De Tweede Ronde. Jaargang 16
(1995)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 117]
| |
Brief van Lycinna die in de gevangenis zit aan haar moeder
| |
Lycinnae, carcere detentae, ad matrem EpistolaEcquid, ubi audieras turpi me carcere claudi,
Terrore attonitae diriguere sinus?
In natam pietas, alieno et sueta moveri
Corda dolore, iubent diriguisse putem.
5[regelnummer]
Desine sed fletu corrumpere lumina, palmis
Pectora nec nostras tunde miserta vices.
Mors licet infami maneat subeunda theatro,
Mors subeunda nihil, quo timeatur, habet.
Si tarnen optarem sortis superesse rigori,
10[regelnummer]
Te propter solam vivere dulce foret.
Te propter solam poenae me terret imago;
Caetera si spectem, poena triumphus erit.
| |
[pagina 118]
| |
[Nederlands]Mijn leed is als 't getal van aren in de regen,
zo talrijk als de sneeuw die Boreas verspreidt,
15[regelnummer]
wat kan een leven - als dit leven is - nog geven,
dat dagelijks doordrenkt is van naargeestigheid.
Toch is de kommer die in mijn gemoed blijft wroeten,
door 't schuldige gevoel van binnen zelf gevormd;
de aanklacht werp ik ver van me; 'k heb niet, als moeder,
20[regelnummer]
het leven van mijn kind van 't spinrokken getornd,
en nu ik sterf bezweer ik God en 't naderend einde,
dat deze handen rein zijn van zo'n wanhoopsdaad.
Ik heb een fout begaan: de kuisheidswet te schenden,
toen ik één keer het pad der deugd verlaten had.
25[regelnummer]
Als dat een schuld is die ik boeten moet, dan meen ik
dat ik de schuld allang geboet heb door berouw.
Dat was het, dat, waarom u mij zo vaak zag wenen,
terwijl ik tevergeefs mijn snik inslikken wou.
Nu eens was mijn gezicht zo wit als sneeuw of witter,
30[regelnummer]
dan weer was het gekleurd in vreemde tinten rood.
U zei zo vaak: ‘er moet een walging in je zitten’,
ik was wat dat betreft in het verzinnen groot.
Ik zat steeds over pijn in hoofd of borst te klagen,
dan was ik weer te koud, dan had ik het te warm.
35[regelnummer]
Ik draag nu schuldgevoel, dat niet meer is te dragen,
ik berg me veilig, denk ik, in mijn moeders arm.
Dat ik mijn hart niet ver genoeg van sluwe Alcon
verwijderd hield, is bron en hoofdzaak van mijn leed.
Eenvoudig, zacht, was ik niet moeilijk te verschalken
40[regelnummer]
voor een die zijn gevoel zo listiglijk beleed
| |
[Latijn]Cum mala tot patiar, quot aristas verberat imber,
Quot gelido Boreas mittit ab axe nives,
15[regelnummer]
Quid me vita iuvet, vitae si nomine digna
Perfusa assidua tempora amaritie?
Cura sed haec cunctis pectus mordacior angit,
Conscia quam culpae mens parit ipsa sibi.
Non obiecta mihi fatear quod crimina, matrem
20[regelnummer]
Exsutam et soboli praesecuisse colum.
Hoc testor moritura Deos fatumque propinquum,
Immunes sceleris tanti habuisse manus.
Unica culpa fuit leges violasse pudoris,
Virtutisque semel deseruisse viam.
25[regelnummer]
Quod mea si fuerat qua culpa pianda, dolore
Iam dudum ammissi culpa piata foret.
Hoc erat, hoc, cur me vidisti saepe gementem,
Tentantem lacrimas saepe inhibere meas;
Oraque nunc ipsa nive pallidiora gerentem,
30[regelnummer]
Et nunc insolitis tincta rubore modis.
Dixisti quoties: sub pectore taedia condis!
Ipsa sed ad causas ingeniosa fui.
Et modo vel cordis finxi capitisve dolorem,
Et modo questa aestus sum, modo questa gelu.
35[regelnummer]
Nunc fero heu! casus, pressi qui fortius urgent,
In matris liceat deposuisse sinum.
Non aliena satis fallaci Alcestis amori
Corda habuisse mei fonsque caputque mali.
Artibus edocto, rudis et non dura, placendi
40[regelnummer]
Hei mihi! praeda capi non operosa fui.
| |
[pagina 119]
| |
[Nederlands]met vleierij, dat hij allengs mij 't hart doorboorde.
Dankzij attenties viel hij bij me in de smaak,
totdat, terwijl ik denk nog vriendschap te verwoorden,
de snoodaard weet dat ik van wederliefde blaak.
45[regelnummer]
Toen, zeker van triomf, zijn onbeschaamdheid groeide,
misleidde hij mijn hart door hoop op huwelijk.
Opdat uw vreugde straks vollediger zou bloeien,
vroeg hij mij ook: ‘verzwijg nog even ons geluk’,
totdat hij was geslaagd zijn vader te bedaren,
50[regelnummer]
en niets meer tussen ons en onze wensen lag.
Ik ben tegen de zon geërgerd uitgevaren
omdat hij niet terstond bracht die verlangde dag,
waarop van mijn geluk u deelgenoot te maken
het toppunt worden zou van mijn verbintenis,
55[regelnummer]
want Alcon had dan ook uw vriendschap kunnen smaken,
dat sprak vanzelf, indien hij mijn verloofde is.
De charme boeide me van zijn gelaatsuitdrukking,
want in 't gezicht speurt men naar blijken van de ziel;
hij straalde werkelijk, dat bracht me in verrukking,
60[regelnummer]
toen door naïviteit ik hem als buit toeviel.
Waar nu het eindpunt naakt van deze episode,
siddert mijn hand teveel als zij de pen omklemt.
De avond was sereen, tot overgave nodend
de zwoele stilte die een mens wreemoedig stemt.
65[regelnummer]
Ik spoedde naar de plek waar wij elkaar ontmoetten,
en 'k liet me vallen in het medeplichtig gras;
'k sprong op, toen ik hem zag, om hem te gaan begroeten,
en stond te wuiven en te wijzen waar ik was.
| |
[Latijn]Quis me blanditiis, verbisque iuvantibus aurem,
Quis non officiis demeruisse studet!
Donec, amicitiae quae reddere signa putabam,
Signa vafer flammae perspicit esse paris.
45[regelnummer]
Tunc animi crevere viro, certusque triumphi
Spe socii lactat pectora nostra tori.
Plenior utque tibi mox surgeret inde voluptas,
Occulùisse tibi foedera pacta iubet;
Arbitrium donec potuisset flectere patris,
50[regelnummer]
Nilque moraturum vota pudica foret.
Quae non interea Phoebo convicia feci,
Optatum ut ferret ab axe diem,
Quo te laetitiae consortem reddere tantae
Esset laetitiae pars prope summa meae!
55[regelnummer]
Namque et amicitia Alconem dignata fuisti;
Quid mirum, mihi si iunctus amore fuit?
Cepit amabilitas visi non fallere vultus;
Indicium vultus pectoris esse solet.
Qui nitor in primis dulci spirabat ab ore,
60[regelnummer]
Cum spolium a nostra credulitate tulit!
Tempora ubi haec subeunt, vitae mihi meta beatae,
Paene manu calamus deficiente cadit:
Vesper erat, polus et suadebat amare serenus,
Blandaque naturae, qua patet illa, quies;
65[regelnummer]
Ad loca cum propero, nostri quae saepe caloris
Conscia, et in molli gramine membra loco.
Ut procul Alconem deprendo lumine, surgo,
Multaque do vultu, multaque signa manu.
| |
[pagina 120]
| |
[Nederlands]Hij riep iets over nieuws en dat het goeds behelsde
70[regelnummer]
en holde vliegensvlug naar de vertrouwde plek,
waar we vooreerst elkaar hartstochtelijk omhelsden.
Toen er gelegenheid voor 't eigenlijk gesprek
ontstaan was: ‘morgen vroeg’, zei hij, ‘zal ons verbinden
ons huwelijk, nu kreeg ik vaders toestemming.
75[regelnummer]
Mocht je misschien het toch een beetje hachelijk vinden
als je persoonlijk met het nieuws naar moeder ging,
vergun me dan de vreugd van moeder mee te maken,
wanneer ik morgen in jouw plaats het aanzoek doe;
hoe zoet je moeder als mijn moeder te genaken,
80[regelnummer]
en als ik jou mijn vrouw mag noemen, ach, hoe zoet!’
Bij 't horen van dat woord, bij het idee te trouwen,
voelde ik de huwlijkskus kuis op mijn mond gedrukt,
vrijpostigheden die ik streng zou tegenhouden
liet ik nu toe, bedwelmd van ongekend geluk.
85[regelnummer]
Zodra ik tot mezelf kwam, wilde ik ontsnappen
aan de ogen van die man, die mij geschonden had,
ik sloop naar moeders huis met sidderende stappen,
een huis dat ik tot dan steeds blij betreden had.
Mijn god, hoe vrees'lijk was die nacht, hoe traag verlopen,
90[regelnummer]
met hoeveel tranen niet bevochtigde ik mijn sloop;
als eigen rechter dacht ik nog mijn straf t'ontlopen,
't nabije huwelijk bleef nog mijn laatste hoop.
Verdwenen was de deugd zichzelf beloning schenkend,
verdwenen was de rust, vriendin van onschuld, ook.
95[regelnummer]
Zodra het licht was ging ik terug naar het bekende
bosschage, in de hoop dat Alcon daar opdook.
| |
[Latijn]Ille mihi adclamat: ‘felix tibi nuntius adsum’;
70[regelnummer]
Festinante magis mox volitatque pede.
Mutuaque amplexu postquam circumdare colla
Colloquioque datum iam propriore frui,
‘Crastina,’ sic pergit, ‘cum coelo fulserit Eos,
Nos patris assensu consociabit Hymen.
75[regelnummer]
Voce verecunda genetrici pectoris ignem
Quod si forte times ipsa aperire tuae,
Cernere maternam mulcentia gaudia mentem,
Crasque inplere tuas me patiare vices.
Ut mihi ceu propriam venerari hanc posse parentem
80[regelnummer]
Dulce erit, uxorem teque vocare meam!’
Nomen ad uxoris videor libare mariti
Basia casta genis, basia casta labris.
Tempore quosque iocos alio mage cauta negassem,
Ebria laetitia nunc male cauta fero.
85[regelnummer]
Mens vero ut rediit, cupiissem ipsius amantis
Occuluisse oculis, victa rubore, meos.
Materna et subeo temebundo limina gressu,
Limina adhuc laeto non nisi tacta pede.
Di! qualis nox acta fuit! quam tardior anno
90[regelnummer]
Visa! quibus lacrimis strata rigata mihi!
Ipsa mihi iudex frustra excusare studebam
Errorem casti proximitate tori.
Fugerat illa sibi virtus nil conscia merces,
Fugerat innocuae mentis amica quies.
95[regelnummer]
Orto sole nemus notum, iuga nota, reviso,
Si videam Alconem forte venire meum.
| |
[pagina 121]
| |
[Nederlands]Vandaar ging ik naar huis, ik wachtte alle uren
vol ongeduld, maar nee, mijn Alcon kwam maar niet.
'k Was bang voor ziekte, voor wat Alcon moest verduren,
100[regelnummer]
als hij op doodsgevaar van weg en noodweer stiet.
Nu weer vermoed ik dat zijn vader niet meer wilde,
dan wantrouw ik Alcons standvastigheid en trouw,
ach mocht mijn profetie zich hierin niet vervullen,
dat de oorzaak van mijn leed mijn leed vergroten zou.
105[regelnummer]
Zodra het vals genot zijn vuige lusten doofde,
veroorloofde Alcon zich een ander, bikkelhard,
een ander meisje heeft wat hij aan mij beloofde,
die hem door schoonheid won, maar niet won door haar hart.
Ze kan hem houden! Niet het huwelijk beschreide
110[regelnummer]
ik zózeer als mijn eer, hoewel 'k ook daarom klaag.
Wat is er op die dag een oogst gegroeid van lijden,
een bron die overvloeit van traan op traan gestaag.
En sinds die dag deed ik niet mee met meisjesspelen,
slechts rouwbeklag - ach wee - was wat mij nog beviel,
115[regelnummer]
ik zie hoe meisjes hun plezier luid lachend delen,
't zijn spiesen, werktuigen van folter, voor mijn ziel.
Mijn enige genot was door het woud te razen,
mijn walging op het steil gebergte te ondergaan,
en bijna was mijn ziel door 't lijden uitgeblazen,
120[regelnummer]
toen ik een nieuwe bron voor wenen zag ontstaan.
Ik zocht, dat deed ik steeds, de eenzaamheid; in enen
grijpt een benauwdheid mij waardoor ik nederzijg,
het diepste ingewand krijgt ongekende weeën,
er schiet, nog nooit gevoeld, een trilling door mijn lijf.
| |
[Latijn]Inde reversa, domi, quam longa est, tempora lucis
Exspecto impatiens, nec tamen ille venit.
Morborum omne genus timeo, genus omne malorum,
100[regelnummer]
Mille pericla poli, mille pericla viae;
Nunc subit instabilis patris mutata voluntas,
Nunc fragili Alconem suspicor esse fide.
Atque utmam hoc uno mens non praesaga fuisset,
Augeretque malum non mihi causa mali!
105[regelnummer]
Foeda libidinibus semel ut satiata voluptas,
Alcon heu! fragili sustinet esse fide.
Possidet et nobis promissos altera amores,
Me facie, non me vincere corde potens.
Posssideatque; tori non tam, quam passa pudoris
110[regelnummer]
Damna queror, quamvis haec quoque damna queror.
Quanta mihi crevit seges una luce laborum,
Perpetuis fons quam turgidus a lacrimis!
Ex illo placidae lusus periere iuventae
Tempore, et heu! luctu non nisi pasta fui.
115[regelnummer]
Gaudia, quae reliquas video captare puellas,
Spicula sunt, animi carnificina mei.
Avia per nemorum me tantum errare iuvabat,
Taedia desertis et sepelire iugis.
Imaque videbatur finem inpositura dolori
120[regelnummer]
Atropos, ad fletus cum nova causa venit.
More meo loca sola petens vehementius angor
Pectora, adhuc lenta non nisi tacta lue.
Viscera inassuetis cruciatibus ima fatiscunt,
Sentio et insolito membra tremore quati.
| |
[pagina 122]
| |
[Nederlands]125[regelnummer]
Ik was onvoorbereid, verwachtte niet te kramen;
daar glijdt een boreling waarachtig op de grond.
In ongewisse strijd strijdt liefde met de schaamte,
het werd tenslotte toch de liefde die het won.
'k Tracht met het kind te staan; onder de last bezweken
130[regelnummer]
val ik voorover op de tere boreling.
'k Omhels het hijgend wicht, mijn krijtend wezen smekend
en warm de kneuzingen van mijn mishandeling.
Dan vang ik, in mijn mond, als kus, zijn laatste adem,
het wichtje op mijn schoot is van zijn ziel beroofd.
135[regelnummer]
Ik lig - een levend lijk - terwijl ik hem omvadem,
mijn ogen zijn half dicht, mijn blik is al gedoofd,
mijn lichaamswarmte en mijn blos zijn al verdwenen,
zo er op mijn gezicht een blosje was geweest.
Ze zeggen zelfs dat men nu eens niets kon vernemen
140[regelnummer]
dan onbegrijpelijk gesteun als van een geest,
dan weer gelamenteer en vreselijke klanken
van klachten die het bos geheel hadden gevuld.
Ik kom weer bij en zie een schare vrouwen, mannen,
jong, oud, van overal nieuwsgierig aangesneld.
145[regelnummer]
Men licht me van de grond en slaat me in de ketens,
ik word in 't hol van de gevangenis gezet.
Ik word ervan verdacht dat ik willens en wetens
mijn pas geboren kind zou hebben doodgeplet.
Misschien wordt door de beul mijn hoofd straks afgehouwen,
150[regelnummer]
of word ik aan het rad gerekt, uiteengerukt,
wee mij, waar wordt mijn fout tenslotte voor gehouden!
| |
[Latijn]125[regelnummer]
Nec mora, inexpertae nec quicquam tale timentis
Volvitur ante meos parvulus ecce pedes!
Pectore in ambiguo certabat amorque pudor,
Sed tandem victus cessit amore pudor.
Infantem tollo, cum pondere pressa malorum
130[regelnummer]
Prona super nati membra tenella cado.
Vix animam amplector ducentem ac multa gementem
Languidula et foveo vulnera facta manu.
Mox puerum vitam maternis ponere labris
Et video in gremio pondus inane meo.
135[regelnummer]
Terreor, et vivum iaceo prostrata cadaver,
Lumina hebent fracta semiadaperta face.
Omnis membra calor linquit, vultum color omnis,
Si tamen in vultu quis fuit ante color.
Quin etiam perhibent, modo deficiente loquela
140[regelnummer]
Non intellectos ora dedisse sonos;
Et modo lamentis atque horrifico ululatu
Planctibus et totum personnuisse nemus.
Reddita mi tandem stupeo iuvenesque senesque
Undique femineos et glomerare choros.
145[regelnummer]
Pars me tollit humo, pars conpede crura manusque
Vincit, et in nigri carceris antra rapit.
Et propria sobolis saevisse in viscera dextra
Iudicis incauti suspicione premor.
Carnificisque caput forsan cadet ense recisum,
150[regelnummer]
Membra vel expandam dilanianda cruce.
Hei mihi! perduxit quo me mea culpa! barathro
Heu! quam terribili praecipitata ruo!
| |
[pagina 123]
| |
[Nederlands]in wat voor afgrond boet ik voor mijn ongeluk!
Ziehier dus wat er werd van 't vrolijk kind Lycinna,
de minste niet van haar vriendinnen, zei de faam,
155[regelnummer]
vanaf haar kindertijd gewoon zich te bezinnnen
op deugd; haar gold meer nog dan 't leven zelf, haar naam.
Wee! hoe vervreemd is wel Lycinna van Lycinna,
hoe weinig is ze nog haar brave moeder waard!
Zo volgde ik uw gezag! Zo moest ik wederminnen
160[regelnummer]
u die mijn hele jeugd wou vormen naar uw aard.
Is 't nog te weinig als, door míjn schuld, lieve moeder,
uw nachten bitter en uw dagen bitter zijn,
terwijl u toe moest zien hoe in mijn lichaam woedde
de radeloze pest waardoor mijn jeugd verdwijnt;
165[regelnummer]
moest u nog door mijn dood het ergste leed doorleven,
wanneer ik u verderf, verdorven door mijn straf?
Maar als uw liefde dit vergeven wil: de schande
die mijn terechtstelling u daarenboven gaf,
dan strekt mij dat tot troost. Dan wordt niet zo hardvochtig
170[regelnummer]
een dood die minder sterk als straf wordt opgevat.
Vaarwel nu, en vergeet het lijden van uw dochter,
of denk veeleer dat u geen dochter hebt gehad.
1786 Zie voor het feitelijk relaas het stukje dat de zeer verfijnde Feith aan het liefdesverhaal Julia heeft toegevoegd. | |
[Latijn]Haec illa est igitur (si vera est fama) Lycinna
Ultima non socias inter habenda suas!
155[regelnummer]
Unguibus a teneris virtus cui sola voluptas,
Carior et vita cura pudoris erat!
Heu! quantum a prisca mutata Lycinna Lycinna!
Heu! Quantum matri degener illa suae!
Sic tua iussa sequor! curis haec praemia reddo,
160[regelnummer]
Quis formata tibi nostra iuventa fuit!
Anne parum, vita tibi si, bona mater, amaras
Reddiderim noctes reddiderimque dies,
Quod mihi conspiceres insana viscera rodi
Peste, iuventutis flore abeunte meae,
165[regelnummer]
Dedecus hoc moriens tibi ni crudele pararem,
Teque meo perdam perdita supplicio?
Quod tua si pietas velit haec ignoscere, de te
Et male praeterea quod meruisse queam,
Haec saltem ad manes solamina ferre licebit,
170[regelnummer]
Lugendaque minus rebor obire nece.
Iamque vale, et tristem natae obliviscere sortem,
Vel potius natam non habuisse puta.
MDCCLXXXVI Facti enarrationem vide in opusculo, quod fabellae amatoriae, Julia inscriptae, subiunxit elegantissimus R. Feith. |
|