De Tweede Ronde. Jaargang 16
(1995)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 140]
| |
Uit het moeras
| |
[pagina 141]
| |
want die wordt verticaal in het water gestoken en daardoor kunnen de planten er niet aan blijven hangen en mij hinderen; en een vaarboom, iets korter dan de schuit, om mee te bomen. Ik voer de rivierarm binnen, over de draaikolken die de ingang bewaakten. Die sleurden de eiken schuit mee als een boomblad en de motor zigzagde met uiterste inspanning dronken langs een koers, kronkelig door de zwalpingen van de stroom. Het leek op die korte val van een vliegtuig in een onweer, wanneer je lichaam een ogenblik zweeft. Ik keek naar het gladde zieden, de als een messnede zo dunne naden tussen de individuele wielingen. Rustig stak ik de draaikolk over en ik trad uit de tijd. Ik zette de motor af en bevochtigde de riemen. De Donau staat hier stil en de tijd kruipt voort met de sprakeloze groei van planten. Ik zag wolken op het water en wolken slik vlak onder het oppervlak. Als het ware levenloos zeilde er een ooievaar voorbij. Verstilde kikkers zaten dreigend gehurkt en waterjuffers draaiden met hun koppen alsof ze helmen of kronen probeerden af te schudden. Aan de kameelhalzen van de wilgen die zich over het water bogen hingen kamelebaarden, de luchtwortels die ontwaken bij hoge waterstanden. De boomkruinen langs de rivierarm waren overspoeld met klimop en op het water dreven steeds meer planten die de witheid van de wolken bedekten; ik moest nu mijn hoofd heffen om ze te zien. Ik had steeds meer moeite om erdoor te komen. Ik moest de peddel ook al wegleggen. Eenzaam in het moeras, als Charon, bleef ik de boot, vol schaduwen, over het groene tapijt duwen. Het zweet kroop over mijn lichaam, het kriebelde en prikte als vliegen. Tussen de bomen in de verte kreeg ik een kruimel scherpe, zuivere witheid in het oog. Na een halfuur zweten betastte ik een stenen beeld dat aan het water zat, met de ellebogen op de knieën en het gezicht in de handen. Mijn oog viel op een gebeeldhouwde traan die opwelde tussen de middelvinger en de ringvinger van de rechterhand en langs een ader stroomde; of ging het misschien om iets nog ergers? Wie heeft het in zijn hoofd gehaald een beeld neer te zetten op een plaats waar niemand komt? Ik merkte uiteraard wel dat dit veel meer indruk maakte dan wanneer ik een willekeurig beeld op een gewone plaats, in een galerie of zelfs in een park had gezien. Bovendien week het volkomen af van de hele omgeving, eenzaam te midden van het heldere licht en de ongerepte ruimte. Weldra bereikte ik een kleine, boogvormige brug. Hij was gebouwd van baksteen, gerangschikt als een opengevouwen waai- | |
[pagina 142]
| |
er, en groen van het mos. Ik ging onder de boog door, in de boot die langzaam voortging, ruisend als een slee. Ik voer een ruime, weelderige en keurig aangelegde tuin in. Het water was kalm en schoon als een ruit of een spiegel. Tot nu toe was ik nooit door dit handjevol Sargassozee gevaren; ik was ervan overtuigd geweest dat hier alleen een verwaarloosd moeras was, mistroostig ook wanneer de zon scheen... Maar om mij heen dreven kalm eenden en zwanen, wit als rijp, die, fijn en glanzend als een haar, het rechte spoor van een glasblazersmes achter zich trokken. Onder de op verscheidenheid geselecteerde bomen stond een ongewoon huis dat, in plaats van door klimop, werd omhelsd door mos. Het was niet gepleisterd, maar evenals de brug van kale baksteen. Ik dacht aan de grijze, gepleisterde muren van Belgrado, die vroeg of laat allemaal stuk voor stuk instorten. Ik stapte de oever op en liep naar de deur van het groenfluwelen huis. Ik klopte op het schildje dat erop bevestigd was, met de klopper die mij werd toegestoken door een zwarte ijzeren vuist die uit de deur groeide. Ik werd opengedaan door een blozende, stevige blondine, met een glimlach vol grote, gezonde tanden in een zacht gezicht. Haar ogen, die de kleur van de hemel en het water hadden, keken me vragend aan. Ik wist niet wat ik vragen moest, maar iets dreef me ertoe meer te weten te komen over dit ongewone huis en deze tuin in het ontoegankelijke gedeelte van de rivier. Ik vroeg om een glas water, lachend om zoveel water om me heen dat ik niet wilde drinken, hoewel vissen het ademen. De glimlach verdween van haar gezicht. Ik begreep er niets van. Ik herhaalde mijn verzoek zo vriendelijk als ik kon. Nu gaf ze duidelijk blijk van haar verwondering en ze sprak me voor het eerst aan; een ogenblik had ik de indruk dat ik in de eerste paar woorden een spoor van verkoudheid ontdekte, want ze hoestte sommige klanken droog uit en andere waren dof, zo gerond dat ze onverstaanbaar werden. Toen begreep ik dat het geen verkoudheid was waardoor haar woorden opzwollen en vervormd werden - ze sprak een andere taal! Haar verwondering verwonderde mij niet meer: zij had mij ook niet verstaan. Dat alles herinnerde me eraan dat ik nog vlak bij Belgrado was, waar een ontmoeting met een vreemdeling veel minder verbazing zou wekken. Toen legde ik verband tussen haar taal - geen Duits en geen Engels -, haar ongewone huis en haar verwondering, en ik voelde iets door mijn bloed stromen, snel en koud. Ik verdreef de angst en de redeloze argwaan die me voor een ogenblik met een kille schaduw hadden | |
[pagina 143]
| |
overgoten; struikelend, stamelend en hinkend door mijn oude schoolengels slaagde ik er op de een of andere manier in haar te vragen waar ze vandaan kwam. Haar verbazing verdween, om meteen te worden vervangen door een nieuwe: ‘Hoe bedoelt u, waar ik vandaan kom? Hiervandaan natuurlijk!’ Ze keek me recht in de ogen alsof ze er iets in probeerde te lezen. ‘Bent u hier... met vakantie?’ deed ik een poging de juiste betekenis te bepalen. ‘Nee, ik woon hier!’ zei ze weer verwonderd. ‘Maar waar komt u vandaan? Uit Rusland? Wat u aan het begin zei klonk een beetje Russisch, hoewel ik er niets van begreep. U verstaat geen Nederlands en u heeft lang geen Engels gesproken. U bent vast net in Amsterdam.’ De draad die tot dusver mijn leven vormde en de lijn die twee werelden scheidde, even dun als die naden in de draaikolk, hadden elkaar gekruist en waren ongemerkt ergens in de wilde, onontwarbare wanorde van het struikgewas van de Donau verdwenen. Ik nam afscheid, het de tuin van de verbaasde schone achter mij en voer, zelf honderd maal zo verbaasd, een gracht op, die geheel bemuurd was met smalle bakstenen huizen die elkaar leken te verdringen. Ik keek naar hun weerspiegelingen in het kalme water van de gracht. Op de plaats van de daken zag ik schepen, met de bodem omhoog; beelden van schepen die zinken in de golven. Ik keek omhoog, maar daar waren de gewone Amsterdamse daken, puntige hoeden en gehoornde helmen, pruiken waaruit de gespitste katteoren van schoorstenen staken. Ik voer door een archipel van buurten, loodrecht oprijzend in de delta van grachten, langs eenden en zwanen - de voorouders van boten -, onder zwijgzame reigers en ooievaars door - sprekend gelijkend op pterodactylussen. De verregende en zonbeschenen daken waren als steile, glanzende ruggen van vissen die rustig helemaal op de bodem van de hemel lagen. De stad is zo versierd met details dat aan de hand daarvan zelfs een blinde met zijn tien ogen de weg zou kunnen vinden. De huizen staan tegen elkaar aangedrukt als boeken op een plank. Die indruk wordt nog versterkt door het smalle straatje tussen de huizen en de gracht, dat altijd stoffige stukje tussen de rand van de plank en de ruggen van de boeken. En ook door het feit dat de gevels niet op één lijn staan, maar net als boeken op een plank - de ene meer naar voren, de andere verder naar achteren. Wat een hoeveelheid bakstenen, wat een tijd... Oververzadigd zag ik iedere baksteen al als een boek. Al die overvloed vermoeide me tenslotte; | |
[pagina 144]
| |
ik sloeg mijn blik neer en ontmoette diezelfde overvloed, herhaald, in het water van de gracht. Ik legde de schuit aan de kade aan. Eindelijk even de benen strekken. Ik wandelde door de straten langs het water, over schuinweg, als parket gelegde bakstenen. Op open plekken waar bouwvallen waren opgeruimd, werden door enorme pneumatische hamers lange palen in de grond gestampt, onder vreselijk lawaai, waardoor een meisje dat me tegemoet kwam haar oren bedekte met haar handen, en alles in een straal van honderd meter eromheen dreunde hevig. Heel Amsterdam staat op een begraven woud van palen. Oude, dronken, scheefhangende huizen op stelten; daar is niets horizontaals of rechts aan. Een waterpas geldt niet in een stad van water dat overal in doordringt en de minste geringste kromming benadrukt. Amsterdam golft als de weerspiegeling van zijn eigen weerspiegeling in de grachten. Hier is geen steen, het zou ook te zwaar zijn. De eenzame stukjes steen die ik hier en daar opmerk, in een paar bruggen of poorten, zijn van elders hierheen gebracht en even zeldzaam als edelstenen. Maar wat een stad - een binnenstebuiten gekeerde galerie; al deze schoonheid is overeindstaande modder, de grond zelf die is opgestaan... Alles is van baksteen, dat bij ons wordt beschouwd als afval dat zo snel mogelijk moet worden bedekt met pleisterkalk. Ze zijn niet alleen in een eenvoudige vierkante vorm gebakken; eerst dacht ik dat ze gesneden waren, een beetje schuinweg, zodat ze precies tegen elkaar aan lagen in de bogen boven de deuren en de ramen. Die op de hoeken van de huizen hebben afgeronde randen, hier en daar zelfs geprofileerd, zoals lijsten van schilderijen en spiegels. Toen begreep ik dat ze gewoon mallen hadden gemaakt voor een speciale serie bakstenen met een afwijkende vorm. Enkele zijn sculpturen op zich. Wat de huizen betreft, geloof ik dat ze zo smal zijn omdat de bewoners zeelieden waren: om niet te twijfelen en steeds te moeten wennen aan veelvuldige veranderingen - nu eens de nauwe ruimte op de boot, dan weer de brede thuis - werden de huizen meestal gebouwd volgens de gebruikelijke breedte van kleinere zeilschepen en rijnaken, een meter of vier, met de onvermijdelijke steile trappen waarlangs een dronken man gemakkelijk op handen en voeten naar boven kan klimmen; de trappen zijn zo steil en de treden zo hoog en smal dat je, als je op de onderste trede stapt bij het klimmen, je knie kunt bezeren aan een die erboven ligt, en bij het afdalen kun je een trede missen en naar beneden tuimelen, | |
[pagina 145]
| |
helemaal tot de voordeur. De indruk dat je op een boot bent en niet in een huis wordt nog versterkt door het voortdurende gekraak en gepiep van hout. Binnen de gevels is alles van hout, waarschijnlijk omdat dat het lichtste is van de harde materialen, het meest geschikt voor de bodem hier. Van scheepsgerei zijn hier verschillende touwen, katrollen en haken te vinden, om de ramen te openen, om de voordeur open te trekken zonder naar beneden te hoeven en om vrachten tot de ramen te hijsen, want de ingang en de trap zijn daar te smal voor. De kleuren zijn hier wat bleker dan in Belgrado, bijna pasteltinten, en de geuren zwakker, alsof letterlijk alles is opgelost in en verdund met water. Ik stap door het spook van een zee waarvan de golven ooit even hoog of zelfs hoger stonden dan de daken hier in de buurt. Kleine, snelle wolken verduisteren telkens de glans van de zon, alsof het de wind zelf, die ze voortdrijft, lukt zijn machtige stralen af te buigen. Het weer verandert onvermoeibaar. Het wordt steeds donker en weer licht. Van tijd tot tijd valt er regen, verguld door de zon, en ik kan al zeggen dat we vandaag mooie dagen hebben gehad. Het land is vlak, zonder de beschutting van heuvels of bergen, en het ligt dichtbij de zee, helemaal open en bloot; zo is het aan dek, ver uit de kust. Snelle afwisselingen van fel licht en schaduwen van talloze wolken, als op een toneel; zelfs buiten heb je de indruk dat je voor een raam staat waarvan de wind het gordijn nu eens wegwaait, dan weer dichttrekt. Licht dat een schilder gek maakt en onverwacht inspireert, want hij ziet hetzelfde ding steeds in een ander jasje. Verdoofd door de wind zit ik aan de oever van de Amstel; de rivier is grotendeels bemuurd, net als de grachten, maar ze is breder en ze stroomt. Ik denk na over mijn reis en mijn droom die er de aanleiding voor is geweest, over de overeenkomsten tussen de vlakke Pannonische oever van de Donau waar ik verdwaalde en dit net zo platte land. Zowel het een als het ander is een bezinksel, een vroegere zeebodem; is dat dan voldoende voor zo'n grote sprong? Er moet nog iets anders achter zitten... Door de duiven en de meeuwen heen kijk ik hoe de vormen in het donker oplossen als in water. Aan de overkant van de Amstel zie ik voor een ogenblik Belgrado, want zijn veel te zware stenen vestingmuren zinken al weg in de zachte, verwaterde bodem, als de ondergaande maan. |
|