| |
| |
| |
Vijf gedichten
Paul Verlaine
(Vertaling Arjaan van Nimwegen)
De argelozen
De hoge hakjes streden met de lange rokken,
En waar de bodem golfde of de wind bewoog,
Lichtte een glimpje kuit op, te vaak aan ons oog,
Dat dit bedrieglijk spel zozeer beviel, onttrokken.
En als soms een insect, afgunstig, met een prik
De boezems van de schonen dreigde te belagen,
Dan flitsten blanke halsjes op tussen de hagen,
En 't was een lust voor onze jonge dwaze blik.
De avond viel, een najaarsavond leek het wel:
De schonen, dromerig in onze arm gevlijd,
Lispelden woorden, zo intiem, dat sinds die tijd
Ons hart nog immer natrilt en zich vragen stelt.
| |
Les ingénus
Les hauts talons luttaient avec les longues jupes,
En sorte que, selon le terrain et le vent,
Parfois luisaient des bas de jambes, trop souvent
Interceptés! - et nous aimions ce jeu de dupes.
Parfois aussi le dard d'un insecte jaloux
Inquiétait le col des belles sous les branches,
Et c'était des éclairs soudains de nuques blanches,
Et ce régal comblait nos jeunes yeux de fous.
Le soir tombait, un soir équivoque d'automne:
Les belles, se pendant rêveuses à nos bras,
Dirent alors des mots si spécieux, tout bas,
Que notre âme depuis ce temps tremble et s'étonne.
| |
| |
| |
Stoet
In zijn brokaten jasje stommelt
Een aapje voor haar uit en stoeit,
Terwijl haar hand, met zorg geschoeid,
Een kanten zakdoekje verfrommelt.
Een moortje in scharlaken tooi
Vertilt zich haast aan het gewicht
Van haar japon, het oog gericht
Op al wat daar beweegt en plooit.
Het aapje heeft zijn ogen vast
Aan haar sneeuwwitte hals gehecht,
Waarvan de rijke weelde slechts
Bij naakte godentorsen past;
Soms heft het moortje, kleine schelm,
Zijn rijke last onnodig hoog,
Want dan ontvouwt zich aan zijn oog
Wat 's nachts hem in zijn droom bedwelmt.
Ze gaat de trappen langs, als kende
Ze geen gevoeligheid voor die
Zo schaamteloze sympathie
Van haar vertrouwde beestenbende.
| |
Cortege
Un singe en veste de brocart
Trotte et gambade devant elle
Qui frosse un mouchoir de dentelle
Dans sa main gantée avec art,
Tandis qu'un négrillon tout rouge
Mainttent à tour de bras les pans
De sa lourde robe en suspens,
Attentif à tout pli qui bouge;
Le singe ne perd pas des yeux
La gorge blanche de la dame,
Opulent trésor que réclame
Le torse nu de l'un des dieux;
Le négrillon parfois soulève
Plus haut qu'il ne faut, l'aigrefin,
Son fardeau somptueux, afin
De voir ce dont la nuit il rêve;
Elle va par les escaliers
Et ne paraît pas davantage
Sensible à l'insolent suffrage
De ses animaux familiers.
| |
| |
| |
Cythera
Een lieflijk tuinprieel verhult
De zaligheid die ons vervult
En ademt uit bevriende rozen.
De rozengeur omstrengelt kies,
Dankzij de lichte zomerbries,
Het parfum dat zij heeft gekozen.
Zoals haar blik al had voorspeld
Is ze stoutmoedig, en haar lippen
Laten verfijnde koortsen glippen.
En daar slechts Honger Liefde velt,
Hoeden sorbets en confituren
Ons voor erotische kwetsuren.
| |
Cythere
Un pavillon à claires-voies
Abrite doucement nos joies
Qu'éventent des rosiers amis;
L'odeur des roses, faible, grâce
Au vent léger d'été qui passe,
Se mêle aux parfums qu'elle a mis;
Comme ses yeux l'avaient promis,
Son courage est grand et sa lèvre
Communique une exquise fièvre;
Et l'Amour comblant tout, hormis
La Faim, sorbets et confitures
Nous préservent des courbatures.
| |
| |
| |
Aan Clymene
Droom die je bent, verwarrend
Uit jouw zwaanbleke wezen,
Die zweem, zo vrij van schuld,
Muziek, en door vervlogen
In zoet aanzwellen, woelig
| |
A Clymene
Ah! puisque tout ton être,
| |
| |
| |
Amor geveld
De wind heeft deze nacht de Amor neergeveld
Die in de hoek waar 't park het raadselachtigst is
Grijnsde en schalks zijn boog spande, wiens beeltenis
Een dag lang onze dromerij heeft vergezeld!
De wind heeft hem vannacht geveld! Er rolt verspreid
Wat marmer in de ochtendbries. Het schrijnt wel diep,
Die lege sokkel, en de naam van wie hem schiep
Die men tussen het lommer amper onderscheidt.
Wat schrijnt het diep, om daar die sokkel te zien staan
Zo heel alleen! en sombere gedachten zeuren
Rond door mijn dromen, en daar kondigt het diep treuren
Een toekomst vol van eenzaamheid en noodlot aan.
Wat schrijnt het! - En ook jij (of niet soms?) bent begaan
Met 't jammerlijk tafereel, al speelt je fantasie
Lichtzinnig met de purper-gouden vlinder die
Fladdert boven het puin, verstrooid door heel de laan.
| |
L'amour par terre
Le vent de l'autre nuit a jeté bas l'Amour
Qui, dans le coin le plus mystérieux du parc,
Souriait en bandant malignement son arc,
Et dont l'aspect nous fit tant songer tout un jour!
Le vent de l'autre nuit l'a jeté bas! Le marbre
Au souffle du matin tournoie, épars. C'est triste
De voir le piédestal, où le nom de l'artiste
Se lit péniblement parmi l'ombre d'un arbre.
Oh! c'est triste de voir debout le piédestal
Tout seul! et des pensers mélancoliques vont
Et vtennent dans mon rêve où le chagrin profond
Évoque un avenir solitaire et fatal.
Oh! c'est triste! - Et toi-même, est-ce pas? es touchée
D'un si dolent tableau, bien que ton oeil frivole
S'amuse au papillon de pourpre et d'or qui vole
Au-dessus des débris dont l'allée est jonchée.
|
|