De Tweede Ronde. Jaargang 16
(1995)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 81]
| |
De hand
| |
[pagina 82]
| |
genen die al gestorven waren toen hij nog geboren moest worden. Voor al deze personen, mannen en vrouwen, voelde hij een grenzeloze genegenheid; deze liet zich niet overschaduwen door de afkeer die hij tegelijk voelde voor hen als de onbetwistbare oorzaak van zijn onmacht om in actie te komen en te winnen, wanneer een enkele keer alles in hem in opstand kwam tegen zijn evidente onvermogen met andere mensen de strijd aan te binden en hen te weerstaan en te verslaan. Deze genegenheid ging, zo besefte hij, niet naar deze gestalten uit als naar handelende wezens van vlees en bloed, die hij zich op hun weg door het leven voor de geest kon halen; hij koesterde ze veeleer als visioenen in het rijk van herinnering en verbeelding, als schimmen in de duisternis van het dodenrijk, als kristalliseringen van de achtereenvolgende denkbeeldige kringen waarin hij zich met zoveel welbehagen bewoog. Terwijl zijn ogen in een soort verdoving dichtvielen, overmeesterde hem plotseling een gevoel van paniek bij het zien van het onverwachte schouwspel. Hij trok de mouw van zijn jasje omhoog om te kijken of het waar was. Zijn linkerhand was bij de pols afgezet. Het reusachtige, onregelmatige litteken, waar de huid samengetrokken was, had tegelijk, in al zijn lelijkheid, iets afstotends en iets komisch.
‘Die moet er meteen af!’ had de chirurg gezegd. ‘Derdegraads bevriezing.’ Het was in een groot klaslokaal; van schoolbanken waren provisorisch snijtafels gemaakt, en de artsen maar amputeren, handen en voeten, voornamelijk voeten, hele, halve, ze bleven maar vallen, de ene boven op de andere, in bakken, gewone afvalbakken. Er waren duizenden afgesneden handen en voeten, die ijzige winter daar in Korytsá, in Leskovíki, langs het hele Albanese front. Te midden van de zachtjes kreunende of luidkeels jammerende gewonden wachtte hij op zijn beurt; met dierlijke onverschilligheid volgde hij de vakkundige slachtpartij. Verplegers en verpleegsters sjouwden met bakken vol bloederig vlees. Hij viel niet flauw - zoals een paar jaar eerder bij de tandarts - bij de macabere aanblik van ledematen die van jeugdige lijven werden afgehakt. Hij had het hele scala van emoties meegemaakt, van argeloos enthousiasme en hoge patriottische gezindheid tijdens de eerste dagen van de oorlog tot de wrede ontgoocheling die later kwam, waarbij hij achtereenvolgens alle fasen van het emotionele proces doorliep; tegenstrijdige gevoelens riepen gevaarlijke associaties in hem op en boezemden hem angst in, omdat ze botsten met de | |
[pagina 83]
| |
meedogenloze werkelijkheid en met het plichtsbesef dat uit het historisch besef voortgekomen was en heerste als een kracht die geen verband meer hield met de werkelijkheid. De gedachte dat zich in de ziel en de geest van de tegenstander een overeenkomstig proces afspeelde, bezorgde hem smartelijke twijfels; de haat die wederzijds werd aangewakkerd deed bespottelijk aan; het ideologisch bouwwerk werd van zijn aanvankelijke glans ontdaan en nam nu zijn ware proporties aan, en de oorlog toonde zich naakt, in al zijn grimmigheid. De noodzaak tot aanpassing tastte systematisch de maatschappelijke bovenbouw van de beschaving aan; een complete wereld van moeizaam opgebouwde vorming en opvoeding stortte in, en het ‘dier’, gehoorzamend aan de oerwet van de strijd om te overheersen, paste zich aan het nieuwe evenwicht aan. Aan de andere kant was er de gevoels- en geesteswereld, die, in de verdediging gedrongen, krachtig reageerde. En in de botsing van die tegengestelde krachten probeerde een derde wereld vorm aan te nemen en een verklaring, een rechtvaardiging, een uitweg te vinden. In deze dramatische worsteling overheerste de woede. Deze vond echter geen concreet, bestaand doelwit om zich op te richten en daardoor aan emotionele reacties leven en beweging te verlenen. De oorlog was een al te abstract begrip, en hij moest in de diepten van de meest verdrongen geheimen graven om de oerkern van de eeuwige worsteling, de embryonale vorm van ‘oorlog’ te ontdekken en persoonlijk onder ogen te kunnen zien. De oorlog was een complex en afschuwelijk fenomeen, aan de moderne tijd aangepast ‘naar beeld en gelijkenis’ van de beschaving, waarvan hij tegelijk uitdrukking en ontkenning was. Geheel afgestompt door zijn onderwerping aan de dwingende overheersing van het instinct, bleef hij onverschillig bij de confrontatie met bloed en menselijk vlees. Toen hij zijn naam hoorde afroepen, had in zijn geest reeds de voorbereiding plaatsgevonden die nodig was om zijn eigen geval onder ogen te kunnen zien. Kalm bijna, begaf hij zich naar de operatietafel.
Hij had toestemming van de chirurg weten te krijgen. Ja! ze zouden hem zijn hand geven. En die had hij meegenomen in een blik met alcohol. Terwijl de vrachtwagen over de hobbelige weg naar huis hotste, drong, nauwelijks hoorbaar, tot zijn oren het geluid van zijn hand door wanneer die tegen de wanden van het blik | |
[pagina 84]
| |
stootte, een vreemd, dof geluid dat ophield op de vlakke weg. Dan bracht hij het blik naar zijn oor en bewoog het met zijn rechterhand heen en weer om het nog eens te horen. Thuisgekomen zou hij de hand in een glazen pot stoppen om ernaar te kunnen kijken. Hij zou de pot naar believen kunnen verplaatsen en draaien, om elke houding, elke vorm van de hand te observeren. Hij zou leren hem elke gewenste stand te geven. De hand zou een schattig diertje zijn en kunstjes doen, een kleine aap, zoals die met die afstotende kale billen, die tegen de palen opspringen... Hij was blij dat het zijn hánd was en niet zijn voet. Een voet in een glazen pot zou niet zo gemakkelijk te manipuleren zijn en bovendien een onesthetische aanblik geven, met die dwaze, lompe tenen. Nee, dan een hand! De vingers zijn zo charmant en geestig; een steeds veranderende wereld, vol expressie en welsprekendheid, een en al huiver en siddering bij de aanraking van een lichaam. De hand is een onuitputtelijke wereld, vol innerlijke spanning, en gaat dikwijls zijn eigen gang alsof hij gehoorzaamt aan eigen impulsen: zijn eigenmachtig optreden is een en al moed en durf en steekt de draak met de zorgvuldig opgebouwde opvoeding wanneer die, op momenten van overgave aan de begeerte, niet meer in staat is de beweging te volgen en te beheersen. De hand is een klein wonder, een demonisch en engelachtig mengsel van sidderend verlangen en gelukzalige rust.
Hij had hem op zijn bureau neergezet, in een cylindervormige glazen pot met zuivere alcohol, hermetisch afgesloten. De anderen keken er met weerzin en afgrijzen naar; vrouwen slaakten hysterische kreten of vielen flauw. Zíj hadden het stadium van de ‘beschaving’ nog niet achter zich gelaten, zich nog niet bevrijd van de gevoeligheden en sentimenten die hen tiranniseerden en gevangen hielden in de sfeer van vreedzaam samenleven die nu eenmaal bij de maatschappelijke omgeving hoort en tot een degeneratie van de vitale krachten leidt, krachten die hun meest extreme uiting pas vinden in de primitieve opleving van het ‘beest’ - waarvan de ‘oorlog’ het symbool was. Zelf had hij de oorlog aan den lijve ervaren, en hij voelde nog een vreemd, sadistisch genoegen wanneer zijn herinnering in beroering werd gebracht door de nachtmerrie waarin hij had geleefd en waarin hij voor het eerst de barbaarse herkomst van ‘kracht’ had leren kennen. Hij was bang, maar toch kon hij zich niet uit de hel van die verse herinneringen losmaken. Zich | |
[pagina 85]
| |
opnieuw naar de ‘beschaving’ schikken zag hij als een zwakheid, een verloochening en een capitulatie, en daar schaamde hij zich voor. Hij wilde geen concessies doen, hij klampte zich vast aan de barbaarsheid die zich had afgezet op de fossielen die ooit zijn gevoelsmatige en intellectuele rijkdom hadden gevormd; en hij gaf zich over aan deze onmenselijke tocht naar een gebied voorbíj de aanvaarding van het beschaafde klimaat, een gebied waar de gedachten raakten aan het kosmisch oervisioen, in een verlossende vrees...
In huis lieten ze hem zonder tegensputteren begaan. Op hun gezichten las hij de bedroefde genegenheid waarmee zij in zijn vreemde gedrag berustten. Op een keer waagde zijn vader het, op te merken: ‘Je moet jezelf niet zo kwellen, maar ons ook niet. Alles zal mettertijd voorbijgaan, let op mijn woorden, je zult weer worden zoals je eerst was.’ ‘Maar dat is nu juist waar ik zo bang voor ben!’ antwoordde hij glimlachend. ‘Dat begrijp ik niet!’ ‘Het spijt me. Dat kunt u niet begrijpen, en dat is misschien maar beter ook. Natuurlijk zal alles weer worden als eerst, of ik wil of niet; zo kan het niet doorgaan, ik voel ook wel dat ik zal moeten zwichten.’ ‘Je moet je daar niet langer mee bezig houden, we moeten hem begraven.’ ‘Hem begraven!’ weerklonk het als een echo in zijn hoofd, en in een flits zag hij een wereld van onvoorziene perspectieven en onverwachte geestelijke voldoening voor zich. ‘Ja! we moeten hem begraven. Dat beloof ik u.’ Zijn vader klopte hem vriendschappelijk op de schouder en liet hem alleen achter aan zijn bureau. Hij merkte nu dat zijn interesse voor de geamputeerde hand begon te tanen. De glazen pot fascineerde hem niet langer en de vruchtbare fantasiewereld waarin hij dankzij het schouwspel van zijn hand leefde, begon uitgeput te raken; ook begon zijn verstandelijke benadering in gevaar te komen. De onverschilligheid die volgde maakte plaats voor afkeer, en intens en gebiedend kwam de behoefte bij hem op het schouwspel te verplaatsen naar een andere omgeving, die zijn interesse opnieuw zou kunnen prikkelen.
Nu ligt de hand een meter onder de grond, naast de abrikozenboom waar hij als kind in klom. De plaats van het concrete schouwspel werd nu ingenomen door het visioen van de onafwendbare metamorfose, en vol verbazing volgde hij in gedachten de opeenvolgende stadia daarvan. Dit schouwen van het afsterven van | |
[pagina 86]
| |
een deel van zijn lichaam was zo ongekend, zo boeiend! Elke opeenvolgende fase van het ontbindingsproces voelde hij als een persoonlijke overwinning, alsof hij het stadium van angstig afwachten te boven was gekomen, alsof hij het zelf was die leiding gaf aan het oprukken van de levende organismen die op het dode vlees aanvielen, om op hun beurt daarmee op te gaan in het niets. Het feit dat het vernietigingsproces door de opeenvolgende larven en insecten, met hun vreemde namen en felle kleuren, die ontstaan, leven en sterven op het rottende vlees, slechts een ónderdeel van zijn lichaam betrof, begrensde weliswaar het object van zijn interesse, maar daarom betrok hij dit proces juist op een algemener vlak en werd hij, in gedachten, toeschouwer van de ontbinding van zijn héle lichaam. Hij hoorde reeds het zoemen van de kleine vliegen die, al vóór de laatste ademtocht, op de uitwasemingen van het nog levende lijk afkomen om hun ontelbare eitjes in neusgaten, mond en ooghoeken te leggen, waar ze na verloop van tijd zullen uitkomen. Deze eerste bezoekers prikkelden zijn nieuwsgierigheid. Waar kwamen die beestjes toch vandaan? De myriaden van hun nakomelingen zouden immers allemaal in een bepaald tijdsbestek sterven, om plaats te maken voor andere veelvraten, en die weer voor andere, om ten slotte, in de laatste fase van de ontbinding, allemaal samen ten onder te gaan. Het mysterie van de dood, ontdaan van elke metafysische bespiegeling, nam gestalte en beweging aan, en zijn positieve benadering ging over in aanvaarding. Toen hij de doelloosheid en onbegrijpelijkheid van de tocht over de wereld onder ogen zag, voelde hij zijn onmacht de zin van leven en dood te begrijpen en weerklonk in zijn binnenste een luide hoonlach. Vol ongeduld begon hij nu geboorte en dood van de aasetende larven te observeren, die wonderbaarlijke, zich telkens hernieuwende opleving van zijn lijk, in de gedaante van een bonte menigte insekten. Hij zag hoe de nimfen van de ‘blauwe vleesvlieg’ in één dag tweehonderd keer zo zwaar werden en hoe zijn wegkwijnend vlees in hetzelfde tempo slonk. Ze waren zo bevallig, met hun vrolijke kleuren, deze aasetende insecten met hun vreemde namen... Lucilia Caesar, de blauwgroene vlieg, kreeg in zijn fantasie reusachtige afmetingen en met wellustig genot gaf hij zich aan de bekoring van haar naam over. Hij zag haar liever dan de Grote Aaseter, met zijn wit en zwart gestreept pantser. De Lucilia was blauwgroen, wat meer naar groen neigend, bijna de kleur van verweerd brons. | |
[pagina 87]
| |
Kleur, in al zijn schakeringen, biedt - meer dan wit en zwart - uitzicht op het oneindige, en het kleurenspel van de ontelbare nuances is een lust voor het oog. De Lucilia was prachtig... Met ademloze belangstelling doorleefde hij het hele scala van de acht opeenvolgende stadia van ontbinding. De insektenlegioenen, van de kevers en larven tot de aaskevers en de negen soorten doodgravers, marcheerden onverzadigbaar voorbij, gevolgd door de kromme, ronde, nauwelijks zichtbare mijten. Bij hun komst waren het er twintig. In twee maanden werden het er twee miljoen. Vervolgens begonnen de motten te knagen en te zagen, ze verpulverden de weefsels en de pezen, evenals de haartjes en het hoofdhaar en zelfs de kleren. De laatste zwerm ‘arbeiders’ kwam de restanten opruimen, inclusief de dode insekten. De laatste bezoeker wiste ook de laatste sporen uit. Dat was de Tenebrio Obscurus. De botten zijn nu schoon. Eromheen, erop, in de schedelholte, myriaden microscopisch kleine lijkjes. Al die nijvere werkers aan het verderf, die onverzadigbare veelvraten, liggen daar onbeweeglijk. Het is zo onbegrijpelijk, deze myriaden doden, volgend op de dood, deze onstuitbare drukte veroorzaakt door de razende vraatzucht van vleesetende larven en insekten. Zoveel intens leven te midden van de dood: een bespotting is het, een aanfluiting - maar tegelijk zo boeiend, o zo boeiend!... En zijn hand dan? De herinnering aan deze realiteit ontdeed het visioen in hem opeens van al zijn bekoring. Zijn hand was een klein, onbetekenend onderdeel, dat geen uitzicht bood op onbekommerd dagdromen. Het ontbindingsproces alleen dáárvan zou heel anders geweest zijn, onvolledig en zonder enige fantasie. Helemaal niet boeiend meer. Een detail, zonder de alomvattende harmonie van het geheel. Na de zegetocht door de onbegrensde rijkdom van zijn eigen ontbinding, voelde hij nu dat zijn nieuwsgierigheid verflauwd was. Zijn hand moest een nieuwe impuls geven en een postume bestaansvorm, bestendigheid en rijkdom verkrijgen. Hij zou van de beentjes van zijn hand een kombolóï maken, een kettinkje van heel verschillende kralen, maar met een hogere esthetische harmonie, onbevattelijk, maar juist daarom des te waarachtiger, vergelijkbaar met de doeken van Picasso of de muziek van Strawinsky.
Onderaan bevonden zich de vijf middenhandsbeentjes, langwer- | |
[pagina 88]
| |
pig, sloom en onbevallig in hun saaie rechtlijnigheid. Dan volgden de veertien kootjes, een en al brutaliteit, gretigheid en uitdaging, en daarboven de acht bekoorlijke handwortelbeentjes, grappige en speelse botjes, eigenwijs en babbelziek. Wanneer hij de kombolóï, gemaakt van de botjes van zijn linkerhand, liet spelen over zijn rechterhand, ondervond hij een gelukzalig genoegen. Op een keer hing hij het kettinkje zelfs aan de stomp van zijn afgezette hand, naast het litteken, maar meteen haalde hij het weer weg. Het terughangen op de plek van herkomst had iets komisch-weerzinwekkends. Iets aanstootgevends en uitdagends, een schaamteloze spotternij waar niets grappigs meer aan was. In de nachtelijke uren, in zijn kamer, leerde hij de botjes te onderscheiden aan hun specifieke geluid. Van donker en monotoon in het begin, werd het geluid vervolgens schriller, om te eindigen in de fijne en o zo lieflijke klank van de handwortelbeentjes, die in zijn herinnering de boventoon voerde. Hij liet de klankpatronen aansluiten bij zijn gemoedstoestand en gaf zich gefascineerd aan de ontelbare klankcombinaties over.
Op een maanovergoten nacht ging hij de tuin in. In de volkomen roerloze stilte klonk het tikken van de botjes van zijn kombolóï des te nadrukkelijker en kreeg een tot dan toe onbekende dimensie. Het geluid zwol langzaam, maar met gestaag toenemende snelheid aan, kreeg omvang en gewicht, doorbrak de barricade van gehoorzaamheid aan zijn wil en werd hem de baas. Tevergeefs vocht hij om het ritme terug te vinden en het zijn wil op te leggen. Geërgerd hield hij zijn kombolóï stil. Maar het geluid hield aan, steeds sterker, in een eigen ritme, almaar hetzelfde ritme, met gelijke tussenpozen, saai en ondraaglijk. Alles om hem heen en ín hem werd nu één lange dreun, die hem, in hetzelfde ritme maar steeds sterker van intensiteit, meedogenloos en wraakzuchtig achtervolgde. In paniek zette hij het op een rennen, tot hij opeens voelde hoe hij in de leegte viel. Om hem heen lichtten de gehouwen stenen van de put hel op, in een cirkel die steeds donkerder werd naarmate hij dieper viel. Tegen de wanden van de put weerklonk het gedreun in hetzelfde monotone ritme, tot het overging in een onderaardse echo. Verlangend naar het einde van zijn val keek hij naar het water onder in de put, dat zwakjes oplichtte door het schijnsel van de maan en dat hij als zijn enige verlossing zag. Maar hij bereikte het nooit. Het water daalde met hem mee, met steeds grotere snel- | |
[pagina 89]
| |
heid, en het geluid werd almaar sterker en verscheurde zijn trommelvliezen en volgde hem in zijn val, die nu één duizelingwekkende tuimeling werd. Zijn blik zocht naar de ingang van de put boven hem, die kleiner en kleiner werd, een rondje dat almaar kleiner werd tot het voor altijd verdween, terwijl onder zijn voeten het water terugweek zonder dat hij het ooit bereikte. |
|