De Tweede Ronde. Jaargang 16
(1995)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 149]
| |
Over de zelfbeheersing
| |
[pagina 150]
| |
Jordannis heeft dus zijn baan in Athene opgegeven en is zijn vrouw naar Nederland gevolgd. De ouders van Carla woonden in de buurt van Rotterdam, in een dorpje, een en al dijk. De plaats was omringd door water, zodat het wel een eiland leek. In het huis woonden vader, moeder, Carla, twee broers, drie katten en een poedel. Er was ruimte genoeg, maar bijna altijd zaten ze met z'n allen in de woonkamer. Ze zaten rondom de lage tafel, op het bankstel, ze dronken koffie, af en toe rookten ze, of keken televisie, soms deden ze een spelletje klaverjassen. ‘Zie je die plek daar op de bank, naast het raam?’ vroeg hij mij op de dag dat ik kennis ging maken met zijn familie. ‘Zie je die plek? Daar heb ik zeven maanden lang gezeten. Je mag je wel afvragen hoe het komt dat ik niet gek ben geworden!’ De vader van Carla was in zijn jeugd zeeman geweest. Nu was hij met pensioen. De andere leden van het gezin hadden nooit een baan gehad. Ze kregen toch een werkloosheidsuitkering. En daar redden ze zich mee, aangezien God ze ook nog gierig had gemaakt. ‘We hebben alles wat we nodig hebben,’ had Carla tegen hem gezegd bij aankomst in Rotterdam. ‘Je zult nooit tekort hebben aan eten of bier. Voor de rest moet je je niet druk maken. Je zult toch geen werk vinden, want het is mijn broers ook niet gelukt. Je kent de taal niet, je hebt geen diploma dat hier erkend wordt, je bent een buitenlander, en dus, watje ook zou proberen, je kansen zijn miniem. Het heeft dus niet eens zin om het te proberen. Ik vind jou lief, we kunnen goed met elkaar opschieten, mijn ouders accepteren je, ze zijn blij dat ik een man gevonden heb die me niet in moeilijkheden brengt... Het geld van de Sociale Dienst komt op mijn bankrekening binnen, omdat jij daar geen recht op hebt. Jij bent een buitenlander. Ik heb vriendinnen die ook met buitenlanders getrouwd zijn. Overal hetzelfde. Jullie zullen het hier sowieso beter hebben dan in de landen waar jullie vandaan komen. En zonder koppijn.’ Zeven maanden lang heeft Jordannis dus, naar eigen zeggen, op de bank in de woonkamer gezeten. En naar de anderen gekeken, die koffie dronken en een paar centen probeerden te winnen met klaverjassen. Hij zweeg omdat hij de taal niet kende en pijnigde zijn hersens af om een uitweg te vinden. Kennissen had hij niet op het ‘eiland’. Geld om naar Rotterdam te gaan, waar hij het adres | |
[pagina 151]
| |
van een Griek uit Athene had, evenmin. Op een ochtend stond hij voor dag en dauw op en ging te voet op weg. Hij trok door de hele stad. Vond die Griek van hem. En overlegde met hem. De Griekse kennis schreef hem in voor een taalcursus, gaf hem ook geld voor een busabonnement, en gaf hem op als woningzoekende. Hij maakte de taalcursus af en liet zich inschrijven voor een andere, een computercursus. Hij kreeg een woning. Maar zijn vrouw wilde niet bij hem intrekken. Het was in de tijd dat wij elkaar in de trein ontmoetten. ‘Ik geef haar op,’ zei hij op een ochtend tegen mij. ‘Doe dat vooral niet,’ raadde ik hem aan. ‘Je hield toch van haar toen je met haar trouwde. Je gaat ze toch niet de kans geven om te denken dat je het hebt gedaan om hier op een bank te komen zitten, omringd door water, alsof jullie in Griekenland niet genoeg water hebben. Je laat haar niet los. Je neemt je woning. Je gaat werken. Je zorgt voor behang, voor tapijt op de grond, en als het klaar is nodig je haar uit. Het is de plicht van de man om de vrouw van wie hij houdt een dak boven het hoofd te bieden. Als je merkt dat ze jouw gebaar niet op prijs stelt, dan heb je redenen om aan haar te twijfelen.’ Maar Carla volgde hem. Ze was trouwens ook in verwachting, en in de nieuwe woning zouden binnenkort niet twee maar drie zielen wonen. En één jaar later vier. ‘Nodig je je familie uit Griekenland niet uit om je kinderen te zien?’ vroeg ik hem op een dag. ‘Het juiste moment is nog niet gekomen,’ antwoordde Jordannis. ‘Ik ben ook nog niet in Griekenland terug geweest sinds mijn vertrek. Ik wil dat ik, als ik terugga, stevig op mijn eigen benen sta. Dat ik genoeg geld bij me heb om de familie een plezier te doen. En, als zij hier naar toe komen, moet ik ze trots kunnen laten zien dat het me hier, in een vreemd land, is gelukt om ten minste evenveel te bereiken als ik in Griekenland had bereikt, zo niet meer. Want ik weet me nu te redden hier. Ik geef het niet meer op. De periode op de zitbank heeft me doodsbang gemaakt, in mezelf pratend, en met plastic tassen sjouwend, net als die arme sloebers op stations of op Hoog Catharijne.’ Na het afronden van de computercursus begon hij aan een managementopleiding. En na een halfjaar, omdat hij nu tweetalig was, liet hij zich overplaatsen naar de cursus internationaal management, die hij met goed gevolg doorliep. En de laatste keer dat ik hem zag was twee jaar geleden. Toen liet hij mij een foto | |
[pagina 152]
| |
zien. Zijn dochtertjes waren vier en drie jaar oud. Zeer knap, met blauwe ogen, van Carla geërfd, en zwart, krullend haar, van de vader.
‘Jordannis is gestorven,’ had Carla mij een paar dagen geleden gemeld. ‘Morgen komt de familie uit Griekenland voor de begrafenis. Kom ook, om te vertalen.’ We gingen ze van het vliegveld afhalen. Petroulla, met een gerimpeld gezicht, door de wind van Corfu uitgedroogd; Vasiliki, haar dochter, met een donkere huid en zo klein van stuk dat ze meer op een meisje van tien leek dan op een getrouwde vrouw. Helemaal in het zwart, als twee kraaien, stonden ze op het vliegveld, met als bagage een paar plastic tassen waar ‘Ellada’ op stond. Wat moest ik vertalen? Ze vroegen helemaal niets. Ze stonden dicht op elkaar, met uitgedroogde ogen, overvallen als ze waren door de vreemde wereld om hen heen en door de onverwachte en zo hevige klap, die hen verlamd had. Carla zat aan het stuur. Eenmaal thuis, in de flat, maakte ze hun met gebaren duidelijk dat ze de tassen naar boven konden brengen, naar de kamer waar ze konden uitrusten, als ze wilden. Er viel voor hen trouwens niets anders te doen. De begrafenis was pas om drie uur 's middags, zìj moest naar de kapper toe, waar ze een afspraak had, omdat ze niet zó naar de kerk kon. ‘En zeg alsjeblieft dat ze niet gaan huilen en dat ze de boel niet op stelten zetten, want dat is hier niet de gewoonte,’ zei Carla nog. ‘Ik heb in de krant laten zetten dat er geen bezoek aan huis zal zijn, zodat niet alle Grieken na de begrafenis hier naar toe komen om te janken en hysterisch te doen. Alles is netjes geregeld door de begrafenisonderneming, het zal niet langer dan een half uur duren.’ Het was één uur toen ik terugging. Carla was terug van de kapper, met het haar onder de gel, alsof het van glas was. Ze zat in de woonkamer voor de televisie naar een hockeywedstrijd te kijken. De kinderen waren de hele dag niet thuis geweest; Carla had ze heel vroeg in de ochtend, voor het vertrek naar Schiphol, in de auto gestopt en naar de grootouders gebracht, op het ‘eiland’. Het zou niet goed voor ze zijn geweest in de bedrukte sfeer te blijven die nu in het huis heerste, legde Carla mij uit. En met de Griekse vrouwen hadden ze toch niet kunnen praten. Petroulla zat op de bank, Vasiliki op een stoel. Ze durfden nauwelijks adem te halen. | |
[pagina 153]
| |
Op tafel had Carla wat noten en kaakjes gezet, volgens de Hollandse gewoonte, wanneer er bezoek is. In de kapel was de dienst inderdaad kort en doeltreffend. De kist met de kleine opening, een soort raampje bovenop, zat goed dicht. Men stond Petroulla en Vasiliki toe een paar tellen dichtbij te komen, maar, opgejaagd en geschrokken door de haast van de anderen, hebben ze waarschijnlijk niets van het bleke gelaat kunnen zien, dat ze toch niet hadden herkend zoals het was, de doorzichtige huid, met botten die je daaronder kon tellen. Die paar vreemden die betaald werden om hun werk goed te doen, duwden hen zachtjes in de rug en sloten het deksel. Carla wierp een korte blik naar de twee, en dan naar mij. ‘Zeg ze,’ fluisterde zij, ‘dat ze oppassen, dat ze zich beslist niet laten gaan...’ Petroulla hikte alleen, zo luid dat het vertrek ervan galmde; Vasiliki steunde tegen een kandelaar met kaarsen, die ze bijna omgooide. Binnen een paar minuten had men de kist gepakt en... Ik kon me niet meer beheersen. Ik liep als een dwaas door de laan, ging op een steen zitten en legde mijn hoofd op de knieën. Mijn God, waar was de mooie Griek gebleven die mij een of twee jaar geleden de foto van zijn dochters liet zien, waar is de trotse pauw die het gelukt was door de omheining te ontsnappen en die genoot van zijn taaiheid en zijn uithoudingsvermogen, die... Mijn God, waar was hij gebleven? Ik wist dat Petroulla en Vasiliki de volgende dag terug naar Athene zouden vliegen. Carla zou ze naar het vliegveld brengen. Maar vroeg in de ochtend, net nadat mijn dochter naar school was gegaan, belden ze plotseling aan. ‘Ze willen iets, en ik begrijp niet wat,’ zei Carla door de intercom. ‘Ze roepen steeds jouw naam.’ ‘Laat ons één dag bij jou blijven,’ zeiden ze. ‘Om te kunnen huilen.’ Ik liet ze in de slaapkamer, omdat die het beste geïsoleerd was. Ik deed alle deuren dicht en stuurde Carla naar huis. ‘Ik zorg wel dat ze op het vliegveld komen,’ zei ik. En tegen hen: ‘Niemand zal jullie storen, psihi mu, tot jullie ziel wat tot rust is gekomen.’ Tussen de middag kwam mijn dochter thuis. ‘Aaa! Er is bezoek uit Griekenland!’ riep ze blij toen ze de plastic tassen met ‘Ellada’ op de gang zag; ze hoopte dat haar tante Matina uit Piraeus, zoals elke keer dat de gelegenheid zich voordeed, blikken vol versgebakken baklava had meegegeven. Maar na een paar tellen bleef ze stomverbaasd staan, want uit de slaap- | |
[pagina 154]
| |
kamer, door de dunne muren heen, drong het hevige snikken en klagen tot haar door. ‘Wat gebeurt hier?’ vroeg ze. Wat moest ik haar zeggen? Dat ik nooit zal begrijpen waarom God de mooie, de goede, de fiere Jordannis weggenomen had? Misschien omdat hij te verbeten was in zijn poging de anderen te bewijzen dat mensen die verschillend waren toch samen konden leven? In een tijd dat we op deze kleine wereld niet alleen samen moesten leven, maar ook samen moesten doodgaan, iets wat ook geleerd moest worden? Wat kun je een kind zeggen, als het door de muren van een flat in een immigrantenwijk een moeder haar zoon hoort bewenen? ‘Oeï, oeï, oeï... heilige, onbevlekte Panaghia, waarom heeft God mijn Jordannis genomen?’ |
|