| |
| |
| |
Nederlands proza
| |
| |
Geen natuurlijke dood
K. Lewin
Zo diep als op die druilerige decemberdag van 1924 heb ik mij, geloof ik, nadien nooit meer geschaamd. Dat kwam door mijn grootmoeder, en het gebeurde op de Israëlitische begraafplaats in Potsdam. Wij, mijn moeder, Onkel David en ik, waren daar na een lange rit in een grote auto aangekomen. Ik zat in mijn nieuwe lange broek tussen hen in op de achterbank, bedroefd en in grote verwarring.
Op een breed grindpad, omzoomd door een met natte sneeuw bedekte grasrand, was een rijtje tuinstoelen opgesteld. Mijn moeder ging daar zitten en ik aan haar rechterzijde. Zij was in 't zwart en droeg een hoed met een kleine rand, waarvan een zwarte voile afhing. Haar gezicht was nu nog maar wazig te zien. Aan haar linkerzijde zat mijn grootmoeder. Een zware mantel met een bontkraag bedekte haar gedrongen lichaam. Zij droeg een hoed, die met twee lange spelden op de plaats werd gehouden. Een hard gezicht met stekende donkere ogen. Ik was er bang voor. Zij keek links noch rechts en zat in zichzelf gekeerd op haar stoel. Naast haar zaten drie zusters en twee broers van mijn vader en rechts van mij David Owitz, mijns vaders beste vriend. De mannen droegen een hoge zijden hoed. Verder was er, voorzover ik mij herinner, niemand. Een korte begroeting zonder enige warmte, daarna werd er niet meer gesproken.
Op enige afstand van ons hing van een podium een zwarte doek af en daar bovenop stond een bruine doodkist met zilverkleurige hengsels. In die kist, zo moest ik aannemen, lag mijn vader. Nog geen veertig jaar oud. Ik was veertien. Op de kist zag ik bloemen -veel waren het niet - helder afsteken tegen een muur van bruinrode baksteen. Een rij kale bomen, silhouetten tegen de somber grijze lucht, vormden de achtergrond. Uit de openstaande deuren van een soort kapelletje aan onze rechterzijde trad nu een man, die zich aan het voeteneinde van de kist plaatste. Hij droeg een geklede jas en op het hoofd een kantige kap. Ik maakte daaruit op dat het een rabbijn moest zijn. In zijn handen hield hij een opengeslagen gebedenboek. Hij boog kort in onze richting en wilde kennelijk een gebed beginnen, toen de stilte abrupt werd verbroken. Mijn grootmoeder sprong op en begon een luidruchtig en in mijn ogen
| |
| |
afschuwwekkend gedrag te vertonen. Jammerend wierp zij zich op de kist, sloeg met beide vuisten op het deksel en bonkte keer op keer met haar hoofd tegen het hout aan. Dat gaf een holle, doffe klank. En ze gilde: ‘Mein Jacob, mein Jacoble!’ Steeds bonkend en jankend liep ze ook nog om de kist heen.
Hoe kon dat mens zo iets vreselijks uithalen, in het openbaar nog wel! De sfeer van droeve plechtigheid was veranderd in een van schandaal. Zo voelde ik het tenminste aan. Ik greep de hand van mijn moeder, kneep er in: maak daar toch een eind aan! Zij gaf wel de druk terug, doch schudde kort het hoofd van ‘laat maar, daar is niets aan te doen’. Mijn verdriet was omgeslagen in een doffe woede. Hoe kwam die oude vrouw er bij om het over mijn vader te hebben als ‘mein Jacoble’? Ze had hem in geen jaren gezien en die ene keer dat zij toen bij ons in Danzig op visite was geweest was ze al na drie dagen met ruzie vertrokken. Ze had mijn moeder beledigd omdat die er geen kosjere huishouding op nahield en mijn vader had geroepen dat hij haar nooit meer wou zien. Nou, dat was dan ook uitgekomen. Bovendien werd vader nooit Jacob of Jacoble genoemd; voor mij en mijn broertje was hij Vati, voor moeder Man en voor vrienden, die hem bij zijn voornaam mochten noemen, Jack met een korte a; de J werd uitgesproken als de g van genie.
Dat gejammer en gedoe zal wel niet zo heel lang geduurd hebben, maar zo leek het mij wel; ik zat stijf rechtop en keek recht voor mij uit om vooral niet te laten blijken hoe erg ik het vond. Ook Onkel David hield zich heel strak en keek onbewogen, alsof het hem niet aanging. Wat die vrouwen en mannen aan de andere zijde, mijn familieleden nota bene, deden en hoe zij daarop reageerden kon ik niet zien en het kon mij ook niets schelen; ik kende ze niet of nauwelijks.
Even abrupt als de pijnlijke scene begonnen was eindigde ze ook weer. Het gejammer van de oude vrouw hield op en ze ging, nog wat nasnikkend, terug naar haar plaats naast mijn moeder. De rabbi was geduldig op zijn plaats blijven staan. Hij wachtte nog een ogenblik, keek toen in zijn nog altijd opengeslagen boek en begon met welluidende stem het gebed ter nagedachtenis van de overledene, het ‘Kaddish’, te intoneren: ‘Jiskadal wejiskadat sjemeh rabbo...’ ‘Verheven en geheiligd zij Zijn grote naam’. Ik kende die uitbundige lofzang toen nog niet en mijn kennis van het Hebreeuws was zo bescheiden dat ik niet bij benadering wist wat er gebeden
| |
| |
werd. Maar goed ook, want als ik het begrepen had zou ik nog meer in opstand gekomen zijn. Een God, die - als Hij al bestond - toegelaten had dat mijn machtige vader daar dood in die kist lag en dat zijn moeder ons te schande had gemaakt, nee, daar moest ik niets van hebben.
Alle aanwezigen, behalve ik, kenden de tekst wèl en prevelden of zingzongen met halfluide stem de woorden mee, telkenmale onderbroken door de uitroep ‘Omein!’ De mannen stonden daarbij en bogen vaak, zo ook de voorbiddende rabbijn. Onkel David had mij een por gegeven dat ik ook moest gaan staan.
Uit de kapel kwamen nu vier mannen met een soort tafel op wielen, ook gedrapeerd met een zwarte doek. Ze tilden de kist op en plaatsten die op die tafel, schikten de afgegleden bloemen daar weer op en zetten zich langzaam in beweging in de richting van de begraafplaats. Wij liepen er achteraan; voorop de rabbi en dan mijn moeder en ik. De anderen volgden.
Naast een open graf, waarover dwars twee planken waren geplaatst, hielden wij stil en vervolgens tilden de mannen de kist op die planken. Ze stelden zich twee aan twee aan weerskanten van het graf op, regen stevige touwen onder de kist door, schoven de planken weg en lieten de kist langzaam in de kleiig modderige grond zakken.
De rabbi zegde nog een kort gebed en kreeg toen door een der doodgravers een kleine schop aangereikt waarop wat aarde lag. Omdat hij het gebedenboek moest vasthouden had hij enige moeite om de aarde op de kist te mikken. Daarna gaf hij de schop aan mijn moeder. Zij schraapte er wat aarde op, slikte hoorbaar en volgde hem na. Toen gaf ze mij het schopje en ik deed het ook. Ik vond het doodgriezelig, dat gooien van aarde op mijn vader, maar het moest en ik vond mijzelf ook wel een beetje interessant. Na mij deden ze het allemaal en terwijl ik daarnaar keek besefte ik dat ik door en door koud was.
Toen een ieder zijn of haar plicht had gedaan, bleven wij nog een kort poosje stil om het graf heen staan, totdat de rabbi een gebaar maakte van vertrek. De vier mannen manifesteerden zich nu als echte doodgravers: ze pakten flinke schoppen en begonnen nog voordat wij goed en wel vertrokken waren snel het open graf dicht te gooien. Zware bonken aarde vielen op de kist en maakten een dof geluid. Nog eenmaal keek ik om. Naast het graf stond de rijdende tafel; de bloemstukjes lagen er nog op. Arme Vati, dacht ik en voelde mijn ogen branden.
| |
| |
Buiten het ijzeren hek stonden de zwarte auto's te wachten. Die hadden een hoge hoekige opbouw, zodat de mannen met hun Zylinder op het hoofd er met gemak in konden zitten. De chauffeur had zijn plaats voor een glazen ruit met geslepen randen. De auto's hadden brede treeplanken waarop een reservewiel met leren riemen was vastgezet.
Voordat moeder, Onkel David en ik instapten, werd er afscheid genomen. Ik moest iedereen een hand geven, ook mijn grootmoeder. Dat deed ik zonder haar aan te kijken.
De familie Owitz bewoonde in Berlijn in de Oranienburger-strasse een ruime étage-woning. Die kende ik goed; ik was er al meerdere malen geweest. Ze hadden een dochter, Ellen, een paar jaar jonger dan ik. Niet onaardig maar wel een beetje saai. Als we groot waren zouden wij met elkaar gaan trouwen. Dat hadden onze wederzijdse ouders wel eens gezegd, niet helemaal bij wijze van grap.
Naar dat huis reden wij nu weer toe. Mijn moeder bleek daar te logeren en ook ik had er de nacht na mijn aankomst doorgebracht.
In hun grote woonkamer was het heerlijk warm. Ze zag er nog net zo ongewoon uit als ik haar de vorige avond had aangetroffen. De eettafel en alle stoelen waren dicht op elkaar tegen een muur aangeschoven. Op het grote imitatie-oosterse vloerkleed waren in een kring rondom een paar lage tafeltjes een aantal voetenbankjes en met kussens bedekte kistjes geplaatst.
Wij gingen allemaal op zo'n laag geval zitten, ook tante Ellen met haar dochter en nog verschillende andere mensen, die ik mij niet meer kan herinneren. De vorige dag was mij al uitgelegd dat dat zo hoort wanneer een dierbare gestorven is. Het heet ‘sjiwwe zitten’ en duurt een week. Voorts moet je kleding als teken van rouw gescheurd worden; mijn moeder deed dat door een naad van de kraag van mijn jasje los te tornen. Tenslotte werd er een beetje as op mijn hoofd gestrooid en ik geloof ook op dat van mijn moeder.
Ondanks alle treurigheid waren we toch behoorlijk hongerig geworden en daar werd nu voor gezorgd. Er kwam thee in glazen en veel gebak van allerlei aard. Er kwam een gesprek op gang, maar over de gebeurtenissen op de begraafplaats werd met geen woord gesproken.
Na enige tijd, het liep tegen het einde van de middag, werd er gebeld en kwamen enige zeer joods uitziende mij onbekende man- | |
| |
nen binnen. Zij hielden hun hoeden op en ook ik moest mijn pet opzetten en kreeg een gebedskleed, een ‘tallis’, over mijn schouders gelegd, evenals de andere mannen - en dat waren er nu, mijzelf inbegrepen, tien. Dat noemt men een ‘minjan’ en dat aantal is nodig om gemeenschappelijk te kunnen bidden. Een der bezoekers zette het ‘Kaddish’-gebed in, dat weer door allen op de joodse zingzong wijze werd meegebeden. Toen dat klaar was deden wij de tallis af en de mannen vertrokken weer, doch niet voordat zij een stukje gebak hadden genuttigd.
Er heerste nu een wat onzekere stemming in de kamer. De tragedie, waarvan ik de volle betekenis nog niet eens kende, beheerste al onze gedachten. Als er gesproken werd was het met zachte stem en er vielen lange pauzes. Toch was er ook iets van opluchting voelbaar, zoals dat na begrafenissen en crematies het geval pleegt te zijn. Een dienstmeisje bracht borden met warm eten binnen, die op de lage tafeltjes werden neergezet. Het netjes eten in die ongewone houding was een beetje lastig, maar gaf mij een gevoel van respect voor mijn arme vader, die nu eenzaam onder glibberige aarde bedolven was.
Na het eten werd er weer thee geserveerd en toen kon ik eindelijk de vraag stellen die mij al zolang op de lippen brandde: waarom moest het in Potsdam gebeuren en niet in Danzig, waar wij woonden, of tenminste dan in Berlijn, waar hij gestorven was?
We waren nu met z'n vieren in de kamer, Onkel David, zijn vrouw, mijn moeder en ik. De volwassenen keken elkaar aan; ze waren zichtbaar verlegen. Kennelijk was er iets dat ze mij niet wilden vertellen. Na enige eh's en wat keelgeschraap zei Onkel David dat er juist in deze tijd van het jaar zoveel mensen gestorven waren en dat er in Berlijn geen mogelijkheid gevonden kon worden en dat men daarom uitgeweken was naar Potsdam. Hoewel ik hem vertrouwde leek het mij toch een vreemd verhaal.
‘Waarom dan niet naar Danzig, waar we wonen en waar we het graf kunnen bezoeken?’
Hij zuchtte. ‘Omdat jullie niet naar Danzig terug kunnen.’ Ik keek hem ongelovig aan. ‘Waarom niet? Wat is er dan gebeurd?’ Moeder was in snikken uitgebarsten en probeerde met een batisten zakdoekje de tranen te stelpen. Ze had niet eerder gehuild, ook niet bij de begrafenis. Ik kreeg vreselijk medelijden met haar en ging dicht tegen haar aan zitten. Er viel een stilte.
‘Ik zal er maar niet omheen draaien,’ zei tenslotte vaders oude
| |
| |
vriend. ‘Je bent een grote jongen en je moet het toch weten. De zaken van je vader zijn verkeerd gegaan. Zijn firma is pleite,’ - dat was het woord dat hij gebruikte - ‘en dat is nog niet eens het ergste. Je vader zou in Danzig misschien in de gevangenis gekomen zijn, want hij heeft, schijnt het, fraude gepleegd en invoerrechten ontdoken. Jullie bezitten daar niets meer. Het heeft daarom geen zin dat jullie terug gaan.’
‘Niets?’ vroeg ik ongelovig. ‘Niet terug?’ ‘Daar ziet het wel naar uit. Je moeder gaat er volgende week wel heen om nog iets van de inboedel te redden. Ze moet er natuurlijk toch naar toe want Rolf is er, zoals je weet, nog met de kinderjuffrouw en het andere personeel.’ Hij had het over mijn broertje van zeven jaar. Ik keek naar Mutti; de tranen liepen over haar wangen en ze knikte bevestigend. Het was dus allemaal waar. Langzaam drong het tot mij door dat onze veilige wereld niet meer bestond en dat zij daar geen raad mee wist. Natuurlijk niet, want haar man, die altijd alle beslissingen had genomen, was er niet meer. Vaag begreep ik dat mij nu een nieuwe rol was toebedeeld, de verantwoordelijkheid van de oudste zoon. Ik had nog geen idee wat dat zou betekenen, maar dat ik terug zou gaan naar mijn kostschool, Mutti alleen laten, dat leek mij meteen al uitgesloten.
Er was nog een vraag die mij al op de lange reis naar Berlijn bezig had gehouden. Hoe kwam het toch dat vader zo plotseling gestorven was? Een hartstilstand had de rector gezegd toen hij mij het telegram voorlas en zei dat ik mij meteen klaar moest maken om te vertrekken. Het hart van iedereen die dood gaat staat stil, maar bij mijn vader, die mij nog zo kort geleden naar Zürich had laten komen? Die fijn met mij was uitgegaan. We waren samen naar de nieuwe film van Charley Chaplin met Jacky Coogan gegaan, ‘The Kid’! Toen was hij helemaal gezond. Hoe kwam dat dan? Dat moest ik toch nog een keer aan Onkel David vragen.
Opnieuw bracht ik de man in verlegenheid. Hij ontweek de vraag, wilde niet antwoorden. Maar nu, in de spanning van het ogenblik, nam ik daar geen genoegen mee.
Zo heftig bleef ik aandringen dat hij tenslotte mompelde: ‘Je vader heeft zichzelf het leven genomen. Hij was op 't laatst niet meer gewoon, hij leek wel gek. Hij luisterde niet meer naar rede. Wij, een paar vrienden en ik, wilden er voor zorgen dat jullie naar Amerika konden gaan om daar opnieuw te beginnen. Het was een begaafde man, maar moed had hij niet meer. Hij zou er over den- | |
| |
ken en ging weg zonder groet. Daarna heb ik hem niet meer gezien.’ In de ogen van vaders schoolvriend - een beetje bolle ogen die zijn dochter van hem geërfd had - stonden tranen. Ik wilde nog weten hoe en waar hij zich van kant had gemaakt, maar hij weigerde daarover te spreken. Ik wist nu genoeg, vond hij, ik had al voldoende te verwerken en op het waar en hoe kwam het helemaal niet aan.
Er viel niets meer te bespreken. Over mij was een soort doffe berusting gekomen, of vermoeidheid, wie zal het zeggen. Ik gaf mijn moeder een arm en liep met haar naar onze kamer, dicht tegen haar aan. Dat was het einde van mijn kinderjaren, de rijke jaren.
Later heeft moeder mij toch nog verteld waar en hoe het gebeurd was. Ik had er niet meer om gevraagd, maar ze had er zelf behoefte aan om dat geheim met haar grote zoon te delen. Vader, zo vertelde ze, had haar opgebeld en gevraagd, bevolen kan men het ook noemen, met de eerstvolgende trein naar Berlijn te komen en hem in zijn hotel te ontmoeten. In zijn luxueuze kamer trof ze hem aan, ontredderd. Hij was in de war; hij schreeuwde, tierde, huilde en vervloekte zichzelf, zijn leven, de hele wereld en nog het meest de Poolse kooplieden, waarmee hij zaken had gedaan, die hem er toe gebracht hadden zijn eerlijke naam en heel zijn bezit op het spel te zetten.
Hij sliep tenslotte in op sterke slaaptabletten; moeder kon de slaap niet vatten. De volgende ochtend reden ze samen naar het huis van hun goede vrienden en daar vond het gesprek plaats waarover Onkel David mij had verteld. Op een goed ogenblik zei vader dat hij nu elders te doen had. Hij vroeg zijn vrouw om te blijven en zei uitdrukkelijk dat ze daar moest blijven tot na het avondeten. Dan kon ze terugkomen naar het hotel. Gewend als ze was om te doen wat haar man wenste, heeft zij dat ook deze keer, de laatste, gedaan.
Toen zij op de deur van hun kamer klopte - de portier had gezegd dat mijnheer de sleutel had meegenomen - kreeg ze geen antwoord. Ongerust geworden opende ze de deur, die niet op slot bleek te zijn. Wel hing er het bordje ‘Bitte nicht stören’. In de kamer brandde licht, maar zij zag en hoorde hem niet. Ze liep de korte gang in en daar, in de deuropening van de badkamer, hing hij aan het koord van zijn zijden kamerjas. Hij zwaaide een beetje heen en weer en hij was al koud.
|
|