De Tweede Ronde. Jaargang 16
(1995)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 11]
| |
As, de regen en ik
| |
[pagina 12]
| |
hield dat ernstige en sombere masker in de plooi. Ik durfde hem nooit te groeten, hoewel hij soms op nog geen meter aan mij voorbij trok. Een keer had ik het lef hem daar, langs de kant, te groeten. Ik zei: ‘Dag, oom!’ en hij siste me verontwaardigd toe: ‘Blijf daar, jongen! Blijf daar!’ Zijn minachtende blik bleef voor eeuwig mijn deel. Ik, de zoon van een kolensjouwer, zijn arme broer, die hij soms wat gekreukte en afgedragen kleren liet brengen of een versleten karpet. Nooit geld, want hij was veel te bang zich te blameren, als mijn vader het zou weigeren aan te nemen. Oom Andrej kende mijn vaders trots. Mijn vader heb ik eenmaal met hem samen gezien, namelijk op de begraafplaats achter het jodenkwartier, waar oma werd bijgezet bij mijn opa, Vladimir Jegorovitsj, die zes jaar eerder gestorven was, naar wie ik vernoemd ben en van wie mijn vader altijd zei dat ik zo sprekend op hem leek. De wijk waarin wij woonden, grensde aan het jodenkwartier. In dat kwartier had je de kolensjouwers waartegen mijn vader moest concurreren en jongens met wie het verboden was om te gaan. Die haat heette toen nog jodenhaat, terwijl men er tegenwoordig een duur en geheimzinnig etiket op plakt, alsof zulke dingen dan niet meer gebeuren. Maar wij, uit de volksbuurt, staken stiekem de grens over en zochten de kinderen op, die niet ‘mijn soort’ waren. In het jodenkwartier woonden veel mensen zoals wij, maar ook mensen zoals mijn oom. De rijken woonden in het meer lommerrijke deel van het kwartier, dat tegen de begraafplaats aan lag. Ik speelde er vaak. Er was daar een enorme tuin, haast een klein park, waar hoge beuken en een tuinkas stonden. In de villa woonde een norse, oude jodenman die ons herhaaldelijk uit zijn uitgestrekte tuin verjoeg. Volgens mij lag hij altijd op de loer, want we hadden nog geen stap in de tuin gezet of hij stoof al met een dikke stok in de hand en een herdershond aan zijn zijde het huis uit. De hond blafte in het wilde weg, maar bleef altijd dicht bij zijn baas. Soms liet de jodenman ons expres tot aan het glaswerk naderen voor hij ingreep. Dit, terwijl wij zo nieuwsgierig waren naar de exotische bloemen met prachtige kleuren, waarvan we wisten dat ze in de kas groeiden, maar die voor onze ogen verborgen bleven doordat de onderste ruiten bedekt waren met een dikke laag groene algengroei. Ik dwaal misschien af. Zoals ik al zei, ik kende mijn oom bijna niet en weet me ook weinig van hem te herinneren. Toch bestaat | |
[pagina 13]
| |
daarop een uitzondering. Een gebeurtenis waar mijn oom zacht gezegd de hand in heeft gehad. Twee dagen ervoor was ik negen geworden. En een dag eerder was een minister van de tsaar vermoord. Ze hadden een bom in zijn rijtuig geworpen. Wie ‘ze’ waren bleef me een raadsel, want wie de daders waren, scheen iedereen te weten en tegelijk ook niemand. Het nieuws bereikte de kleine stad pas een paar dagen later. Ik kan me herinneren dat het in onze wijk weinig opschudding gaf. Er viel op straat eerder een sluimerende hoera-stemming te bespeuren, maar die werd abrupt de kop in gedrukt door wat later die middag in de regen zou gebeuren. Voor de regen was ik naar binnen gegaan. Ik lag met de ramen wijd open op bed. In mijn handen hield ik het prachtige boek dat ik op mijn verjaardag van mijn ouders had gekregen. Terwijl ik daar zo lag, vroeg ik me af wat ze daarvoor uit hun mond hadden gespaard, want daar kwam het in de praktijk op neer. Het zat me niet lekker, hoe gelukkig ik ook was met het boek. Ik betastte het keer op keer, streelde de leren band en snoof geuren van inkt, hout en tabak op. De scherpe geur van een bijzonder soort pijptabak verried zijn herkomst, namelijk het boekwinkeltje van Weinberg, dat in het kwartier stond. Het boek stond vol korte verhalen, over de pelsjagers van Siberië, de vissers van de Zwarte Zee, de tijgers van Kamtsjatka, maar ook legenden en sprookjes. Terwijl een vleugje met regengeur vervulde wind naar binnen dreef, bladerde ik verder. Ondertussen viel buiten al de regen. Het regenwater spoelde traag naar beneden de straat uit naar het jodenkwartier, dat lager lag. Het leek of de regen klaagde, terwijl hij anders altijd zo opgewekt spetterde en spatte. Ik ging bij het raam staan. De straat was leeg. Aan de overzijde zat in de dakgoot onder een dakpan een schriele mus diep weggedoken in zijn verfomfaaide verenpak. Zijn ogen zaten toe. Droomde hij misschien, hongerig als hij was, van een stuk brood? Of droomde hij zomaar wat, om de klagende regen te vergeten? Ik ging weer liggen op mijn bed toen ik opeens geroezemoes in de verte hoorde. Opnieuw ging ik naar het raam en luisterde. Het kwam uit het kwartier vandaan. Drijvend op de wind steeg het geluid op en ebde daarna weer weg. Het herhaalde zich, en deed me denken aan de slingerende waterlijn op de kust. Hoewel ik de zee maar eenmaal gezien had en haar krullende golven niet snel vergeten zal, benauwde dit me toch. Het snoerde me de keel dicht. | |
[pagina 14]
| |
Op mijn kamer hield ik het niet langer uit. Ik glipte langs mijn moeder de regen in. Bij de grens van het kwartier aangekomen, ontdekte ik tot mijn verdriet dat het was afgesloten door een kordon agenten. Met nog een paar mensen stond ik te kijken naar de starre politiegezichten. De geluiden kon ik nu ook beter onderscheiden. Het was een bijzondere mengeling van klanken, van gekras en geschuur van allerlei spullen, van een langgerekt steunend geluid, alsof men een ijzeren pijp langzaam boog, van tinkelend glasgerinkel, van dierlijk gegil van vrouwen en schor geschreeuw van mannen, van een monotoon dof gebeuk; dat alles steeg op uit het kwartier. Er klonken een paar schoten. Heel even hield het kwartier zijn adem in. Het lawaai zakte weg, maar het volgende moment begon het weer. Een agent liep zenuwachtig op ons af en sommeerde ons door te lopen. Hij zwaaide losjes met zijn wapenstok. Een man die voor me hinkepootte en iets in bruin pakpapier onder zijn arm droeg, meende dat je vandaag maar beter geen jood kon wezen, misschien morgen weer, als er tenminste wat te verdienen viel. Een vrouw iets verderop riep luid, zodat de politiemannen het goed horen konden: ‘Dienstkloppers!’ Maar het groepje mensen loste op. Ik wist een plek waar ik ongezien het kwartier in kon komen. Dat was achter de noodslachterij, waar je soms voor een paar kopeken vers paardevlees kon krijgen, en die precies op de grens tussen beide wijken lag. Dichte rozebottelstruiken groeiden aan beide zijden tot tegen de muur, die de scheiding aangaf. Het hoogste gedeelte van de muur stak boven het struikgewas uit, zodat het zaak was er snel overheen te klimmen. Bij de muur aangekomen, sprong ik er tegenop, maar vergat dat men bovenop glasscherven gemetseld had. Mijn linkerhand bloedde onmiddellijk, terwijl mijn rechter wonder boven wonder alleen metselwerk vasthield. Vliegensvlug klauterde ik er overheen en zorgde dat ik niet ook nog met mijn benen in het glas terecht kwam. In het struikgewas aan de andere kant drukte ik de snede, waaruit nu bloed sijpelde, dicht met de bladeren van een vrouwenmantel. Ik kroop door het achterom, dicht langs de beschutting van de hagen, naar het kabaal. Groteske beelden drongen zich op. Een zomerjurk en een lange, zijden kous hingen in een vuurdoorn. In de modder lag een strijkbout, en aan mijn voeten een familiefoto waarvan het glas gebroken was. Daarachter verborgen zich vriendelijk glimlachende joodse voorkomens. | |
[pagina 15]
| |
Een geweldig kabaal barstte los, niet ver van mij vandaan. Ruiten gingen aan diggelen. Een kamerscherm, een kleedspiegel, stoelen, een kleerkast en een urinaal waren slechts een deel van de inventaris die door een vernield raam op de bovenverdieping naar buiten tuimelde en vervolgens als rauwe eieren uiteenspatte op de stenen beneden. Nabij het huis werd iemand mishandeld. Omstanders schreeuwden lachend naar de man die als een varken in de modder lag te kronkelen. Ik kon niet verstaan wat ze zeiden. Maar na elke zin trapten ze hem met hun laarzen. Zijn gezicht kleurde vuilrood. Als mieren op de vlucht holden de mensen alle kanten uit. Op mijn bloeden lette ik allang niet meer. Terwijl ik me schuilhield onder een haag, besefte ik geen ogenblik dat ik er dom aan gedaan had hierheen te komen. Heel deze heksenketel fascineerde me. Een jongen sprong over de haag. Voor hij verder holde, draaide hij zich om. ‘Blijf daar niet zitten!’ riep hij. Ik herkende zijn gezicht. Ik had wel eens met hem gespeeld. Aan dat gezicht herkende ik het gevaar pas. Uit alle macht rende ik hem achterna, want hij kende de goede schuilplaatsen. Maar onderweg verloor ik hem uit het oog. Ik holde maar door, in de richting van de begraafplaats, tot ik voor de tuin stond, met daarin de tuinkas. Bewegingloos in de deuropening van de villa lag de norse man. Een waas van vriendelijkheid leek over zijn gelaat te zijn neergedaald, een flauwe glimlach speelde om zijn mond. Uit een lelijke wond aan de rechterslaap gulpte bloed, dat neersijpelde op zijn smetteloos witte overhemd en op het fotoportret van een blonde vrouw dat hij stevig met zijn armen tegen zijn borst geklemd hield. Twee meter voor hem lag de herdershond, zijn met geronnen bloed overdekte snuit tussen zijn voorpoten geklemd. Ongeschonden nog stond daar de kas, terwijl overal om me heen glas brak. Het was of ik de branding van de zee weer hoorde, die geweldige watermassa's deed neerslaan op de kust. Het rinkelende geluid kwam van alle kanten op mij af. De deur stond wijdopen. Binnen bedekten planten, die kriskras door elkaar groeiden, de vloer tot een hoogte van wel een meter. Bijna hadden ze het gangpad in het midden van de kas al overwoekerd. Langs de wanden en het plafond groeide weelderig klimop. Ik dook onder in de plantenkluwen. Daar bleef ik doodstil liggen. Ik draaide me op mijn rug en legde mijn hand op mijn borst. Het hart hamerde tegen de hand. De planten schenen me veilig in hun armen te ber- | |
[pagina 16]
| |
gen, terwijl het kabaal verwaterd en als van ver doordrong in de kas. Op zijn ruiten tikte zachtjes de regen. De zachte, rulle aarde geurde weldadig naar veen en houtmolm. Een rups kroop over een blaadje. Een slaperig gevoel beving me, alsof warme handen mijn gezicht omsloten. Het geurde naar kruidje-roer-me-niet. Een spin zakte aan een draad neer op mijn gezicht. Haar zwarte kaken glinsterden. Bovenop mijn neus gezeten, trok ze aan de draad zodat boven in het web iets bewoog. Daar, heel hoog boven me, spartelde iets. Het deed verwoede pogingen zich los te worstelen, maar de kleverige draden hielden het stevig vast. Het leek wel of oom Andrej daar bungelde. Eenmaal wakker ontdekte ik op de ruiten de laag algengroei. Ik krabde met mijn nagels een kijkgaatje. Opeens was daar het hoofd van mijn oom Andrej. Het kwam als een rode ballon boven de haag uit - de eeuwige bolhoed ontbrak - en zijn ogen glansden wild. Tussen de struiken sprong pardoes een meisje met een gescheurde jurk tevoorschijn. Heel haar gezicht schreeuwde van angst, maar ze gaf geen snik. Ze rende de kas in en bleef midden op het pad staan. Haar grote, donkere ogen zochten nog naar een schuilplaats, toen mijn oom al in de deuropening stond. Hij lachte, wat ik hem nooit heb zien doen, en nog zoiets vreemds: hij zei zoete woorden. ‘Lieve Esther. Lieve, lieve Esther.’ Het meisje drong langzaam opzij achter een paar enorme zonnebloemen. ‘Wees eens lief voor mij! Toe nou toch!’ Geluidloos, met het ruisen van de oceaan op de achtergrond, trok het meisje de gescheurde jurk uit, en haar hemd, haar kousen en ondergoed, totdat ze geheel naakt stond, half verscholen achter de zonnebloemen. Haar rank gevormde lijf paste wonderwel bij de lange stengels. Het hoofd was voorovergebogen, het gelaat verborgen tussen de lange haren. Aan haar voeten lag de bundel kleren verward op een hoopje. Mijn oom stond lachend in de deuropening, waarbij hij zich hijgend aan de post vasthield en schichtig omkeek. De gekrulde punten van zijn snor wezen naar de vettig glimmende wangen. Wat lachte hij een slechte lach. Een prehistorische lach van hol grommen en brullen. Maar hij had meer in de zin, dat voelde ik feilloos aan, zonder dat ik ook maar kon vermoeden wat het kon zijn. Ik zag het aan zijn ogen. Het spiegelde in zijn pupillen. Een spiegeling van vuur, maar geen vuur om je aan te warmen. | |
[pagina 17]
| |
Ik kwam overeind en stond tot mijn borst in het groen. Langzaam naderde hij en stak zijn handen naar haar uit. Het maakte me razend, niet zijn gedrag, maar dat hij me volkomen negeerde. Dat hij zijn smerige daden kon begaan in mijn bijzijn, zonder dat hij ook maar een greintje van zijn verachting voor mij liet varen, dat maakte me woest! ‘In de naam van Vladimir Jegorovitsj’, schreeuwde ik, ‘laat haar met rust!’ Op slag veranderde mijn oom. Geschrokken staarde hij mij aan. Zijn ogen puilden nog meer uit dan ze anders al deden. Hij deinsde achteruit, wankelde, greep opnieuw de deurpost, en mompelde: ‘Papa... maar papa...’ Daarop rende de zwartehonderdmanGa naar eind1 de regen in, die nu zwaar neerstortte tussen de druipende hagen. Het meisje graaide haar kleren bijeen en kroop tussen de planten naar me toe. ‘Hier ben je veilig,’ fluisterde ze, terwijl ze zich op de zachte aarde aankleedde. ‘Hoezo?’ vroeg ik verbaasd. ‘Dit is mijn grootmoeders kas. Ik weet dat ons hier niets kan overkomen.’ ‘En die man daar dan, met z'n hond?’ ‘Dat is mijn oom.’ ‘Ik heb geen oom,’ loog ik. ‘Hij was de minnaar van mijn grootmoeder.’ ‘De wat?’ zei ik. Ze lachte, wat het nog raadselachtiger maakte en me tegelijk opluchtte. Vrolijk glimlachte ik terug. Om beurten keken we naar buiten door het gaatje. We luisterden naar de glazen golven, die onverminderd om ons heen neersloegen. Ze had kleine sproeten op haar wangen en neus en zwart dons boven haar lip. Het miezerde nu. Een merel peuterde een dikke worm uit de zompige grond. De avondschemer begon te vallen en langzaam keerde de rust weer. We stonden op - ze was een kop groter dan ik - en ik wilde vertrekken. ‘Wacht,’ zei ze en greep me bij de mouw. Ze pakte een schepje en groef in een hoek van de kas een aarden pot op. Op de wand van de pot waren met een fijn penseel golven van groen en blauw geschilderd, met daarboven, in grijsblauwe tinten, de wolken. De wind blies de golven hoog op en deed het water op de golftoppen stuiven. Ze tilde het deksel op en schepte er een handje grijs stof | |
[pagina 18]
| |
uit. Ze liep op me toe en strooide het stof over mijn hoofd. ‘Dit zal je beschermen in je leven’, zei ze en kuste me op beide wangen. Ik voelde dat ik bloosde en vroeg haar wat het was. ‘Het is de as van mijn grootmoeder.’ Ik holde de regen in, naar huis, zonder haar gedag te zeggen. Toen ik thuiskwam liep ik regelrecht in de armen van mijn moeder. ‘Waar zat je? Het regende. En wat zie je eruit! Je hele gezicht zit onder de grijze strepen!’ |
|