De Tweede Ronde. Jaargang 16
(1995)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 146]
| |
Fragmenten uit: Stad genoemd naar ons allen
| |
[pagina 147]
| |
De pijn zit in de knieën, want soms dromen wij over
vluchten. De slapeloosheid is zo verbreid als het
roken, de sigaretten branden grondig, helemaal op, we
werpen de peuken in de duisternis, in de lege mouwen
van de stad. Nog even geven ze zacht licht.
Waar je maar kijkt, overal zijn verdwijnende huizen.
De mensen slapen, verlangend naar iets dat niet als
vandaag zal zijn, het stuiptrekken van hun dromen is
zichtbaar op de gevels van de gebouwen, de stramme
deuren zijn zo donker, de auto's, hun banden leeggelopen
of ze voor de guillotine op hun knieën zitten, hoewel je
niet de indruk krijgt dat ze ooit iemand hebben overreden,
zo keurig geparkeerd en vastgeklonken - je beklaagt ze
niet - de auto's staan spiernaakt in de waarheid, ze kunnen
niemand wegbrengen, nergens naar toe.
Auto's remmen haastig.
Mensen rennen eruit en dragen gewonden en getroffenen.
Het is een race tegen de tijd, maar ook weg van de angst
en van het wegvluchten. Er staan remsporen op het asfalt
voor de ingang van het ziekenhuis.
Als het koud is, kun je je handen warmen op de motorkap.
Kijkje van een afstand, dan komt een auto je soms zo warm
voor, ondergedompeld in zijn doel, zonder geldige
documenten zichzelf in stand houdend.
Precies zoals de mensen in een omsingelde stad in hun
zelfverdedigingsmechanismen een kracht hebben gevonden
waarvan jij de bron niet kunt zien. Zo geloof je dat ze
nooit kapot kunnen gaan.
| |
[pagina 148]
| |
Plotseling is er voor het flatgebouw een granaat neergekomen.
Een scherf heeft klein bijtje, mijn buurmeisje van drie, in
de hals verwond. Haar moeder heeft me gevraagd om mee te gaan,
want ik heb in het ziekenhuis gewerkt. Ik heb het meisje
gedragen. Ze beet in de kraag van mijn legerjack, ze was zo
stijf als een droog houtje en er waren geen tranen op haar
witte gezichtje. Alleen een bewegingloze blik in de leegte.
(Kinderen hebben mooie ogen en daarom zullen volwassenen hen
beschermen.) Ik wist niets tegen haar te zeggen. Ik kon de
pijn niet wegkussen, ik moest er tegenaan drukken, opdat er zo
weinig mogelijk bloed uit zou stromen. Het was niet mogelijk
een stoute plek te straffen, die dit had veroorzaakt.
Maar wat zou dat goed zijn geweest, wat had ik deze wereld
graag met al mijn kracht een trap tegen de ballen gegeven.
Een klein park, toen de bomen nog niet waren omgehakt, sommige
dieren zijn weggegaan. Zoals de mollen bijvoorbeeld, dat
vond ik echt verbazingwekkend. Want ze leven onder de grond.
Toch waren er geen molshopen, geen nieuwe.
Op een middag, terwijl ik op een bank in het park zat na te
denken over deze uittocht en me voorstelde welke weg ze
volgden en waar ze terecht kwamen, omringde me een wonderlijke
stilte. Omdat ik bang was geworden dat alle dieren die hier
leefden vertrokken waren, ging ik meteen naar een steen toe
en tilde die op; veel torretjes vluchtten in paniek naar alle
kanten weg.
In doodsangst, in doodsangst vluchtten ze, en dat heb ik heel
goed leren kennen. Ik kon deze gangetjes onder de steen
zelfs als straten beschouwen.
Het gaf mij geen voldoening dat ze het park niet hadden
verlaten, ik vond alleen maar een beetje rust toen het mij met
veel moeite was gelukt om, op precies dezelfde plek, de steen
terug te geven.
|
|