| |
| |
| |
Een maaltje krab
Hendrik van Teylingen
Komt er een Surinamer uit Holland met verlof naar Paramaribo. Is hij Suriname zogenaamd ontgroeid. Komt hij de nieuwste kleren uit Holland showen. Praat hij ook een beetje anders, dèftig zo. Staat hij onder de markt voor een ton met levende krabben. Vraagt hij aan de koopvrouw met zijn deftige Hollandse stem: ‘Wat zijn dat voor dieren, mevrouw?’ En hij wijst in de ton. Voordat de vrouw kan antwoorden zet een krab een schaar in zijn vinger. ‘Wèèèh!’ schreeuwt die Hollandse Surinamer, ‘a kraboe beti mi!’
Wonnie giert het uit. Haar nogal kleine, scheve ogen knijpen stijf dicht terwijl haar gave tandenbek opensplijt. Haar wijde, vaag kroezende haardos siddert van haar spetterende lach. In haar bruine wangen, glimmend van de nivea, verdiepen zich de kuiltjes waar ik reddeloos in gerold ben.
Ik wil graag meelachen en mijn gezicht voegt zich vanzelf al naar haar pret, maar schatergeluiden erbij maken kan ik niet. Ik vind het best lollig dat de krab de verhollandste Surinamer weer aan zijn moerstaal helpt, maar wat zègt die man nu precies? Gaat het er alleen om dat hij opeens weer Surinaams praat of zit er in zijn woorden nog een extra pointe? ‘A kraboe’ zal wel Sranang zijn voor ‘de krab’ of ‘die krab’, maar de rest van het zinnetje?
‘Begrijp je het niet?’ Ze was even uit het oog verloren dat er te midden van de diverse scheidslijnen tussen ons, zoals mijn door alimentatie gekortwiekte correspondentensalaris en mijn gestadig zuchten onder de broeiende hitte, ook nog een taalkloof gaapt. De lach glijdt van haar wangen en tussen haar wenkbrauwen kruipt een rimpel. Die rimpel heb ik in mijn eerste maand hier in de kolonie leren vrezen. Hij kondigt aan dat het genot van het intieme samenzijn met haar me hedenavond niet in de schoot zal worden geworpen.
Zo fel als ze me in Holland naar zich toehaalde, zo afgepast bedeelt ze me hier. Ter meerdere glorie van onze eerste nacht in Amsterdam had ze haar liefdesroos in een kerriebadje gemarineerd. Nu ligt ze onder het blauwe muskietennet, dat onze matras
| |
| |
als een hemel overkoepelt, meestal met haar gezicht van me af. Ze draagt alleen een slipje. Daarin heeft ze een scheur gerukt waar haar billen in hun geheel doorheen piepen, zoals het Surinaams Nederlands het wil. Ze is in feite slechts in die scheur gekleed. Een suffig bobbejáántje zou misschien denken dat die scheur betekent: ‘Tast toe!’ Maar hij betekent: ‘Geen centen om een slipje voor me te kopen hè, jij froektoe witte pier!’
En zo is het. Ze moet zelf aan de slag. De verkoop van haar Creools Kookboek overzee levert te weinig op om er de gloednieuwe Honda mee af te betalen waarin ze vervoerd wil worden. Daarom vervoer ik haar elke ochtend naar warenhuis Kersten, hartje toeterdol Paramaribo, waar ze als assistente van de boekhouder de afbetaalpot helpt spekken. Het lijkt een weinig verheffende positie voor een gelauwerd kookboekschrijfster, voor een culinair publiciste die tot aan gene zijde van de Atlantische Oceaan meetelt. Maar ze kan toch gewoon proberen met mij gelukkig te zijn? Geluk is toch begeerlijker dan roem? Sinds ik ze in de auto naar school rijd, lijken zelfs haar twee dochters, die me tot voor kort zo zuurtjes aankeken, gelukkig te zijn met mij.
‘A kraboe beti mi,’ zegt Wonnie, ‘betekent doodgewoon: ’Die krab heeft me gebeten.” Kraboe betekent krab, beti is bijten. Makkelijk toch? Sranangtongo is de makkelijkste taal van de wereld.’ De rimpel tussen haar wenkbrauwen vervaagt.
Ik lach haar toe. ‘Grappig verhaaltje. Heb je er nog meer?’
‘Dat verhaaltje heeft me trek gegevé-é-én,’ zingt ze met een uithaal. ‘Trek in kràb! Lekkere kràb! Kom gauw, laten we naar de markt gaan.’
De muur voor het huis heeft een enkel en een dubbel hek. In het enkele hek zit de brievenbus, waaruit ik een ansicht haal. ‘Lieve papa, waneer kom je weer tuis? Ik heb een tien gehaalt voor tekenen. Je dochter Marilou. XXX.’ Ik steek de kaart in mijn achterzak. Wonnie, op mijn hielen, mand aan de arm, slikt haar commentaar in. Als er in die brievenbus niet elke week zo'n kaart lag, hoefde zij niet elke dag naar kantoor.
In de plofhitte laat ze het afwerken van het wegrij ritueel aan mij over: 1. Bello de loopse huisteef vastbinden, 2. dubbele hek openen, 3. Honda het zandpad oprijden, 4. weer uitstappen, 5. dubbele hek aan de binnenkant sluiten, 6. Bello weer losmaken, 7. enkele hek openen en tegelijk Bello tegenhouden, 8. enkele hek vergrendelen en naast de vermaarde culinair publiciste achter het fonkel
| |
| |
nieuwe Hondastuur kruipen.
Poelepantje, Koningstraat, Molenpad, Zwartenhovenbrugstraat, Saramaccastraat - mijn beminde hult zich de hele weg naar de overdekte markt aan de Waterkant in een broeierig zwijgen. Ze draagt een superkort minirokje, waar de kolonie om fronst, en heeft een sjaaltje over haar dijen gelegd zodat de zon ze niet zwart brandt. Om haar middel draagt ze een ceintuur met een gesp in de vorm van een flauw met haar buik meewelvende vierkante blankmetalen spiegel. Ik herinner me niet dat ze die van mij gekregen heeft.
We staan ‘onder de markt’. Het tamelijk moderne gebouw heeft een bovenverdieping waar hindoestaanse en Javaanse vrouwen hun rijst en tajer verkopen, terwijl beneden, ‘onder’, waar het koeler is, de aangevoerde zee- en zwampvis op zijn kopers wacht.
‘Kijk die krabben daar.’ Wonnie heeft haar tong en haar lach weer terug. Ze knikt naar een ton waarin grauwe scharen heen en weer tasten. Haar neus met een beringde hand bedekkend, buigt ze zich met starende schuine oogjes kuchelend over de krabbenstank.
In Suriname - en vast ook in andere levende-krabben-verhandelende naties - is een ton krabben spreekwoordelijk voor een gemeenschap waarvan alle leden elkaar onderuit halen. Heel Suriname is zo'n krabbenvat, zeggen sommige Surinamers, aldus het onderuithalen perfectionerend.
De onderste krabben in de ton, die een paar lagen soortgenoten boven zich hebben, zijn kansloos. Ze moeten de last van de hogere lagen op hun pantser dulden tot ze, als gevolg van de verkoop van deze bevoorrechten, zelf tot bovenlaag zijn bevorderd. De bovenlaag heeft zicht op de rand van de ton. De krabbenkoopman zorgt ervoor dat zijn ton nooit zo vol is dat een bovenlaagkrab die op een andere bovenlaagkrab klautert de rand kan bereiken. Alleen een bovenlaagkrab die op een bovenlaagkrab klautert die op een andere bovenlaagkrab geklauterd is kan over de rand. In de open natuur vormen krabben hoogstzelden zo'n driekrabstoren met elkaar. Maar in de beperkte ruimte van de krabbenton kan het voorkomen dat het samenspel van opwaarts worstelende krabbekrachten een krabbentoren laat oprijzen waarvan de topkrab over de rand buitelt en naast de ton neersmakt. In een van de twee gevallen landt hij op zijn rug zodat hij niet weg kan. Landt hij op zijn poten, dan kan hij met de slinkse zijwaartse passen waarop
| |
| |
krabben het patent hebben proberen onder de marktstallen door zo ver mogelijk van het vat weg te komen. Maar quo vadis? Overal zitten, liggen en hangen mensen, met ogen, monden en handen, die gek zijn op krab. Als de krab niet wordt opgeraapt door de krabbenkoopman zelf of niet door een ander bij de koopman wordt terugbezorgd, zodat hij netjes verkocht kan worden, is er altijd wel iemand die hem verdonkeremaant: iemand met dezelfde belangstelling voor hem als een koper, zodat de ontsnapte krab het hoe dan ook gehad heeft. Als hij zijn leven wil rekken, kan hij dus beter niet uit de ton proberen te klimmen, maar zich naar de onderste onderlaag proberen te wurmen. Als zijn lotgenoten in de bovenlagen maar langzaam verkocht worden, worden de onderlagen waartoe hij behoort steeds vunziger van het neerkwabbelende topkrabbendrab. De onderste krab wordt ook steeds onherkenbaarder, doordat het gedrang en gewring en geschaar aan alle kanten om hem heen belangrijke gedeelten van zijn lijf laat verdwijnen. Wanneer hij als laatste in het vat overblijft, lijkt hij zo weinig meer op koopwaar dat zelfs de koopman, die wel wat gewend is, aarzelt of hij nog iets met hem zal aanvangen. Slaagt de krab erin zijn resterende schaar en drie poten stil te houden en denkt de koopman dan dat hij al veel te lang dood is, wat dankzij de Surinaamse hitte de eventuele sukkel die hem opeet zal komen te staan op braken en loesbèrè (loose belly: diarree), dan is er een kànsje dat hij bij het afval wordt gesmeten. In de nacht verlaat hij het marktgebouw. Wankelend van de fantoompijn bereikt hij met zijn laatste krachten de Surinamerivier, die achter de markt voorbij de wrakke houten stad stroomt. Op de rand van de kade wordt hij platgestampt door een dronkeman die hem vanwege zijn schuchter geheven schaar voor de tang aanziet waarmee hij getrouwd is.
Wonnie wijst de beesten aan die ze wil hebben. Het zijn de tierigste. Hun lijven zijn zwaar en geblutst als vissersknuisten. Behendig de nijpende scharen ontwijkend bindt de koopman ze in twee wriemelende bossen van drie en schuift om allebei mijn wijsvingers een lus. Ik heb er geen eelt zitten, het bindtouw snijdt in mijn vel. De bossen zo ver mogelijk van mijn lijf houdend, waggel ik ermee naar de Honda. Achter en rond de kramen links en rechts zie ik zwarte gezichten hun ivoren lach verbergen. Een negerin zo dik als pap gilt het uit. ‘Loek' a Cat!’ Ik licht hier toe dat mijn steile haar, dat door de zon is opgebleekt, tot mijn schouders neerhangt zoals bij de Cats, de vaderlandse popgroep waar de hele zwarte jeugd op
| |
| |
kickt. Deze haardracht, die ik me op Wonnies wens heb aangemeten, valt tot dusver nergens anders in de kolonie te bewonderen.
Buiten het marktdak zengt de zon als een gasbrander. Het zweet stroomt van mijn vel. Van het vlijmen in mijn vingers vertrekt mijn gezicht zich tot een infernale grimas. De luttele passen die me van de auto scheiden leg ik af als in een dodendans. Als de duivel blank is, zoals negers denken, ben ik zijn neef.
‘Gauw-gauw, Wonnie, haal de sleutels uit mijn zak!’
Maar Wonnie onthoudt me haar bijstand. Ze staat twee steenworpen terug met haar weelderig bedoste hoofd in de schaduw van het marktdak te wachten tot ik de auto bij haar voorchauffeer. De blankmetalen gesp op haar buik blikkert als een seinspiegel over zee: ‘Bevel aan Harer Majesteits Hendrik Bavink: kom langszij.’
Als ik de linkerkrabbenbos bij de rechterkrabbenbos voeg door de lus van de linkerbos aan mijn rechtermiddelvinger te schuiven, naast mijn vlijmende rechterwijsvinger, zullen de twee bossen met elkaar in conflict raken, zodat er nog harder aan de wijsvinger getrokken wordt en hij het niet lang meer zal houden. Ik zie geen andere oplossing dan beide bossen achter de auto op het rode laterietgruis van het wegdek te droppen, naast een platgewalste kat of jonge hond. Snel wil ik ergens uit mijn doorzwete broekzakken de autosleutels opdiepen maar mijn vingers doen zo'n pijn dat ik even met mijn handen moet wapperen en mijn kootjes buigen. Intussen kruipen de bossen krabben, die in hun ton op een houtje hebben zitten bijten, naar het onherkenbare verkeersslachtoffer. Voortwapperend schuif ik de krioelende beestenboel met omzichtige schoenbewegingen terug richting achterbak. Smurrie, zweet. Sleutels nu. Klep open. Wilde graai in de krabbenbossen - vingers toch al kapot - en de hele boel ràng! in laadbak en klep bàng!
Eenzame krabbeschaar op wegdek, langzaam bedorven lucht knippend.
De auto is een oven op wielen. Als een dolleman draai ik de raampjes open. Bijkans stikkend rij ik met gierende motor achteruit. Als ik het verhoeden kan, mag ik Wonnie geen stàp laten lopen. Anders zwijgt ze me een etmaal dood.
‘Zo làng!’ bijt ze me toe. ‘Waarom zo làng!’
Ze schuift naast me.
‘Aaajiii!’
De verhitte bekleding schroeit haar dijen. Op haar voorhoofd hebben zweetdruppeltjes een diadeem gevormd. Ze laat het zitten,
| |
| |
zodat ik het bewonderen kan als ik durf.
Wanneer we de zurige lucht van de houtzaagmolen aan de Zwartenhovenbrugstraat achter ons hebben en het verkeer rustiger wordt, zodat ik de Honda in zijn vier kan zetten, waait ons zowaar een windje om de oren en slaat haar stemming om als een blad aan een papajaboom.
‘Kraboe-oe-oe! Kraboe-kraboe-kraboe-oe-oe!’
Haar ogen schitteren me toe. Haar schouders schudden van de lach. Het ellendige incident is gesloten. De tropendag kan niet meer stuk. Na het krabbenmaal zal ze me onder het muskietennet mijn begeerde toetje geven. Witte pier is braaf geweest, hij heeft het uiteindelijk allemaal goed bedoeld. Hij moet nog leren.
Stap één, krabben kopen, kan ik voortaan alleen. Stap twee, krabben kraken, leer ik nu.
De twee bossen liggen onontwarbaar verstrengeld op het erf. Bello, die komt snuffelen, krijgt een schaar in haar snuit en verliest haar belangstelling. Wonnie heeft me gewezen dat zich in het rugpantser van het krabbelijf, dicht achter de oogsteeltjes, een kleine driehoek bevindt. Daar moet ik het mes in zetten dat ze me gegeven heeft: een kort breed lemmet aan een in verhouding lang dik heft. Het is duidelijk dat ik niet in de klauwende kluwen kan steken. Als ik het ene beest probeer te bewerken, zetten de andere hun scharen in mijn vel. Daarom kan ik het best met een paar rake japen hier en daar het bindtouw doorsnijden. Dan komt er wel een exemplaar los. Dat schop ik dan een eind opzij zodat ik er ongehinderd mee aan de gang kan.
Ik jaap en ze bevrijden zich alle zes tegelijk. Even waardig als vastberaden gaan ze ieder voor zich op mars. Ik moet snel zijn voordat ze zich her en der verschansen.
Achter de muur zie ik op zijn balkon buurman Baldew naar me kijken, een zwaargebouwde, grijzende hindoestaan in korte broek die de hele dag in het Hindi tegen zijn omvangrijke familie loopt te blèren. Zijn stem is een houtrasp. Baldew verhandelt kippen, die hij links en rechts in het district opkoopt. Ze worden voor hem geslacht door bosnegers, die met vrouw en kroost in bedompte hokjes op zijn erf bivakkeren. Er is niets wat Baldew niet van koudmaken afweet.
Ik wens geen krimp te geven onder zijn starende blik. Ik zal de krabbenslacht in één ruk afwerken. Door Wonnie achterna te reizen heb ik A gezegd. Nu ik in haar geliefd Suriname woon zal ik B
| |
| |
zeggen. 's Lands wijs, 's lands eer! Ik kan even wat onhandig lijken misschien - onhandige mensen heb je overal, dat is geen schande -maar niemand zal van me kunnen zeggen dat ik ook maar enige moeite heb met zoiets alledaags als het panklaar maken van een partijtje krab.
Met mijn mes tik ik een van de wegwandelaars gebiedend op zijn schild. Hij draait zich naar me om, zijn scharen heffend als een bokser zijn handschoenen. Ik wil om hem heen lopen om hem van achteren te vellen maar hij draait met me mee, de scharen onafgebroken paraat. Ik zak door mijn knieën in Javaanse hurkzit, de voeten plat op de grond.
Zowel slakken als krabben dragen hun ogen op steeltjes. Maar terwijl slakkeogen me nooit getroffen hebben door hun uitdrukking, is de gesteelde blik die krab één me toezendt van een diepte die me doet slikken. De ogen zijn niet groter dan de kop van een eenduims spijker, maar de expressie van die troebel glanzende bolletjes, van die niemandalletjes in de weidsheid van mijn erf, is zo intens dat ik niets anders meer zie. Mijn blik vernauwt zich tot die twee kraaltjes, waaruit een zee van argwaan opwelt.
‘Kraboe-kraboe-oe-oe!’ hoor ik Wonnie joelen in de holte van de grote stenen keuken. ‘Dotty! Beverley! Kraboe-oe-oe!’
En daar zinkt mijn mes over de scharen heen in het ruggepantser, precies in de kwetsbare driehoek. De scharen maaien, de steeltjes zwenken, de borstelige poten willen versneld op mars, maar ik leun op mijn wapen en van je krikkerdekrak daar scheurt zijn jak. Ik pers het opstandige geval tegen de grond en wrik nog wat met het lemmet heen en weer. Dan trek ik het eruit. Er beweegt nog van alles maar van zijn plek komen doet de krab niet meer en de steeltjesblik verdoft zienderogen.
Ik voel me wee tot in mijn ballen.
Twaalf jaar geleden verkoos ik als principieel dienstweigeraar een halfjaar arrest in het Depot voor Discipline te Nieuwersluis boven een opleiding tot Russendoder. Wat is het verschil tussen een Rus en een krab? Zes poten? Eén meter zeventig? Taal? De Rus zou gevloekt en geschreeuwd hebben. De krab heeft van begin tot eind gezwegen. Ik heb althans niets vernomen. Maar misschien hebben alle krabben van de drie Guyana's, van Georgetown tot Cayenne, op hun eigen golflengte een krijsen gehoord dat zich mengde met het krijsen van alle andere kraboes die in dat uur een mes door hun bast kregen of onder een steen werden verbrijzeld.
| |
| |
Als door een nevel zie ik buurman Baldew nog altijd in mijn richting staren. Op het balkonnetje voor onze keuken, vanwaar een galmende stalen trap naar het erf loopt, staat nu de tweeling, het zwarte haar in vlechten. Van een afstandje is het moeilijk ze uit elkaar te houden. Als ik me goed herinner dat Dorothy rode balletjes in haar vlechten draagt en Beverley blauwe (roth-rood, bevblauw), dan weet ik vanuit mijn weeë hurkzit op het erf who is who. Maar als ze de balletjes afdoen en in hun identiek verschoten huisjurkje voor me staan, hun scheve oogjes wazig van de hitte, herken ik ze slechts aan een schrammetje hier en een vlekje daar, zoals ik de ene krab van de andere zou onderscheiden...
Twee zie ik er bij het bananeboompje, één onder de peperstruik, één scharrelt naar de mango die maar geen vrucht wil dragen en de laatste zit al bijna onder de bladerhoop tegen de achtermuur. Ik hol hem na, schop hem een meter terug en volg de hurkzitprocedure. Krikkerdekrak! Dat gaat al een stuk beter.
Ik kijk tof, zoals tough hier heet. Ik slenter van krab naar krab en kraak elk pantser met een gezicht alsof ik me te pletter verveel. ‘Haal een bak!’ beveel ik de tweeling zoals Wonnie beveelt. Ik schop de stuiptrekkende karkassen naar elkaar toe. Baldew steekt een hand naar me op. Ik zie de kerel niet eens. Tof toch?
Douche.
Ik wil een tukje doen onder het muskietennet maar word telkens wakker van de beten van een dwergmug, een mampira, die door een maasje is gedrongen en mijn enkels bewerkt. Ik raak geïrriteerd. Als ik een krab was, bedenk ik, kon hij me niks doen. Dan had ik zelfs geen muskietennet nodig. Dan was het enige wat me deren kon de steek van de reuzenmuskiet Henricus Bavincus.
Ik doezel weg en hervind me in een kring van krabben zo groot als Bello. Buurman Baldew stookt ze in het Hindi tegen me op. Hij is beledigd omdat ik zijn groet niet heb beantwoord. Ik ben te tof geweest en word nu door tientallen monsterscharen in repen gereten. Ik gier het uit, niet van lichamelijke pijn, want van al dat gerats en gescheur voel ik geen zier. Nee, ik huil van hàrtzeer, omdat ik geen afscheid heb kunnen nemen van mijn o zo lieve dochtertje Marilou.
‘Kom je eten?’
Het wazige muskietengaas belet me te onderscheiden of het Beverley of Dotty is die me naar de keuken roept.
Daar zitten ze tegenover me, Wonnie in het midden. Er is rijst
| |
| |
en groentoe en er staat een grote wit-emaillen schaal beschilderd met chinese bloemetjes en een blauwe rand. Daarin dampt, in de masala, zoals hindoestanen hun kerriekruidenmengsel noemen, een berg onthaarde krabbepoten.
Wonnie is te hongerig om nog eens ‘Kraboe-oe-oe!’ te kwelen. Haar oogjes en die van haar paladijntjes zijn strak gericht op de dampende potenberg. Ze laadt de borden boordevol. Geen gebed zoals in Holland bij Vader Bavink, dominee Bavink, die met gevouwen handen smeekt of de Here God mij om Jezus' wil mijn verstand wil teruggeven. Slechts druipende vingers hier, geel van de kerrie, en gele lippen, wier onophoudelijk smakken onberispt blijft. Met rake hamerslagjes gespleten krabbepoten hier, die hun inwendige vlezigheid vezel voor vezel prijsgeven aan slorpend en fluitend zuigende heidense mensenwijfjestongen.
‘Geen trek, witte pier? Geef hier toch dan? Wij weten er raad mee hoor.’
In de emaillen kerriebak, waarin ze haar liefdesroos voor me kruidde, hopen de knekels zich op.
|
|