De Tweede Ronde. Jaargang 16
(1995)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 164]
| |
Uit de verte, voorzichtig
| |
[pagina 165]
| |
‘Die slaapt altijd door alles heen.’ ‘Maar ze gaat al kijken!’ Simona loopt door de vestibule en vraagt wie er is. ‘Doe snel open, mens!’ ‘Wie is daar?’ herhaalt zij. ‘Een vriend van meneer Cáceres!’ ‘Hij beweert dat hij een vriend van je is, papa.’ ‘Ik herken zijn stem niet.’ ‘Maar als hij een vriend is...’ ‘Je hebt gelijk,’ erkent hij, en vervolgens roept hij: ‘Laat hem maar binnen, Simona. Ik kom eraan!’ Hij kleedt zich half aan, zonder de petroleumlamp aan te steken, om mij niet te storen. In de verte hoor ik de grendel, hij kraakt een hele tijd, het duurt lang voordat de schuif los is. Ook gaat er een deur open, de luiken slaan tegen elkaar en ik blijf alleen achter, in de duisternis, de nacht verdragend. Wie zou dat op dit uur kunnen zijn? Mijn vader weet iets van geneeskunde, net als iedereen in de siërra, maar hij is geen dokter bij wie men op deze wijze aanklopt. Maar aan de andere kant ligt ons huis halverwege Sihuas en Ayaviña en veel hongerige, natgeregende reizigers lopen bij ons aan voor onderdak. Of zou het een vreemdeling zijn die wij verwachten. Voorzover ik weet, verwachten we niemand. Maar nee, wat ben ik toch stom! Door de regen vergeet ik alles! Opstaan idioot! En als het iemand is die door de politie wordt achtervolgd? Sinds eergisteravond gaan er geruchten, de dagloners in Ayaviña zijn in opstand gekomen, de Indiaan Pío vertelde dat aan papa en mij, hij zei dat vaandrig Ferreyra twee agenten in Sihuas had achtergelaten en dat hij de overige vijf snel naar de haciënda zou sturen om de opstand de kop in te drukken. En ik geloof dat er uit La Pampa nog meer politie komt. Hoe vaak hebben we deze berichten niet gehoord? Hopelijk winnen de Indianen dit keer, zei papa, toen hij terugkwam uit de winkel. Het wordt hoog tijd, het kan niet door de beugel dat zij midden in de twintigste eeuw nog zo behandeld worden. ‘Hoe heet u?’ hoor ik mijn vader roepen. Dezelfde stem geeft hem antwoord, maar ook ik kan die niet thuisbrengen. ‘Water, voedsel, wat jullie maar willen, maar ik geloof dat jullie je tijd verdoen!’ zegt mijn vader. ‘Jullie kunnen beter meteen doorgaan naar Sihuas!’ | |
[pagina 166]
| |
Zou hij de dagloners aansporen om het dorp in te nemen? Dat vind ik nou prima, ik moet ook gaan kijken! Maar ik kan geen lucifers vinden, ik ben de lamp kwijtgeraakt in het donker. Sta ik niet bij het nachtkastje? Ik verzet maar één voet of de lucifer is al opgebrand. ‘Onmogelijk, meneer Cáceres, we trekken niet verder, we blijven hier!’ ‘Wat zegt u?’ Mijn vader klinkt verrast. ‘Hoort u eens, dit is mijn huis!’ ‘Er zit niks anders op! We kunnen geen risico's meer nemen!’ Mijn vader wil zich ongetwijfeld geen problemen op de hals halen door de Indiaanse opstandelingen onderdak te verlenen. Het is logisch dat ze blijven aandringen, om de schijn op te houden. Maar wie is eigenlijk hun leider? Het is een vent die accentloos spreekt, geen Indiaan. Als ik uiteindelijk het pitje van de olielamp heb aangestoken, trilt de ruime slaapkamer in de lucht, terwijl de schaduwen wegvluchten en in de hoeken plaatsnemen. ‘Papa, laat ze maar binnen! Ik kom er aan!’ Ik loop met mijn olielamp naar de galerij om de binnenplaats over te steken en de rebellen te hulp te komen. ‘Waar zijn ze? Hoeveel zijn 't er?’ Het silhouet van Simona draait zich om en wijst naar de mannen en paarden in het steegje: ‘Ze zijn gewond.’ ‘Pak de olielamp aan.’ Ze blijft ons bijlichten. Helemaal aan het eind van de striemende regen, waar je nauwelijks doorheen kunt kijken, voorbij de plassen, daar waar de nacht lijkt te eindigen in een diepe kloof, steken de mannen elkaar de helpende hand toe, hierheen, we zijn er bijna, nu word je weer beter, jongen, deze meneer laat ons in zijn huis, even kijken, agent Callirgos, u bent er het minst ernstig aan toe, u houdt de wacht. ‘Jazeker, vaandrig.’ Hoe kan ik er nog aan twijfelen? Het zijn niet alleen de stemmen, maar ook de natte, door de wind gegeselde capes, donker van buiten en rood van binnen, en de groene uniformen en de gele knopen... ‘Allemachtig, het zijn agenten, papa, het zijn smerissen, ik dacht dat...!’ ‘Zwijg, snotaap, wat moeten we dan? Ik kan ze niet wegsturen!’ | |
[pagina 167]
| |
Ferreyra en de zijnen! Paarden en mannen lopen luidruchtig naar binnen op zoek naar een schuilplaats. Het plaveisel en het hang-en-sluitwerk trillen nog na nu de poort weer dicht is en de wolkbreuk overwonnen. Een agent gaat achterin de vestibule zitten, naast een flikkerende kaars op de vloer. ‘Wat mankeert u? Heeft u last van uw been?’ vraag ik. ‘Geen beweging!’ En met twee harde klappen op de kolf heeft hij zijn geweer al op scherp staan en op mij gericht. Ik tril niet, maar ik heb een ijskoude naald in mijn borst en ik word verlamd, bijna versteend, door de aanblik van de gewonde agent, zittend naast een kaars die eveneens in het wilde weg lijkt te schreeuwen. Hoe red ik me hier uit? ‘Neemt u hem niet kwalijk, agent; het is mijn zoon, hij wilde u helpen...’ ‘Wat...? O ja? Neemt u mij dan niet kwalijk, meneer, maar u kunt zich voorstellen wat wij allemaal hebben doorgemaakt. We moeten op onze hoede zijn. Gaat u maar naar binnen, ik hou de deur in de gaten, voor het geval dat ze ons opnieuw aanvallen...’ ‘Hoor je dat, papa? Voor het geval dat ze opnieuw...’ ‘Kop dicht, zei ik! Ga met Simona mee en zorg dat ze iets warms krijgen!’ Ze zijn de gewonden naar de slaapkamer naast de onze aan het brengen. De vaandrig loopt mank, maar hij draagt twee geweren en deelt hijgend bevelen uit. Hij gelast ons de hal leeg te ruimen, zo min mogelijk olielampen aan te steken en onze mond dicht te houden. Hij komt steeds minder vastbesloten en onbeleefd over. Achter hem en papa zie ik twee agenten in bed liggen, met hun beenkappen en overschoenen nog aan en hun uniformjasjes open tot hun buik. ‘Goedenavond, meneer,’ zegt Ferreyra tegen papa. ‘Ik ben u erkentelijk voor dit alles. Ik heb alleen wat lauw water en verband nodig. De rest...’ Hij gaat de deur dichtdoen en vervolgens slapen, net als iedere andere gast; plotseling breekt zijn stem en terwijl de vaandrig heel vreemd ineenduikt, blijven de geweren die hij vasthoudt een ogenblik overeind staan alsof het mannen zijn, om tenslotte net zo luidruchtig op de grond te vallen als hun eigenaar. Uitgeput, en met een van pijn vertrokken grimas op hun gezicht, openen de overige agenten een fractie van een seconde hun ogen om ze onmiddellijk weer te sluiten. Ze hebben overal maling aan, zelfs aan hun flauw- | |
[pagina 168]
| |
gevallen commandant op de vloer. ‘Praatjes voor tien, maar hij ligt wel op zijn kont,’ zegt mijn vader.
Drie dagen later zitten we te lunchen aan de grote tafel in de eetzaal met ingebouwde kasten. Het is een afscheidsmaal. Ferreyra is over zijn vermoeidheid heen; een van de agenten, die door een steen aan zijn schouder gewond was geraakt, is goed hersteld met behulp van slangevet; de hevige pijn van de ander (een rake klap op zijn lever) is afgenomen; en het been van de laatste, waarvan de knie was opgezwollen, begint alweer dienst te doen voor zijn eigenaar. ‘Ik overdrijf niet als ik zeg dat we ons leven aan u te danken hebben, meneer Cáceres. Wij vertrekken in grote erkentelijkheid,’ zegt Ferreyra. Ze staan al op, ze willen ons een hand geven. Mijn vader houdt ze tegen met een handgebaar: ‘Een momentje, heren. Ik wil u geen valse voorstelling van zaken geven. Ik heb u verzorgd en geholpen, dat klopt, maar ik vind dat u haciënda-eigenaren zou moeten doodschieten, geen Indianen.’ ‘Wat zegt u?’ ‘Wat, meneer?’ ‘Herhaal dat eens!’ Iedereen praat door elkaar heen. ‘U heeft het goed gehoord, agenten. De haciënda-eigenaren zijn de uitbuiters, de criminelen. Ze betalen zelfs geen loon, ze verdelen de grond, maar willen wél de hele oogst hebben en wanneer de dagloners daartegen protesteren, roepen ze uw hulp in en schiet u er vervolgens op los. Nu u aan de dood ontsnapt bent, komt u misschien tot inkeer en besluit u werkelijk na te gaan wie eigenlijk wie is. U bent intelligent, u moet toch inzien...’ ‘Wij houden er een andere mening op na, meneer, u heeft het goed mis...’ zegt de vaandrig. ‘Wat bent u, apristGa naar voetnoot1) of communist,’ vraagt een agent. Ferreyra gaat zó dicht bij papa staan, dat hij hem bijna kan ruiken. Hun neuzen dreigen elkaar te raken. ‘Weet u dat die oproerkraaiers van u vijf van mijn mannen hebben gedood?’ brult hij. ‘Ze hebben ze doodgeslagen, hun darmen eruit gerukt als waren het honden! Heeft u mij gehoord? Wees blij | |
[pagina 169]
| |
dat u ons goed behandeld hebt! Want anders zou ik u gevangen nemen, dat zweer ik bij alles wat heilig is!’ ‘Ik wist dat u me dit antwoord zou geven,’ verzucht mijn vader, ‘Vaarwel, heren. Julio, doe ze uitgeleide. Goedendag.’ Na een korte pauze waarin ze zich weten in te houden, lopen ze mompelend en trekkend aan hun paarden achter mij aan door de hal. Als ik weer terugkom, staat mijn vader nog altijd op dezelfde plaats. ‘Het is mooi weer, Julio, de wolkbreuk is voorbij. Zeg, heb je zin om een stukje te gaan rijden op je paard Moro?’ ‘Natuurlijk, papa! Waar gaan we heen?’ Ook ik stond nu aan de grond genageld, ongetwijfeld zo bleek als een echte angsthaas. ‘De agenten zullen jou niet volgen, mijn zoon; ze gaan vanuit Sihuas telegraferen om versterkingen te vragen. Schiet op en breng onmiddellijk Pío hierheen, hoor je mij?’ Ik hield van paardrijden. Bovenop Moro groeide ik, veranderde ik, werd ik mijn oudere broer die aan de kust was gaan wonen en steevast tijdens de vakantie terugkeerde om te zeggen dat er niets boven de bergen ging. Groot, sterk, bekend met alle sluipweggetjes zette ik koers naar Ayaviña dat me wenkte met haar hemel van blauw papier, haar met mos begroeide muurtjes, haar korenvelden; en nog verder omhoog, op de berghellingen, zou ik de hutten als zaadjes zien liggen, als een zaaibed van toekomstige huizen, en als een eindeloze reeks duveltjes uit een doos zouden kinderen, honden, varkens, cavia's, mannen en vrouwen ondanks de kou en heel haar hardvochtigheid naar buiten komen. Daar ging ik dus heen, op weer zo'n wilde tocht in de vroege ochtend. Onzichtbaar voor mij stonden Pío en de overige opstandige dagloners mij op te wachten. Precies op het punt waar de helling een stuk steiler werd en ruiter en dier even op krachten moesten komen voor de beklimming, vielen Moro en ik hun in handen, als twee stukken speelgoed op een tafel. Pío stond met een half dozijn volgelingen in een kring om ons heen. ‘Ik kom je halen, Pío! Mijn vader zegt dat je snel moet komen!’ Ze beraadslaagden in het quechuaGa naar voetnoot2), terwijl Pío mijn antwoorden vertaalde over de agenten die mijn huis hadden verlaten, wie en hoeveel er nog in leven waren; hij zei me dat ze hen niet hadden afgemaakt, omdat het grote huis makkelijk te verdedigen was en ook omdat ze mijn vader niet in de opstand wilden betrekken. | |
[pagina 170]
| |
‘Kom, laten we gaan, verdomme, jij voorop en ik erachter!’ riep Pío uiteindelijk. Hij volgde mij met zijn hele aanhang die niet alleen bestond uit met speren bewapende Indianen op sandalen, maar ook uit mestiezen op overschoenen en met een geweer aan een schouderband. Hun paarden waren mager, en kleiner dan die van de politie, maar even snel. Mijn vader gaf ze geen tijd om af te stappen. Hij wachtte op ons bij de hoofdingang van het huis, gezeten op Pinto, comfortabel dank zij zijn nieuwe Engelse zadel. ‘Ga ze achterna, Pío, maak ze af!’ schreeuwde hij. ‘Ze zijn met z'n vieren, en maar twee van hen kunnen echt weerstand bieden! Rij boven Ayaviña langs en val ze van bovenaf aan, als ze Sihuas binnentrekken via de Chirimoyo-pas, niet eerder! Schiet van dichtbij en geef ze geen tijd om dekking te zoeken, zelfs niet achter hun paarden! En als jullie ze hebben afgemaakt, moeten jullie onmiddellijk naar de Urcón-haciènda gaan, waar jullie werkelijke vijanden zitten! Kom, schiet op!’ ‘En waarom kom je niet met ons mee?’ vroeg Pío. Er was opnieuw een pauze, net als toen ik op hen was gestuit. Indianen en mestiezen keken naar de oude man, die nog sterk, gespierd en vastbesloten oogde, naar de eigenaar van de beste winkel langs deze weg. Naast hem stond zijn elfjarige zoon, een echte Cáceres, met z'n spits toelopende hoofd en z'n geprononceerde neus en lippen die zich de onderkaak toeëigenden. ‘Ik zou dolgraag met je mee willen, Pío, maar ik kan om een groot aantal redenen niet, het zou een lang verhaal worden...’ En toen schreeuwde hij woedend: ‘Schiet op, verdomme, verdoe je tijd niet langer!’ Ze gaven hun paarden de sporen en lieten ons achter in een stofwolk en een stilte waaruit we uiteindelijk ontwaakten door onze eigen paarden die snelle zwenkingen maakten, omdat ze hen achterna wilden gaan. Toen vroeg mijn vader: ‘Wil je naar het gevecht gaan kijken?’ ‘Ja, papa!’ ‘Maar vanuit de verte, hè? En voorzichtig.’ We galoppeerden over de hoogvlakte om een deel van onze achterstand nog vóór de helling goed te maken. Tijdens de afdaling, op de andere oever van de rivier, gingen we in de stijgbeugels staan en lieten we onszelf zweven, om de beesten minder te belas- | |
[pagina 171]
| |
ten met ons gewicht. We richtten ons op een stofwolk. ‘Niet te snel, we zijn er bijna,’ zei mijn vader. Daarom, toen we temidden van allerlei kreten de schoten hoorden, toen we in onze borst en daarbuiten allerlei gedraaf hoorden, toen onze gedachten botsten op de gebeurtenissen en ze steunden of ermee overeenstemden, toen de vallende ruiters bloedend openbarstten als in een kokendhete pan waarin stukken vlees wegzinken en weer boven komen drijven in een donkere bouillon, zagen we het hele gevecht tóen pas goed, maar na een paar minuten zei papa: ‘Zo is het welletjes, Julio, genoeg, we gaan,’ en ik moest me losrukken van de doden en gewonden, van de kokende pan, van de drijvende stukken vlees en van het vuur in mijn borst dat nog niet gedoofd was nu ik alleen maar naar de dingen had gekeken. Op de terugtocht kon papa zich maar een kwartier inhouden. Er brak iets in hem en hij begon weg te zinken in een diep stilzwijgen; hij betastte zijn voorhoofd en snoof alsof hij dreigde te stikken. Na een half uur maande hij Pinto tot stilstand en zei dat hij iets had, dat er iets mis was met hem. Ik stapte af om hem weer recht in het zadel te krijgen. Na een uur was ik achterop Pinto gaan zitten en hield ik hem overeind op onze trage, eenzame tocht. ‘Wij zijn hier niet voor in de wieg gelegd, vind je ook niet, jongen?’ Ik wilde hem zeggen dat ik mij, in tegenstelling tot hem, prima voelde en dat ik met vreugde terugdacht aan Pío en zijn mannen die triomfantelijk wegreden toen Ferreyra en de overige agenten eenmaal languit op de grond lagen, maar ik kon het niet opbrengen. Ik sprak nog maar met een piepstem die hem niet durfde tegenspreken. |
|