| |
| |
| |
De Slufter
Ron de Zeeuw
Bijna drie weken lang had het op Texel geregend, overdag meestal minder hard dan 's nachts, maar die zondagmiddag sloeg het water met zo'n kracht neer, dat de hoofdstraat van De Cocksdorp op een stomende gracht vol spartelende visjes leek. Daarna trok de hemel open en met hun verwaaide kruinen en zwarte, doorweekte stammen hadden de bomen iets van drenkelingen die het er tot hun eigen verbazing levend hadden afgebracht.
De eigenaar van het visrestaurant opende de buitendeur. De Eijerlandsepolder was appelgroen in het scherpe licht; de wind blies er de dampen schuin van af en voerde een sterke geur aan van de duizenden schapen, die zo nat waren dat uit sommige rugvachten gras was opgeschoten. Aan de horizon flonkerde het zilver van de Waddenzee. Een mooiere plek bestond er niet, vond de man. Nergens op de wereld.
In een hoek van het restaurant zat het inwonende personeel zwijgend rond de restanten van het middageten. De eigenaar ging weer bij hen zitten. Een kok, twee kelners, vijf meisjes. Seizoenkrachten, 's Zomers werkten ze hier op het eiland of in Zandvoort of Scheveningen, 's winters zaten ze thuis in een of ander dorp. Dit stel had hem vanaf het begin verbaasd; het leek alleen in staat tot het negatieve, tot een smalende toon, tot kleineren en rotgeintjes, als er al geen slaande ruzie was. De kok zat aan het hoofd van de tafel. Langs de muur zaten de drie Drentse meiden, met hun pafferige gezichten en gebloemde jurken van een postorderbedrijf. Daarnaast zat de Zwolse met de Poolse naam. En tenslotte Jolan. Die was slank en had een aardig gezicht maar erg zware borsten, bijna zo groot als haar hoofd, leek het wel. Verder zaten er de kelners Piet en Maarten. Piet deed aan bodybuilding en had zijn kamer van onder tot boven behangen met foto's uit pornoboekjes. Als hij niet werkte of zijn spieren oefende, gooide hij pijltjes van een dartspel naar de muren. Als je langs zijn deur kwam, hoorde je ‘tok’ of ‘tek’, en soms het kraken van het bed. De lange Maarten droeg een ijzeren ziekenfondsbrilletje met ronde glazen en keek altijd langs of over je heen. Als iemand over vakanties sprak of
| |
| |
over TV-programma's of andere alledaagse zaken, begon hij hoorbaar door de neus te ademen en zijn ogen bewogen alsof hij zijn woede nauwelijks de baas kon.
Met de duimen had Piet een halve sinaasappel binnenstebuiten gedrukt, waarna hij het vruchtvlees in korte tijd van de schil graasde. Hij hield rug en biceps gespannen alsof sinaasappels, ook na te zijn doorgesneden, geduchte tegenstanders bleven.
‘Mensen...’ De eigenaar glimlachte, ‘De zon schijnt. We blijven maar eens een dagje dicht.’
Alleen Jolan glimlachte terug. Niemand verroerde zich. Na drie weken tussen de beslagen ramen hadden ze iets van dieren die de afmetingen van hun kooi voor die van de wereld zijn gaan houden.
De eigenaar knipoogde en keek hen een voor een vriendelijk aan. ‘Genieten jullie maar van het weer. Ga er maar eens op uit.’
Ook Piet glimlachte nu, maar omdat het sinaasappelsap in straaltjes van zijn kin en borst afliep, deed hij denken aan een jongetje dat met zijn hand in de koelkast was betrapt. ‘Vind ik tof,’ zei hij.
‘Reuze tof,’ merkte de kok op, ‘Dacht juist hoe kom ik de middag door. Kan ik tot morgenavond gaan zitten duimedraaien.’
Vanwege hun gemeenschappelijke waardering voor de baas probeerde Piet Jolans blik te vangen. Ze keek van hem weg en zei tegen de Zwolse dat ze eindelijk de was kon laten drogen. Piet stond op, liep naar buiten en verscheen al gauw weer in de deuropening, de handen in de zij, het hoofd achterover, demonstratief in- en uitademend. ‘Een weertje... Zon! Ik ga een strandwandeling maken. Op temperatuur komen. Wie gaat er mee?’
‘Doe de andere kwall'n de groet'n van us,’ zei een van de Drentse serveersters.
‘Maarten? Mee naar het strand?’ Piet voelde wel dat zijn kansen om iemand mee te krijgen zonder Maarten nihil waren. Hij begreep het niet. Maarten was kortaf tegen de meisjes, soms ronduit beledigend, maar hij stond bij hen in aanzien, bijna of hij een bekendheid was van de TV. ‘He, Maart? Wandelen?’
Maarten was bezig een peer te schillen. Hij keek van het bord op naar het gebied tussen Piets kruin en het plafond. Zijn gezicht kreeg iets geërgerds, alsof hij gestoord werd door een vlieg. In plaats van Maartens ogen zag Piet twee lichtjes: de weerspiegeling van een hanglamp.
Piet leunde met gestrekte armen naast de deur tegen de buiten- | |
| |
muur, een been achteruit, het andere opgetrokken, terwijl hij uitprobeerde hoeveel veerkracht er zo in zijn ruggegraat school. Hij hoopte dat zijn aanwezigheid aldaar de buitenlucht alsnog voor een van de meisjes aanlokkelijk zou maken. De een na de ander schoof achter de tafel vandaan, maar allen verdwenen naar boven. Tenslotte kwam Maarten naar hem toe. Piet keek hem verheugd aan. ‘Ik vind het echt tof van hem,’ zei hij, ‘Om ons vrij te geven, bedoel ik. Eerlijk waar.’
‘Het is ook een toffe man. Eerlijk waar. Echt reuze tof. Is de Pool er nog?’
‘Zo pas nog wel. Ik -’
‘- Ik ga even naar hem toe,’ onderbrak Maarten hem.
Op een parkeerplaats achter het restaurant stond een rode lelijke eend, eigendom van de Zwolse serveerster. Ze had een Pools familielid op bezoek gekregen, die op het vasteland bloembollen had gepeld. De hele ochtend had de man uit vrije wil in het wagentje gezeten, dat op de wielen had staan schudden in de wind.
In het linnen dak hadden zich drie flinke kuilen met water gevormd. De auto bleek leeg. Het speet Maarten, want hij had aan tafel in gedachten een betoogje in het Duits geoefend over het nieuwe materialisme in Oost-Europa en de veranderde rol van de katholieke kerk in Polen. Het moest voor een gewone Pool een ervaring zijn om iemand in het Westen te spreken die dat allemaal begreep.
Door de hoofdstraat liepen Piet en Maarten in de richting van de zee. In de eerste zonnewarmte stoomde het dorp als een natte trui boven de kachel. Maarten las onder het lopen in een klein, zwart boekje met een gouden kruisje op de kaft. Piet keek verbaasd naar hem op, Maarten scheen er nooit op uit iets leuks te beleven en daarom begreep Piet niets van hem. Een maand daarvoor waren ze in Den Helder naar een oorlogsfilm gegaan, maar het enige dat al het stuntwerk op Maartens uitgestreken gezicht had teweeggebracht, was de reflexie van de explosies in zijn bril.
Op de zeedijk maakte Maarten een weids gebaar, alsof hij zijn metgezel de volle eigendom van het eiland en de omliggende wateren aanbood. ‘Pieterman, wat let je? Ik dacht dat je vanaf de doorbraak van de eerste, gouden zonnestralen vervuld was van een oneindig verlangen om te gaan wandelen.’
‘Met meer mensen is het leuker.’
‘Met meer? Maar wie ga je vragen? Drente? Nee, Drente niet.
| |
| |
Polen ook niet. Andere ideetjes?’
Maarten studeerde theologie en was de zoon van een dominee en dit gaf hem in de ogen van zijn collega's een groot aanzien. Piet nam aan dat Maarten daardoor beter moest zijn dan andere mensen, eerlijker, geschikter om na te denken over levensvragen en om de antwoorden daarop te vinden. Hij voelde zich nooit zo erg op zijn gemak bij Maarten maar hij weet dit aan zijn eigen slechte geweten. ‘Jolan is een aardig meisje.’
‘Zeker,’ beaamde Maarten, ‘Alleen zo letterlijk. Trouwens, heb je dat kwart miljoen nu al bij elkaar?’
Piet keek hem verbaasd aan.
‘Of je het al bij elkaar hebt? Jij spaarde, toch? Om je eigen restaurant te beginnen?’
‘Van mijn salaris kan ik toch nooit een kwart miljoen sparen? Tien-, vijftienduizend hooguit. En dat duurt nog jaren. De rest-...’
‘Te letterlijk,’ onderbrak Maarten hem, ‘en te lijdzaam. Net een hondje. Ik zit al twee uur buiten in de regen want mijn baasje is me een beetje vergeten - zo kijkt ze altijd.’
In Piets wangen begonnen spiertjes te trillen en hij wendde het gezicht af alsof hij het ongepast vond te lachen om de beperkingen van anderen.
‘Waarom vraag je haar niet?’ zei Maarten, ineens erg enthousiast, ‘Leuker, toch? Met meer? Gaan we leuk met z'n drieën.’ Piet haalde de schouders op.
Maarten kneep de ogen tot spleetjes alsof hem iets inviel. ‘Onder de serveersters en keukenhulpen van dit eiland ben jij gespreksonderwerp nummer één, wist je dat? Kun jij je handen niet goed thuishouden of zo? Je zit graag aan hun tieten. Zoiets is het toch?’
Piet glimlachte meewarig en keek opzij. Vlak onder de dijk waren de golven zandkleurig en hoger en onrustiger dan toen het nog stormde.
‘Niet, dan? Die dikke... Hoe heet ze? Carmen... Carmen uit Coevorden. Die zou zich een keer min of meer losgeworsteld hebben. Is dat zo?’
Met neergeslagen ogen schudde Piet langzaam en met tegenzin het hoofd, alsof de beschuldigingen zo minderwaardig waren, dat een man van eer zich eigenlijk niet verwaardigde ze tegen te spreken.
‘Ging Jolan niet met een Chinees?’
| |
| |
Piets gezicht ontspande. ‘Ze heeft een heel goede relatie met Oey.’ Alsof hij geen toehoorders wilde, keek Piet links en rechts over de schouder. ‘Dit is inside-informatie, hoor. Voor ze Oey kende, ging het niet goed met Jolan. Geestelijk. Helemaal niet goed. Maakte ik me best wel zorgen over.’
‘Hoelang ken je haar eigenlijk? Vier maanden? Jij hebt haar toch nooit zonder Oey gekend?’
Piet knikte alsof Maartens tegenwerping een illustratie van zijn stelling was.
Maarten kon het niet langer verdragen en keek opzij. In het dakraam van een huis onder aan de dijk schitterde zoveel zilver dat het leek of de zon erachter opgesloten was. De hemel was nu volmaakt blauw en wolkenloos. Hij had een theorietje dat veel, zo niet alle ellende in de wereld veroorzaakt werd door een gebrek aan waarheidsliefde bij de mensen. Als kind vond Maarten eens een jong musje. Hij hield het een poosje vast, streelde het, sprak ertegen en kneep het toen langzaam dood. Daarna begon hij nesten te zoeken. Later ving hij grotere vogels. Niets in de wereld bracht hem zoveel genot maar tegelijk had hij medelijden met die bange, piepende schepselen en besloot telkens het niet meer te doen. Maar geregeld klopte zijn hart urenlang sneller bij de gedachte aan moord. Elf was hij toen. Op de een of andere manier waren er bepaalde kinderen die het wisten en zich aansloten, jongens met wie hij verder geen omgang had. Ze trilden van begeerte om de merel of duif in zijn handen dood te maken maar babbelden tegen hem zoals Piet babbelde, alsof ze zomaar wat opliepen. Gezellig. Hij herinnerde zich hun blikken zakmesjes van de kermis. Hun bloederige handjes die ze afveegden aan het gras. Hun gebabbel over school of voetballen alsof er niets gebeurde - niets was gebeurd.
Uit afkeer van hen hield hij ermee op. Fatsoensrakkertjes waren het die het geweten dat ze niet bezaten graag rein hielden. Of beter nog: ze gaven zich liever geen rekenschap om de illusie dat ze een geweten hadden niet te verstoren! Maarten grinnikte om de treffende formulering. Tegen wreedheid had hij geen principieel bezwaar, wreedheid school in de menselijke natuur. Alleen door de vrije wil onderscheidde een mens zich volgens hem van een dier. Maar om te kunnen kiezen, om ja of nee te kunnen zeggen, diende iemand zijn neigingen onder ogen te zien. Piet weigerde dat consequent en Maarten had zich voorgenomen hem tot een zeker besef te dwingen.
| |
| |
‘Wacht hier maar,’ zei Maarten, ‘Als ik 't vraag, gaat ze wel mee.’ Hij daalde half glijdend de glibberige dijk af, maar draaide zich halverwege om. Met één hand schermde hij de ogen af tegen de zon. ‘Eigenlijk is het wel een geil dingetje, vind je niet?’
Kennelijk niet helemaal van harte tuitte Piet de lippen en wiegde het hoofd. Het kon ermee door, scheen hij te bedoelen. Hij stak een sigaret op, waarbij zijn hand een beetje trilde.
Ze gingen naar de Slufter, ongeveer anderhalf uur lopen van De Cocksdorp. Met zijn drieën naast elkaar liepen ze over het verlaten Noordzeestrand, de lange Maarten in het midden. Het was eb en het strand was heel breed. Overal lagen stukken hout en palen, aan de andere kant van het eiland was de vorige week een duin met een strandpaviljoen in zee gezakt. Lang voor ze er waren, hoorden ze de meeuwen, duizenden en duizenden, heel zacht. Over een afstand van een meter of honderd waren het strand en de duinen onderbroken. Breed uitlopend en een paar kilometer diep, was de Slufter bijna een binnenzee.
‘Ik ga erover,’ zei Maarten beslist. In zijn onderbroek, een bundeltje kleren en schoenen op het hoofd, waadde hij de doorbraak in.
Jolan keek hem na. Het zeewater stuwde om zijn magere, witte borst. Aan de overzijde leek het duin haar hoog als een berg. Ergens onder de top was een spontane verzakking en een zandwolkje woei langs de helling opzij. Het gekrijs van de meeuwen was nu oorverdovend. Het gebied was woest en verlaten. Het was of ze de eerste mensen waren die het aanschouwden; of er aan de overkant nog dingen te ontdekken waren. Na vier maanden frites met vis serveren en slapen op een klam dakkamertje, na alle regen en ruzies met haar collegaatjes, leek het leven ineens weer de moeite waard. Snel trok ze haar kleren uit en maakte er een bundeltje van. Ze had op haar kamer een bikini aangedaan, gelukkig. In de doorbraak was de kleur van het water flessegroen, zoals in een aquarium; in de Slufter had het een vreemde kleur, geen blauw en geen groen. Het juiste woord wist ze niet. Het water kwam al snel tot haar hals, ze maakte zweefsprongetjes om het diepe midden te passeren en voelde de zee trekken. Met ieder sprongetje zette de stroming haar verder opzij. Eerst was ze bang dat haar kleren nat werden, daarna dat ze zou verdrinken.
Eindelijk was ze op het strand. Ze liet zich aan de voet van het
| |
| |
duin naast Maarten op het warme zand vallen. Het voelde of ze evenveel woog als een nijlpaard.
In het midden van de doorbraak spartelde Piet. Ook hij hield met één hand een bundeltje omhoog, maar zijn onderbroek had hij als een muts op het hoofd.
Jolan leunde met de rag tegen het duin. Ze legde haar sigaretten en lucifers los op het zand te drogen. De zon stond hoog en het was heel warm. Af en toe dreef er van zee een enkel wit wolkje aan. Wolkjes die nooit eerder door mensen gezien waren, vermoedde Jolan. Net of ze op de rand van de wereld lag. Piet sloofde zich vreselijk uit. Die waadde door zee, kwam aanhollen om te zeggen hoe lekker het water was, wreef zich in de handen. Nu rende hij het duin op en af. De meeste tijd deed Jolan maar zo'n beetje of ze sliep.
Maarten stond op en liep naar de waterlijn, overtuigd dat Piet hem achterna zou komen. Kort daarna hoorde hij snelle, doffe stappen op het zand. Piet schoot hem voorbij, rende uit, bleef staan en bewoog het hoofd draaiend om de nekspieren los te maken.
‘Pieter, heb jij ooit duiven gevangen, vroeger?’
‘Nee,’ Piet schudde glimlachend het hoofd. Hij was blij dat Maarten eens iets begrijpelijks zei.
‘Jonge duiven doen denken aan pasgeboren kinderen. Ze zijn kaal en rose en hebben een zacht, warm buikje.’
‘Ik had grasparkieten. Ook nestjes.’
‘Die parkietjes maken elkaar het hof, ze maken een nest van takjes, broeden vier of vijf eitjes uit, vliegen af en aan met zaden. En dan komt poes toevallig langs. Vol kattebrokjes maar dat weerhoudt hem niet. De tanden erin en weg zijn je parkietjes. Voor een moment van opwinding van poes. Zo gaat het ook bij de mens, Pieterman. Honger heeft hij af en toe, zin in doodmaken altijd. Voor een moment van opwinding wurgt hij een kind. Wie verbaast zich over gruweldaden? Over oorlogen? Alleen vrouwen. Lieve meisjes. Mannen weten wel beter.’
Maarten bleef staan en keek om. Honderd meter terug fonkelde een weg van licht op de golftoppen, de weg begon links in de branding en liep via de doorbraak in het strand tussen de duinen de Slufter in. Het leek wel of een kolossaal beest uit zee landinwaarts gekropen was, een gat in de duinen achterlatend ter grootte van een tankschip. Hij zag Jolans blauwgestreepte bikini.
| |
| |
‘Piet, weet je wat de onthullendste foto is die ik ooit gezien heb? Het bloedbad van Kowno. In Litouwen. Door de Duitsers vrijgelaten criminelen slaan joden dood. Op die foto zie je overal mensen op de grond liggen in plassen bloed en er loopt een kerel met een opgeheven knuppel duidelijk op zoek naar iets waaraan nog een beetje lol te beleven is. Een andere kerel kijkt met een verrukt gezicht omlaag naar zijn slachtoffer. Je ziet dat zijn diepste wens vervuld is, dat hij hierop zijn hele leven heeft gewacht. Alle tijd van de wereld en de politie vindt het prachtig. De waarheid is hem geopenbaard. Hij heeft het licht gezien. Hij is eindelijk... volledig... beest.’
Maarten plaatste de handen op een denkbeeldige kansel, en galmde: ‘En ik zag uit zee een beest komen met zeven hoofden en tien hoornen en op iedere hoorn droeg hij een koninklijke hoed...’
Piet vroeg of het uit de bijbel was.
Maarten vertelde hem de openbaring van Johannes. Johannes zag op het eiland Patmos een deur opengaan naar de hemel en een stem vroeg hem boven te komen. God zat op zijn troon en had in zijn rechterhand een boekje met zeven zegelen. Toen kwam er een geslacht lam die het boekje aannam en een voor een de zegels verbrak. Bij het vierde zag Johannes een vaal paard verschijnen. Daarop reed de dood uit en de hel volgde hem en Johannes zag ongekende verschrikkingen over de aarde komen.
Zoals een ander mens jaar in jaar uit van een kamerzetel droomt of van succes in de kunst of de meest geëigende wijze om een miljoentje te besteden, droomde Maarten van zijn eerste preek, waarin hij zijn gemeente de openbaring van Johannes zou inwrijven en tegelijk aantonen dat daarin de twintigste eeuw voorspeld werd. Hij had al veel bewijs en vulde zijn verzameling regelmatig aan met actuele gruwelen.
‘Ik zag paarden en ruiters met vurige en hemelsblauwe en sulverige wapenen en uit hun monden kwam vuur en rook en sulver. En door hen werd het derde deel der mensen gedood. Hemelsblauwe, sulverige wapens? In Irak strooien ze uit vliegtuigen gifgas op Koerdische dorpen. Iedereen dood. Als vliegen.’
Maarten draaide zich naar de zee en zei met gedragen stem: ‘En toen het zevende zegel geopend werd, werd het stil in de hemel, omtrent een half uur. En toen is hagel en vuur, vermengd met bloed, op aarde gevallen en het derde deel der bomen is verbrand en al het groene gras en een derde deel der zee is van bloed gewor- | |
| |
den. Denkt gij niet, Pieterman, dat de ooggetuigen van de bommen op Hirosjima en Nagasaki nog wel wat fraaiers gezien hebben?’
‘En ik hoorde een engel vliegen in het midden van de hemel en die zei: Wee... die dan nog op aarde wonen. In die dagen zullen de mensen de dood zoeken en niet vinden... In die dagen? Die tijd is allang aangebroken. Het leger van Irak liet Koerdische vrouwen verkrachten en dat op video opnemen. Die vrouwen werden gedwongen om als informantes te werken. In zo'n land plegen die vrouwen soms maar liever zelfmoord, maar deze waren bang dat ze die video's na hun dood aan hun mannen en kinderen lieten zien.’ Maarten zweeg.
Piet had de armen om de borst geslagen en huiverde alsof een koude wind woei. Een paar dagen terug had hij gedroomd dat hij wakker werd in zijn ouderlijk huis. Zijn vader en moeder, en ook een buurvrouw, die Zwaantje Vogelpoel heette, zaten aan de ontbijttafel. Ze lazen een dagboek, dat ze hoofdschuddend aan elkaar doorgaven. Dat dagboek bevatte alle smerige fantasieën die Piet ooit gehad had. Tenslotte keek buurvrouw Vogelpoel op en wees naar de deur, waar Piets koffer stond, op de korte kant, als een grafzerk. Om de een of andere reden voelde hij zich nu ongeveer als toen in die droom.
‘Wat denk jij, Pieter? Zouden die soldaten nu echt benieuwd zijn naar wat zo'n dorpsvrouw weet te melden? Of leggen ze een unieke verzameling video's aan?’
Piet knipperde met de ogen. ‘Ik weet het echt niet, hoor. Er is zoveel rottigheid in de wereld.’
‘Rottigheid...’ Maarten sloot de ogen en genoot van de zon en de zeewind in zijn gezicht.
Maarten keek naar Jolans voetzolen, die er wit en zacht uitzagen door de oversteek. Ze lag naast hem op haar buik. Piet stond bij de waterlijn op de handen, hij wankelde, zakte een stukje door de armen, strekte zich toen weer, de benen nog altijd recht omhoog.
‘Sterk is hij wel,’ merkte Maarten op.
‘Uhhh... Zo'n griezel.’
‘Jou vindt hij aardig. Vanmiddag zei hij het nog: “Jolan is een aardig meisje.”’
Ze keek hem aan. Het gebeurde maar zelden dat Maarten zo gewoon met iemand praatte. Onderweg had hij haar een ingewik- | |
| |
keld verhaal verteld over predatie, of zoiets: dat alles voorbeschikt was, ook wie er wel en wie er niet in de hemel komt. Ze drukte zich op de ellebogen en knikte in Piets richting. Haar schouderbladen staken uit als bij een mager kind. ‘Ze zeggen dat ie je van boven vastpakt als je niet oppast. Zelfs dat je moet vechten om weer los te komen.’
‘Aan iets anders denkt hij volgens mij niet. Ik heb nooit zo iemand ontmoet. Alles wat hij zegt klinkt gehuicheld. Zelfs als hij alleen maar iets over het weer zegt, klinkt het onecht.’
Nadat Piets benen waren doorgeslagen, bleef hij even als een halve hoepel op handen en voeten staan, zijn buik omhoog. Daarna richtte hij zich op en stak in looppas het strand over. Jolan volgde hem met de ogen. ‘Och, och... wat vind ie ze eigen toch geweldig...’
‘Zelfs hoe hij loopt lijkt gespeeld,’ ging Maarten verder. ‘Net of hij altijd zijn eigen acteur is. Op dit moment vertolkt hij de rol “hoe een toffe jonge kerel zich geweldig vermaakt op het strand”. Het enige wat hem, denk ik, van nature goed zou afgaan zijn de primitieve kreten waarmee iemand zich op een vrouw kan storten. De roep van de Neanderthaler. De rest is toneel.’
Piet beklom het duin bij de Slufter. ‘Ik kijk een beetje rond,’ riep hij. Hoewel geen van beiden naar hem opkeek, zwaaide hij.
Jolan probeerde een van haar verfomfaaide sigaretten aan te steken. De lucifers lieten slechts een rood streepje achter op het doorweekte doosje. ‘Ik kom uit Geuzenveld,’ zei ze, ‘Dat is aan de rand van Amsterdam. Met veldjes en bosjes en zo. Mij hoefde je op m'n achtste al niet meer uit te leggen hoe een man eruit zag. Kerels uit de straat, hoor. Begrijp je zoiets? Met de kinderen van hun buren?’
Onverwachts vatte een lucifer vlam en ze inhaleerde diep. Het viel Maarten op dat ze rookte als iemand die beroepshalve boos was: een vakbondsvrouw tijdens een staking. Van tijd tot tijd speelde iedereen toneel. Maar Piet altijd? Maar ja, hoe gedroeg je je als iedereen je smerige karakter kende en dat liet merken? Hoe klonk je stem als je voorgoed je gezicht verloren had? Maarten was ineens opgetogen. ‘Iedereen zegt wel eens iets stoms,’ begon hij, ‘Iets zo stoms... dat je daarna het liefste dood zou zijn. Je durft je mond niet meer open te doen, een half uur, een uur. Dan komt het moment dat je weer iets zeggen moet. En hoe je stem dan klinkt, zo klinkt die van Piet altijd.’ Aan de hand van dit begrijpelijke voorbeeld legde Maarten haar het leerstuk van de goddelijke gena- | |
| |
de uit.
Jolan krabde zich hard met de rechterhand op de linkerschouder. Op haar witte huid werden rode strepen zichtbaar. Ze vroeg hem hoelang hij nog voor dominee moest leren. Net als Piet had ze ontzag voor iemand met beginselen. Hij zuchtte en zei dat hij een jaar geleden voor het laatst tentamen gedaan had.
‘Waarom? Zonde van de tijd, toch?’
‘Ik heb - vrees ik - de karakterstructuur van een ouderwetse dominee en tegelijk het intellect en de nieuwsgierigheid van een modern mens. In Kampen kun je alleen met het eerste terecht en in Amsterdam eigenlijk met geen van beide.’
‘Oey is van de zomer gezakt voor zijn horeca-examen. Voor de tweede keer nou al. Hij zit met de taal. Z'n Nederlands is niet goed genoeg.’
Met een gezicht passend bij een belangrijke ontdekking rende, gleed, struikelde Piet een kwartier later het duin af. Buiten adem viel hij aan Jolans zijde op het strand neer. ‘Hert... Dood...’
‘Misschien met die storm uit een hertenkamp weggelopen?’ opperde Jolan.
‘Langer...’ Een handgebaar beduidde dat het hert er al een tijd lag.
‘Zand conserveert,’ merkte Maarten op, ‘Wie weet wat er nog meer ligt? Er was hier in de oorlog een groep Russische krijgsgevangenen. Georgiers. Die zijn ontsnapt en toen opgespoord. Erg naar. Speciale inzetgroepen... mensenjacht... moordpartijen...’
‘Jassus... hou op, alsjeblieft,’ zei Jolan.
‘Ik ga kijken,’ zei Maarten, ‘Blijven jullie hier bij de kleren?’
‘Ik loop mee,’ zei Jolan meteen, met een schuine blik op Piet, die zijn gezicht een zo effen mogelijke uitdrukking probeerde te geven.
Vijftien, twintig minuten lang klommen Maarten en Jolan in Piets voetspoor in alle richtingen duinen op en af. Ze kwamen op een heide waar lage brede eiken stonden, die Jolan aan groene kolen deden denken. Piet riep dat ze tikkertje deden en dat Jolan hem was. Hij rende weg. Jolan had ineens medelijden en ging op een sukkeldrafje achter hem aan, een arm tegen haar borsten gedrukt want het schudden was pijnlijk. Piet wachtte tussen de bomen en tegen alle regels in probeerde hij haar te tikken, zodat ze meteen spijt had van haar ingeving.
| |
| |
Maarten was blijven staan. Van ver hoorde hij een kerkklok. In een van de eiken kraste een kraai. Daarna was het stil. Op de plaatsen waar Jolan en Piet hun voeten hadden neergezet, stegen stofwolkjes uit de hei op. Hij dacht aan een museum in Drente, waar hij opgezette vogels gezien had. Een kraai zat bij een nest, waaruit vier jonge kraaien met opengesperde bekken omhoogdrongen. Uit de snavel van de moederkraai hing slap een jong vogeltje omlaag, met grote, uitpuilende ogen, nog zonder veertjes en rose als een baby. Maartens hart klopte sneller. Hij hurkte neer. Tussen zijn knieën door zag hij in het zand twee voetafdrukken: halve kratertjes. Jolan. Een windvlaag deed zijn haar klapperen en bracht hem tot zichzelf; snel liep hij de anderen achterna.
Bij het beklimmen van elk duin zei Piet dat ze het hert nu te zien kregen. Op de top sloeg hij de hand tegen het voorhoofd. Waar kon het beest gebleven zijn? Ineens bleef Jolan staan. Ze keek naar Piet en toen naar Maarten. De een was zijn dooie hert kwijt en de ander dacht dat er dooie Russen lagen. Ze had spijt met twee zulke idioten naar zo'n luguber gebied te zijn gegaan.
Piet beloofde alleen verder te zoeken. Om de juiste plaats niet kwijt te raken, zou hij, als hij het hert gevonden had, een stok in een duintop steken.
Jolan en Maarten wachtten af in een ondiepe, hooggelegen duinpan. Af en toe hoorden ze de wind vlak boven hen bulderen zonder hem te voelen. Al gauw werd het er zeer warm. Jolan zweeg en keek de andere kant uit. Maarten begreep niet waarom de vertrouwdheid die op het strand tussen hen had bestaan, verdwenen was. Hij schraapte de keel. ‘Als hij terug is, vragen we hem ronduit waarom hij meisjes van boven vastpakt.’
Jolan keek hem ineens aan, haar neusgaten waren groter en ronder, haar mond strakker. Heb je nu echt geen ander onderwerp, wilde ze vragen. Toch maar beter er niets over te zeggen.
Maarten keek naar haar opgetrokken benen. Een blauwwit, luciferbreed strookje textiel bedekte haar kruis. Zijn vaders lijfspreuk: het vlees is zwak. Onjuist. Het was de geest die zwak was. Wat deed het ertoe? Tenslotte was het een beeld. Een vrouw bekleed met de zon. Ook een beeld. Maarten probeerde er niet aan te denken maar het zevende zegel was verbroken en wat dan volgde, kende hij sinds zijn jeugd van buiten. Al na de eerste vluchtige lezing was het onmogelijk geweest het ooit weer te vergeten. De vrouw was zwanger en het beest verscheen voor haar om het kind
| |
| |
te verslinden wanneer zij het zou baren. Ze vluchtte naar de woestijn.
Als een varken in de modder lag Maarten een tijdje te draaien om het warme zand naar zijn lichaam te modelleren. Hij zag voor zich hoe Jolan een kind baarde. In de ontsluiting verscheen een rood hoofdje met plakkerige haartjes en het beest nam het hoofdje in een van de zeven spitse bekken en rukte het kind uit haar schoot. De hals strekte zich en Maarten hoorde het knappen van de navelstreng en het kraken van het karkasje dat tussen de tanden vermalen werd. Opnieuw klopte zijn hart veel te snel en hij stond op. Jolan lag op haar buik in het zand. Links was woestijn en rechts was woestijn en in de verte lag de zee, waaruit hij gekomen was. En boven alles de immense blauwe lucht.
Op dat moment holde Piet het duin op. Al op afstand spreidde hij de armen in ongeloof. Alles aan hem drukte verbazing uit. ‘Neh... gens...’ hijgde hij.
God en het lot van de mens stonden Maarten ineens helder voor de geest. Vrijheid, absolute vrijheid! En macht, duizelingwekkende macht om te doen wat je wil. De openbaring van Johannes voorspelde feitelijk niets! Alles wat denkbaar was, gebeurde immers vroeg of laat toch wel. Je hoefde niet een paar jaar lang te tellen om te weten dat je op een dag bij het miljard kwam. ‘Piet?’ vroeg hij, ‘Heb je nooit aan god gedacht als aan iemand in absolute vrijheid, een man, iemand als jezelf?’
Piet dacht na en schudde langzaam het hoofd.
‘Niemand in de wereld kijkt je op de vingers! Wat doe je dan?’ vroeg Maarten.
In verwarring begon Piet op gymnastische wijze armen en benen los te schudden. Jolan ging overeind zitten. Ze keek omlaag en schuierde zand van haar borsten en buik. Maarten herinnerde zich hoe hij een gevangen duif omgekeerd vasthield: het opgerichte kopje als van iemand die in bed verrast werd, de kloppende buik, de hulpeloos bewegende poten, het wit-bruine uitgekauwde kauwgompje dat haastig werd uitgepoept. Was hij minder dan god?
Hij liet zich op de knieën vallen en klemde met al zijn kracht een arm om Jolans keel. ‘Piet?’ vroeg hij.
Jolans angst leek een afzonderlijk wezen, groter dan zij, dat zich ongeveer op dezelfde plaats bevond en haar verhinderde te denken, te bewegen, hulp te roepen, maar vooral lucht te krijgen.
Piet had het hoofd afgewend, maar zijn blik keerde telkens bij
| |
| |
Jolan terug. Ze hijgde als een diertje in nood. De slappe, lege cups van de bikini zaten als een soort zonnekleppen bovenop haar enorme schuddende borsten. De tepels waren frambooskleurig.
‘Piet?!’ drong Maarten aan.
Piet rook iets en het duurde enige tijd voor hij het begreep. Alsof een onzichtbaar maar elektrisch geladen wezen langs hem gleed, kwamen alle haren op zijn lichaam overeind. Hij vloekte een paar keer, toen liep hij op Maarten toe. Nooit had Piet iemand zo hard geslagen, Maartens neus voelde ongeveer aan als het stuk rosbief, dat Piet af en toe, om zijn vuist te oefenen, tegen het kozijn van zijn kamertje spijkerde.
Jolan krabbelde achteruit toen Piet haar een hand toestak. Met haar gebogen armen maakte ze korte, stijve bewegingen die het midden hielden tussen afweer en de handen voor het gezicht slaan. Piet knikte in de richting van het strand, waarbij hij de wenkbrauwen vragend optrok. Hijgend keek ze omlaag en trok toen een voor een de elastische cups over haar borsten terug.
Een paar minuten lang liepen Jolan en Piet snel naast elkaar door de duinen. Toen ze het water van de Slufter zagen, bleef Jolan staan. Met de vingers betastte ze het bikinibroekje aan haar billen, trok een vies gezicht en wapperde haar hand in de wind. ‘Ik schaam me dood,’ zei ze, hem voor het eerst aankijkend.
Piet voelde zich of hij een kwart miljoen gulden gespaard had.
Maarten lag een poosje in het warme zand. Hij hield het hoofd achterover en verslikte zich in het bloed dat zijn keel inliep. Hij vond zijn bril en kroop op handen en voeten uit de duinpan. De hemel was nog altijd blauw maar in de verte boven zee leek grijze as te waaien. Vroeger had Maarten zijn verstand graag vergeleken met een licht waarmee hij de duistere kanten van de menselijke natuur bescheen, nu was hij bang om te denken, en zonder te weten welke richting hij uitliep, dwaalde hij over konijnepaadjes door struiken vol oranje bessen.
De duinhelling leek een vogelmetropool. Overal zaten meeuwen en kraaien. Hij was bij het einde van de Slufter en zag dat deze niet rond was, zoals vanaf het strand geleken had, maar langwerpig. Geen binnenzee, maar eerder een zeearm, schuin het eiland instekend. Ver weg in de diepte zag hij twee figuurtjes langs de waterlijn lopen in de richting van de doorbraak. Snel als een rijdende auto dreef op dat moment een grote regenwolk langs het
| |
| |
eiland en het licht werd heel scherp. In de Slufter zag Maarten een andere wereld verschijnen: duinen met de punten omlaag en Jolan en Piet die op de kop liepen in een licht, bodemloos meer; vreemd helder en vreemd misvormd door de rimpeling van het water. In het spiegelbeeld was alles veel aantrekkelijker dan in 't echt, vond hij. Stiller. Vrijer. Maarten wilde erin wegzinken, zoals hij in sommige dromen had willen blijven. Het tafereel verdween. Hij keek op. De wolk was weg.
Hij vroeg zich af of god wel eens medelijden had met zijn schepselen. Bijvoorbeeld met Jolan die sinds haar achtste als vogeltje voor de poes werd beschouwd. Of met Piet, wiens leven werd uitgebeeld door een erbarmelijk slechte amateurtoneelspeler. Of met hem, Maarten. Waarom niet? Vergeleken met hem was Piet te benijden. Die hoefde zijn ware aard niet onder ogen te zien, dag in, dag uit. Die was zijn eigen acteur, maar misschien niet in de eerste plaats om anderen voor de gek te houden.
Een geur van verrotting woei in zijn neus.
‘Getverrr...’, zei Maarten.
Hij bleef staan. Tijdens een slapeloze nacht uitte hij soms in het donker een enkel woord om de urenlange stilte te breken. Zo had zijn stem nu geklonken, vreemd, onbezield, niet van hem.
Maarten wist wel dat hij niet in de boeien van het eiland zou worden weggevoerd. Hij zou niet het hoofd hoeven buigen voor de geopende achterdeur van een politiewagen. Toch verlichtte deze gedachte hem niet van een drukkend gevoel; het scheen of hij veroordeeld was om alleen nog korte, donkere novemberdagen mee te maken, vreugdeloos, guur, armetierig, zonder warmte, eenzaam. Vanuit een bepaalde innerlijke kracht had hij tot dan toe bijna opzettelijk geen vrienden gemaakt. Volgelingen had hij gehad, in elk geval zolang hij aan het woord was. Maar de stem die hij zojuist gehoord had - zijn stem - zou niemand overtuigen. Van zijn kracht scheen niets over. Wat had hem bezield?
Schijnbaar als antwoord blies de duivel hem nogmaals zijn walgelijke adem in het gezicht. Half in het zand verborgen had het hert met zijn vier stijve poten wel iets weg van een tafel op zijn kant.
|
|