel aan de schrijver en vroeg hem het met het kenmerk door het kantoor te laten verwerken. De schrijver boog, groette en vertrok. Enkele dagen later stond het bericht over de avond op de voorpagina's van alle kranten. Hij liet ze allemaal bezorgen, spreidde ze voor zich uit en voelde zich als een lamme die zijn kruk vindt. Op de afgesproken avond arriveerden hij en zijn vrouw als laatste gasten. Het hele gezelschap stond voor hen op en de voorzitter kwam persoonlijk naar voren om het paar te verwelkomen. De toespraken vol lof op hem vatte hij letterlijk op. In het licht van die toespraken ontdekte hij zijn nieuwe status, die van de grootste levende verhalenverteller. Blij als hij was met deze ontdekking vergaf hij zowel de criticus als de schrijver die hadden geprobeerd hem zijn kruk af te nemen. Toen hij naar huis reed, was hij in de zevende hemel. Hij stelde zich voor dat Nur Jehan naast hem zat en dat alle kranten de volgende dag met grote koppen zouden berichten over de avond met hem, waarna kolommen vol over het feest zouden volgen. Hij was er vast van overtuigd dat de flitsen van de fototoestellen gedurende het feest hem het licht zouden teruggeven dat hij tijdens zijn werk had verloren. Zijn ogen werden mistig bij de gedachte aan dit licht, hij zag het stopteken van de verkeersagent op een kruispunt niet en reed door tot de agent floot om hem te laten stoppen. Toen de auto vaart minderde, zei zijn vrouw: ‘Waarom stop je? Rij door! Een of andere flutagent hoeft het maar te vragen en jij stopt nog ook.’ | |
[pagina 163]
| |
Toen Eva twijfelde aan de moed van Adam besloot Adam door te rijden, maar de voet van Adam trapte het gaspedaal niet in, misschien omdat de agent leek op degene die zijn familie op de vlucht had gejaagd. Even aarzelde hij tussen Eva en de agent en uiteindelijk remde hij toen hij zag dat hij bijna een fietser aanreed. De agent kwam op de auto af, maar hij bleef met zijn handen om het stuur geklemd zitten. Hij leek zelfverzekerd maar in werkelijkheid was hij verlamd. De agent zei ruw, maar respectvol: ‘Mijnheer, wilt u uitstappen!’ Ontdaan van zijn waardigheid voelde hij zich naakt. In de auto kon alleen zijn vrouw zijn naaktheid zien, maar als hij uitstapte zou hij te kijk staan voor de menigte die zich inmiddels had verzameld. Hij klemde het stuur nog steviger vast, zijn nek werd stijf en hij keek de agent niet aan. Zijn vrouw riep: ‘Wees niet zo brutaal! Weet je wel wie we zijn?’ De agent antwoordde niet al te beleefd: ‘Hoe moet ik weten wie u bent? U moet uitstappen!’ Toen Eva op het toneel verscheen, vond Adam iets van zijn vechtlust terug. Zonder een blik op de agent te werpen kwam hij uit de auto. Met zijn rug tegen de auto geleund en alle moed die hij bezat vergarend bulderde de lamme: ‘De grootste romanschrijver van het land staat hier voor je, maar jij volhardt in die flauwekul.’ De agent gebaarde met zijn linkerhand, bleef roerloos staan en schreeuwde terug: ‘Krijg nou wat. Ik was al bang dat u een ambtenaar was. Wees verstandig, laat me je papieren zien en wacht op de bekeuring.’ Het gelach dat van alle kanten klonk was als een steniging. Toelichting |
|