De Tweede Ronde. Jaargang 16
(1995)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 95]
| |
De gesel Gods
| |
[pagina 96]
| |
kastanje die men in de gloeiende kolen gelegd heeft. Deze termijn verstreek. Van tijd tot tijd voer er nog een lichte huivering door de aarde, maar zij herstelde zich. De mensen keerden terug naar hun huizen en namen het leven weer op. Gedurende de nachten beseften ze dat alles wat ooit was geweest voorbij was en dat nu het leven in maanden of dagen gemeten moest worden. Ze leefden gejaagd, vluchtig, ijlings, happend naar lucht. Zoals de rijkaard zich voor zijn dood haast om alles nog uit te delen, zo gaven de vrouwen zichzelf: lukraak en zonder morren. Maar kinderen wilden ze nu niet meer baren, hun borsten waren overbodig geworden en ze dronken een medicijn om hun borsten kwijt te raken. Evenals de vrouwen bleven de akkers oningezaaid braak liggen. De dorpen liepen leeg en de steden raakten overvol, er waren geen huizen genoeg. In de theaters en circussen snakte men naar adem, de muziek kwam niet tot zwijgen, de hele nacht door werden er vuren aangehouden, rode vonken weerschitterden in het goud, in de zijde, in de kostbare sieraden en... in de ogen. Overal waren er nu van die ogen. Geel en dood waren de gezichten, alleen de ogen gloeiden op als kolen en schrijnden. Met drievoudige vuren belegerden zij de bordessen van de theaters, kerken en voorname huizen, en zwijgend keken zij naar degenen die naar buiten kwamen. Niemand zou ooit nog die ene vrouw vergeten: in haar armen droeg zij een in lompen gewikkeld kind met een zwart geworden gezichtje, ze dacht dat het leefde en wiegde het in slaap. Er holden mensen langs haar heen, de neus dichtgeknepen met geparfumeerde zakdoeken, ze haastten zich om zo snel mogelijk te leven, zodat ze nog voor het einde hun goud, hun lichaam en hun ziel konden opmaken. Er werd wijn gedronken, lippen drukten zich op lippen, men schreeuwde naar de muzikanten: ‘Harder!’, om maar niet te hoeven nadenken of horen... Maar op zekere dag hoorden ze: de aarde begon opnieuw te janken. Als een vrouw die spoedig zal baren spande zij krampachtig de zwarte schoot, haar wateren gutsten naar buiten. Brullend stortte de zee zich op de hoofdstad en wierp zichzelf onmiddellijk weer terug, huizen, bomen en mensen met zich mee sleurend. Toen het licht geworden was kon men in het roze schuim nog hoofden zien, die vervolgens verdwenen. De zon kwam op. Een gekantelde bark lag op het dak van een huis, de bodem was groen van zeewier dat als vrouwenharen afhing, het water liep er in | |
[pagina 97]
| |
stroompjes uit. Enorme zilveren vissen lagen glinsterend op het plaveisel te spartelen. Onder luid geschreeuw stortten de hongerige mensenmassa's zich erop, men sloeg de vissen tegen de straatstenen dood en men nam ze mee om te eten. Iedereen verwachtte een nieuwe vloedgolf en die kwam al gauw. Net als bij de eerste keer verhief zij zich in het Oosten en rolde naar het Westen, alles op haar weg vernielend. Maar nu was het niet langer de zee, het waren mensen. Men wist over hen te vertellen dat ze heel anders leefden dan iedereen hier in Europa, dat 's winters daar alles wit zag van de sneeuw, dat men er schapevellen droeg en dat ze in de straten daarginds bij hen de wolven doodmepten en dat het zelf net wolven waren. Op drift geraakt vanuit de Baltische kuststreken, vanaf Donau en Dnjepr en vanuit hun steppen walsten ze naar omlaag - naar het Zuiden en naar het Westen - steeds sneller, als een reusachtige steen vanaf een berg. Door het stenen gestamp van duizenden paarden jankte de aarde dof, net als bij de aardbeving. Het was vroeg in de lente, in de Italiaanse valleien stonden de bomen bol en blank van de bloesem, ze droegen nog geen blad. De ruiters reden in galop, ze gooiden hun schapevellen af en vermengden hun lucht met de geur van de amandelbloesem. Ze werden aangevoerd door Radagost, zo genoemd naar de god van de Roessen.Ga naar voetnoot* Een van zijn oren was afgehouwen en daarom zette hij nooit zijn muts van wolvepels af. Zonder om te kijken sloegen de Romeinen voor hem op de vlucht, al sinds lang wogen de wijnbekers van de Romeinse soldaten meer dan hun zwaarden. Maar in Rome was nog goud, en met goud werd de hulp gekocht van Oeld, de prins van de Hunnen, die door menigeen ook Scythen genoemd werden. Oeld en zijn Hunnen posteerden zich op de route van Radagost. Rond het middaguur reed Oeld naar de Romeinen met op zijn lans een bebaard hoofd met een muts van wolvepels. De muts gleed van het hoofd en iedereen zag dat er een oor was afgehouwen. Oeld hoorde de Romeinen op hun schilden roffelen terwijl ze hem luid roepend tegemoetkwamen. | |
[pagina 98]
| |
Het waren vreemde woorden en Oeld kon er alleen zijn naam uit opmaken, maar bij de Romeinen werd ook die naam net zo slap als vlees dat voor oude mensen in water gekookt was: ‘Oeljd! Oeljd!’ Hij vond dit zó bespottelijk, dat hij van het lachen begon te hoesten, waardoor het hoofd van de lans losraakte en in het witte stof tuimelde. Men raapte het op en deed het om het goed te houden in een leren wijnzak met azijn, zodat men het op de dag van Oeld's triomftocht aan de Romeinen zou kunnen laten zien. Deze dag was door de senaat vastgesteld op 12 april. Men schreef het jaar 405 na Christus. |
|