| |
| |
| |
De Gòdò
Hendrik van Teylingen
Twee van de drie mangobomen op mijn erf zijn al lang uitgebloeid en dragen rijkelijk vrucht. Aan de takken van de ene zwellen kleine maar fijne roodbòrsjes, zoals Wonnie ze met de eigen klemtoon van de kolonie verlekkerd noemt; aan die van de andere rijpen p'pokaimanja's, papegaai-mango's, drie keer zo dik. De derde boom, de grootste, waaronder Wonnie en ik onze hangmatten hebben vastgebonden, zit wel goed in het blad maar vrucht geven doet hij niet. Ik zie nauwelijks bloesem. Alleen wanneer ik door de shutters van de bovenverdieping van ons huis in de kruin spied, ontwaar ik wat groeisels die bloesems zouden kunnen zijn. Ik kan ze niet met zekerheid determineren. Houd me ten goede. Ik ben een vreemdeling in dit land.
Alsof het niet genoeg is dat ik mijn vreemdheid hier bijna onderga als een kikker verdwaald in de woestijn, heeft de koloniale hermandad - ik gebruik dat woord omdat zulke termen, die in het Moederland verouderd zijn, in de kolonie parmantig blijven voortleven - heeft de koloniale hermandad dus, in haar bureau aan de Waterkant, mijn vreemdelingschap nog eens preciesjes onderstreept. Ze staat me niet toe zonder retourticket in Paramaribo te verblijven - terwijl ik met opzet enkele reis hierheen gekomen ben. Ik wil toch nooit meer naar Holland terug? Ik heb mijn doodse ouders en mijn sleetse huwelijk toch welbewust achter me gelaten? Na jaren van verlammende godsdienstigheid en even verlammend geknok ertegen wil ik nu toch niets anders meer dan vrijheid en plezier? Wonnie toch? Dus waarom moet dan in het hoofdbureau aan de Waterkant die vreemde bruine hermandad-dame, die zo veel er'eri eet dat ze nog eens uit haar vreemde bruine uniform barst, met 's lands wet in de hand en een gezicht zo expressief als een bakblik me dwingen een ticket te kopen? Sluiten zwarten hier nu blanken buiten omdat blanken hier ooit zwarten bìnnen hebben gesloten? Ik heb voor zover ik weet geen slavenhalers in mijn familie! En voor zover ik kan nagaan zijn de zwarten die hierheen gebracht zijn aan de slavenhalers verkocht door andere zwarten! Afrikanen hebben Europeanen aan het idee geholpen! Ken je ge- | |
| |
skiedenis, vrouw, en laat mij met rust.
Van het buurerf achter mijn ooftloze mangoboom klinkt het schorre tarááá van een trombone. De tonen smeden zich soepel aaneen tot de melodie van een psalm. In de drukkend lauwe namiddag zweven ze op me toe:
'k heb al wat mij lust...
Het zal een hernhutter zijn, oefenend voor de zondagdienst in de De Bazuin. Ik krijg er, ach jemig, vochtige ogen van. Psalmen kunnen me gestolen worden en het wilhelmusgevoel dat kopermuziek bij me opwekt weet ik meestal wel weg te duwen. Wat pakt me dan zo?
Zowel zijn trombone als zijn kerstening heeft de blazende buurman (ik neem aan dat het geen vrouw is die daar zit te toeteren) uit Europa ontvangen. Maar geen toon die hij blaast klinkt zoals een Europese christentrombonist hem ten gehore zou brengen. Ik beluister er een berusting en aanvaarding in (hoor me Vader Bavink eens napreken) die niet bij Europa passen. De tonen komen niet uit zijn brein en zelfs niet uit zijn hart, lijkt me zo, maar ergens onder zijn bruine voeten vandaan uit de aarde, waarin de hagedissen het eind van zijn recital afwachten en waarin zijn navelstreng begraven ligt. Gronm'ma, moeder aarde, blaast door zijn aardkleurige bast haar berusting naar buiten. En een blanke, die dat geluid voor het eerst van zijn leven hoort, voelt zijn ogen nat worden.
Opeens is àlles nat. De trombone zwijgt, nu uit de hemel het water als uit talloze brandslangen wordt neergespoten; of eerder: alsof daar onafzienbare rijen reuzenbadkuipen dagenlang hebben staan vollopen en nu ineens, als op een afgesproken teken, door even zovele rijen krachtpatsers gelijktijdig worden gekanteld en tot de laatste druppel leeggegoten.
Wanneer het weer droog is, regent het onder het gebladerte lawaaierig na. In die drup zit onder mijn vruchtenloze mangoboom een veel te grote kikker. ‘Jààà,’ klinkt het bulkend uit zijn strot, alsof hij te veel water naar binnen gekregen heeft en nu met een zooi boeren eens eventjes wat terug moet doen. ‘Jààà! Jààà!’ Uit de goten in het rond galmt bijval. (In dit mij zo vreemde land zijn goten geen dak- of straatgoten maar greppels, zoals raven hier papegaaien zijn en poedels keeshonden.) Het algemene ‘Jààà!’ van
| |
| |
de reuzenkikkers ten antwoord op het ‘Jààà!’ van hun broeder of zuster onder mijn vruchtenloze mango komt op me toe als een teken van moeder aarde, die reeds door de trombone van mijn buurman tot me sprak. Geen berusting nu maar opwekking: ‘Jààà! Wek deze boom tot leven!’
Van dat soort dingen heb ik echter geen verstand. Ik ben geen hovenier zoals mijn oudoom Han Jongeling, die na de Boerenoorlog steenrijk werd van het beplanten van de spoorwegemplacementen in Zuid-Afrika. Ik ben hier Latijnsamerikaans correspondent van Tango. Ik heb wel wat anders te doen dan voor tropische bomendokter te spelen. De alimentatie die maandelijks in Holland van me verwacht wordt is niet mals. Met het soepele pennetje dat me in de publieksbladenwereld faam heeft bezorgd, moet ik bijklussen hier. Onder pseudoniem componeer ik sfeerteksten bij fotoseries voor damesbladen van de concurrentie. De redacties sturen me de layout en de dubs en instrueren me hoeveel aanslagen de tekst per kiekje moet bedragen. Zo zit ik hier in de broeihitte met mijn enkels vol mampirabeten poëtisch te doen over met sneeuw bepoederde wilgepruiken en ijspegels waar het zonlicht uit weglekt. Het betaalt goed, maar Wonnepon en haar showlustige tienergirls schenken me hun glimlach niet gratis.
Ik laat de mangoboom stikken en wijd me in mijn werkhok aan het schrijven van teksten bij dertien foto's van gezichten van mooie jonge vrouwen. Ze zijn gemaakt door een fotograaf van Life, die het kennelijk breder weet aan te pakken dan ik met mijn ene Wonnie; die als een hommel van bloem tot bloem gaat zonder zich aan één speciaal te hechten. Met zijn camera en zijn machosnor vliegt hij de wereld over en in Rio, Bombay, Tokio, Bangkok, Djakarta, Manila, Tanger bestookt hij de yabyummetjes met zijn gestrekte portretlens. In summiere notities voor mijn bijschriften beweert hij dat ze gymjuf, salesmanager, filosofiestudente, grafisch ontwerpster zijn. In schaars bedekte termen, die ik hier in Paramaribo voor ze zit te verzinnen en die de fatsoensrakkers ter redactie slechts aarzelend zullen fiatteren, laat ik ze allemaal over de liefde mijmeren. Uit mijn ene bleke brein vloeien de verwarrende fluisteringen van dertien rode vrouwenmonden.
‘Wat moeten die motjo-foto's daar.’
Mijn ene Wonnie is vanuit de keuken blootsvoets de metalen buitentrap afgedaald en door de openstaande achterdeur mijn werkhok binnen gekomen.
| |
| |
‘Betrapt! Geef toe!’
Soms heeft ze iets in haar stem, iets keligs, dat maakt dat ik even afwacht. Liefst zou ik, zoals ze in haar uiterste mini naast me staat, haar benen aaien: haar ranke diepbruine kuiten glanzend van de zoete olie en haar al maar rondere dijen. Ik gebied mijn hand op mijn werktafel te blijven liggen. Hij streelt het blad.
‘Motjo-foto's?’
‘Hóerenfoto's. Heb je niet genoeg aan mij dan?’
Eén onberaden woord, weet ik, en ze zegt: ‘Als het je hier niet bevalt, dan dònder je maar òp!’
Dat nooit dus. Met huid en haar heb ik me aan haar overgeleverd. Ziet ze niet dat ik haar niet kan missen? Of ziet ze het wel en neemt ze me met die wetenschap steeds meer in de tang? Nee-nee, Wonnie is mijn honey toch? Ze heeft gewoon last van haar maandelijkse toestand, of nee, dat was nog geen tien dagen geleden. Wel, hoe dan ook, we wonen bij elkaar, we slapen onder hetzelfde muskietennet en als we elkaar af en toe niet bijten, hoe zullen we elkaar dan likken?
Zo roert zich onze liefde. Van tijd tot tijd welt er wat troebels in Wonnie op en dan smeulen haar oogjes soms dagenlang terwijl ze niets uitspreekt. Onderwijl vrijt ze voor het slapengaan met me alsof het een allesdoorkruisend mechanisme is. Haar poentje haalt haar ergernis onderuit. Op het pijnlijke af bewerken onze lijven elkaar en kreunend van ‘toe dan? kom je dan?’ komt ze tandenknarsend klaar.
‘Ik houd van je, Won.’
Ze maakt een tjoeri - een slurperig zoengeluid met verachtelijk vertrokken lippen.
‘Wat kan ik voor je doen om je weer te laten lachen, mi goedoe?’
‘Stel je niet aan met je Surinaams. En hoe kun jij mij laten lachen? Je kunt niet eens gewoon voor een vrouw zorgen. Je laat me pienaren.’
‘Pienaren?’
‘Pienaren ja. Je laat die grote manjeboom daar maar staan zonder dat hij vrucht geeft. Je weet toch hoeveel ik van manjes houd?’
‘Maar die andere bomen geven samen toch veel meer dan we met ons allen op kunnen?’
‘Dat zeg jij! Jullie kaaskoppen houden niet van manjes zoals wij.’
‘Ik vind ze zalig,’ lieg ik. ‘Maar als ik me met de tuin moet gaan bemoeien...’
| |
| |
‘Met het èrf...’
‘Als ik me met het erf moet gaan bemoeien en bomendoktertje spelen, kan ik minder schrijven en loopt ons inkomen terug.’
‘Jóuw inkomen - voor die witte vrouw en die witte dochter van je in Holland.’
Mijn vingers jeuken om haar een hengst voor haar harige harses te geven maar een nichtje van haar is buitenvrouw van de procureur generaal.
‘Zouden we niet liever proberen er samen wat moois van te maken?’ vraag ik na enig stilzwijgen.
‘Motjo's,’ zegt ze.
Met lome passen loopt mijn grimmige geliefde terug naar de achtertrap. De metalen treden galmen gedempt terwijl haar lokken, borsten, billen en ellenlange benen aan mijn blik ontstijgen in de zonnegloed. Ik nies ervan.
Manjes! Ik geef er honderd voor één Hollandse aardbei. Terwijl Wonnie, Bev en Dot ze met knipperende wimpers, slurpende lippen en druipende vingers zitten te verslinden - soms biggelen de druppels tot aan hun ellebogen door! - keur ik met omzichtige hapjes het vezelige vruchtvlees om al wéér te ontdekken dat het dezelfde weeë smaak heeft. Mag er alsjeblieft één Surinamer zijn die minder van manjes houdt? Of mag hij misschien Wonnies borsten als ziíjn dierbare manjes beschouwen, geen róódbòrsje-manjes maar góudbòrsje? Mag hij zich eens en voorgoed tevreden stellen met dit ene tweetal, terwijl de rest van de natie er maar niet genoeg van krijgt om steeds weer andere aan de lippen te brengen? Tientallen, nee, honderden druipende manjebòrsjes per seizoen...
Ai, wat ben ìk een zure kaaskop... Won heeft gelijk dat ze me met geweld aan haar manjemanie went. Koloniale tijd (zonder lidwoord) is nagenoeg voorbij. Ik heb mijn Europese smaak in te slikken. Als ik een Paramaribose wil beminnen, dien ik haar tong te paaien met haar eigenste dierbaarste manja-manja-mànja!
Ik sta onder de keukentrap. Wat mankeert die mangoboom? Ik overschouw het ruime erf met zijn laterietrode grond en zijn witbetonnen muur. Ik heb geleerd het explosief groeiende onkruid naar 's lands gebruik met een houwer te wieden. In hurkzit zijwaarts schuifelend terwijl hagedisjes over mijn slippers sprinten, mep ik het lemmet zeisgewijs over de grond. Een erf moet kaal zijn. Er mogen alleen vruchtbomen en -struiken op staan. Op mijn erf staan behalve de mangobomen een stekelige awarrapalm, banane- | |
| |
boompjes (geen banánen, witte pier, maar bakóven!), een birambi, papaja's, een markoesa en een suursak. In de struiken hangen boulangers, zoals men aubergines hier wenst te betitelen, en alatapepre, rattepepers. Vóór en langs het huis bloeit fajalobi, vurige liefde, knalrood.
‘Hé buurman! Baldew!’ roep ik naar de halfnaakte zwaarlijvige hindoestaan in korte broek op zijn achterbalkon. (Creolen houden hun bovenlijf bedekt: wilden wonen in Afrika.)
‘Bierman!’ dondert hij terug. (Hindoestaanse gezinshoofden hebben vaak een harde stem omdat ze de hele dag boven hun joint family uit moeten schreeuwen.) ‘Hoe gáát het!’
Ik sop door de stortbuiplassen naar de muur. ‘Heb jij een idee wat die grote manje daarachter mankeert? Ik heb geen verstand van bomen.’
Hij kijkt niet eens naar de boom. Hij kent hem al twintig jaar. ‘Er sit gróte gòdò, bierman!’ loeit hij me toe. ‘Als je bij dat onderste grote tak gaat kijken, ga je een dikke gòdò sien. Er sit oedoelòsò in dat boom.’
‘Oedoelòsò?’
‘Léés, bierman. Houtléés.’
‘Houtluis?’
‘Eén dikke gòdò.’
Ik herinner me nu de kalebasachtige reuzenwrat tegen de mangotronk. Wonnie maakt er vanuit haar hangmat luidruchtige tjoeri's naar, zoals naar huisteef Bello, die grijs om de neus en korstig op de schoften wordt. Wonnie duldt geen lelijkheid en aftakeling om zich heen.
‘Bierman moet gaan frambouw maken, hoor, bierman. Stok met ouwe lap omheen. Die moet je nat maken in gasoline. Dan moet je al die gàngen branden daarmee. En goed kràbben. Àl die gangen branden en krabben.’
Ik sta in het slijk onder de mangoboom en zie nu hoe vanuit de gòdò langs de onderkant van iedere hoofdtak zich een ‘gang’ naar het uiteinde uitstrekt. Als een reuzenoctopus houdt de gòdò de boom in zijn greep. Zijn lijf en tentakels hebben de kleur van de mangobast. Van buiten valt er niets speciaals aan ze te zien. Als ik mijn oor ertegenaan zou leggen, zou ik misschien een ononderbroken geknap en geknister horen. Maar daar begint vlak achter de muur de hernhuttertrombone weer.
Een mango is een overzichtelijke boom. Vanuit de tronk sprei- | |
| |
den de zware hoofdtakken zich glad en naakt uit om pas naar hun eind toe zijtakken te krijgen. De langwerpige, glanzende, donkergroene bladeren zijn leerachtig en droog. Wanneer Wonnie en ik in de vooravond in onze hangmatten liggen te lezen, raakt soms boven in de kruin zo'n blad los, ook al is het zoals bijna altijd windstil. (De overheid zou een deel van de ontwikkelingsgelden uit het Moederland kunnen aanwenden om her en der openbare ventilatierurbines te plaatsen.) Wanneer in de windstilte zo'n blad uit de mangokruin omlaag komt, stoot het buitelend van hoofdtak op hoofdtak met een eigen, droog tokkelend geluid. Wonnie kijkt er niet van op. Ik denk: op de dag wanneer ìk er niet meer van op zal kijken, wanneer ik dat getokkel niet eens meer hoor, zal ik Surinamer zijn, ook al eet ik liever geen mango's - ik bedoel manjes.
Ik raap een steen op en krab er de gòdò-gang onder de onderste hoofdtak mee open. Er vallen vier, vijf bleke beestjes uit. Ik kan veilig aannemen dat ze geen afweergif hebben omdat hun leven in de beslotenheid van de gòdò-gangen alleen zal worden verstoord door een haksnavel of een rijtklauw, waartegen geen gif gewassen is; en als vegetarische houtvezelvretertjes hebben ze ook geen verlammingsgif nodig. Moeder natuur verspilt niets.
Ik vis een van de blekeriken uit het rode erfslijk. Het is een glad en tamelijk stevig staafje, zo lang als mijn duimnagel, met zes kwieke pootjes en een elementair kopje. Hoeveel van zijn soortgenootjes zouden er in vredesnaam wel niet in die gòdò met zijn lange smalle gangen rondknisperen? Hoeveel duizenden zouden er door die nauwe donkere tunnels wel niet langs en over elkaar heen scharrelen naar een voedzame knaagplek in het weerloze mangohout? Hebben ze een taakverdeling? Kennen ze een commandostelsel, bij voorbeeld van subtiele geur- of geluidsimpulsen ergens vanuit het hart van de boomwrat? Of weet al wat oedoelòsò heet sedert het begin der schepping instinctief wat het te doen staat? Kennen deze pipse knaagstaafjes de liefde? En indien slechts hun koningin of burggravin de liefde in volle omvang kent, deelt zij dan langs subtiele weg iets van haar genot aan haar onderdaantjes mee? Waar knagen ze voor als hun geen beloning voor de blinde oogjes zweeft? Waar leven ze voor als ze hun plekje in de gòdò-gemeenschap koste wat het kost willen behouden, zoals het beestje dat met doodsverachting uit mijn hand springt om zich naar de boom terug te reppen? Welke hoop, behalve die op het volgende identieke houtvezelhapje, drijft hen onophoudelijk voort? Accep- | |
| |
teren ze dit schijnbaar zo volkomen kleur- en fleurloze samenwerkingsverband misschien louter omdat ze niet alleen willen zijn? Putten ze troost uit een al maar voortgonzende maar voor de mens onhoorbare chain gang song of misschien zelfs woodlice spiritual? Leven ze vanuit een blijde boodschap, hun door een verlicht medestaafje ijltjes toegevibreerd? Zijn ze eigenlijk niet met hun allen ongelofelijk gelukkig om niets? Is hun gedurig samen bouwen aan hun gòdò niet het majestueuze blijk van alomvattende eendracht waar de hele mensheid
vruchteloos naar snakt? Bezitten zij als levensvorm in hun eenvoud niet reeds sinds den beginne wat wij mensen ons in onze gecompliceerdheid nooit zullen verwerven? Hoe intelligent of geniaal wij ook mogen zijn, liggen wij niet eindeloos bij hen ten achter omdat zij wellicht domweg alwetend zijn? In hun groezelige donkere tunnels? Zonder spullen? Zonder seks? Zelfs zonder de grimmige seks van het spinnewijfje dat haar mannetje na de paring verslindt? Zoals de seks van Wonnie Sardjoe met Hendrik Bavink, die zich keer op keer verslinden laat omdat hij zijn verstand kwijt is?
Stomme gòdò. Waarom zeurt hij aan mijn kop? Hij brengt me op gedachten die niet bij me passen. Hij maakt bijna een mens van me, terwijl ik niet meer dan een wandelend geslachtsdeel ben. Mijn mensenbrein dient slechts nog om dat geslachtsdeel genot te helpen vinden: genot, waarin mijn wroeging om het verlaten van mijn o zo lieve dochtertje helaas net niet helemaal verzuipt. Als vernietiging van de gòdò de prijs is voor Wonnies medewerking aan het totale verdrinken van mijn ongenoegen, dan wet ik hedenavond mijn houwer en vervaardig ik morgenochtend mijn frambouw.
De trombone verklankt de diepste deemoed wanneer ik tussen regenplassen en peperstruiken door naar mijn motjo's teruglaveer. Het aanmoedigend ‘Jààà’ van de reuzenkikkers is nergens meer te horen.
Maar Wonnie houdt me in de tang. Ze zit boven in de keuken met haar lieverdjes babi pangan te schransen. Ik ben niet geroepen. Als ik geen belangstelling toon voor haar wensen, lijk ik hieruit te mogen opmaken, want een verklaring wordt me niet gegeven, waarom zal zij dan belangstelling tonen voor mij?
Dot en Bev helpen haar mij te negeren. Ik verbaas me over de meisjes. Ik kan er weliswaar inkomen dat ze als dochters van de ene weggelopen vader geen trek hebben in een relatie met een andere weggelopen vader, maar de onaangedaanheid waarmee ze
| |
| |
naar me kijken, zo ze me al met een blik verwaardigen, is van een kilheid die me pijnigt. Ik heb het al opgegeven prulletjes voor ze te kopen of ze gezellig mee te nemen naar Kolakreek. Ik rij ze alleen nog naar school en haal ze weer op, erin berustend dat ze geen ‘dag’ of ‘hallo’ over hun welgevormde lippen kunnen krijgen. Als ik me bij Wonnie beklaag over wat ik de ongemanierdheid van de tweeling noem, wijst ze me terug met: ‘Wat wil je? Het zijn míjn kinderen. Zij voelen mij ten minste aan. Ik heb niets over ze te klagen.’
Ik denk aan de meisjes met wie Dot en Bev op school zitten. Wanneer ik de tweeling in de auto breng of haal, kijk ik zwaar van hart naar al die exotische schepseltjes die over het schoolplein op en neer gaan. Slechts een paar vertonen iets van de stugheid waarmee Dot en Bev me benauwen. Maar het merendeel gedraagt zich zo argeloos en open dat ik Dot en Bev vergeet en een steunende zucht van opluchting slaak. Hoe lief kunnen jonge Surinaamse meisjes zijn! Neem die hindoestaanse vriendinnen met hun diep-glanzende lange-lange zwarte haar en die fijne licht gebogen Indiase neuzen. Wat glinsteren hun gekohlde ogen en hoe roze krult hun tong in het ivoor van hun verlegen lach! Geen wonder dat hun familie hen jaloers bewaakt. En neem die creoolse belles! Eerst doen ze alsof ze in mystieke extase verwijlen, met hun karbonkels van kijkers op een punt ergens boven je hoofd gericht, en dan barsten ze los in een onbedaarlijk gegier, dat je doet vrezen dat ze een klodder vogelkak in je haar hebben ontdekt, terwijl ze alleen maar willen dat je ze bewondert in hun frisgewassen school-katoentjes, met die rode en gele strikken in hun bana's. En neem die javaanse prinsesjes! Ze zijn in de minderheid en hun jurkjes zijn het schamelst, maar hun zwartsatijnen ogen, hun milde lach en hun soepele tempeldanseresselijfjes laten me van nek tot stuitje huiveren van bewondering.
Zo'n plein vol drentelende deerntjes van zo veel rassen - vergeet de chineesjes en de libaneesjes niet, de blanke boeroe-meisjes en de indiaantjes - met alle enkele en meervoudige verbindingen ertussen: wat een zee van schoonheid en lieflijkheid...
Hoe krijg ik Dot en Bev zo switi? Als ze hun moeder zo goed aanvoelen, zoals Wonnie zegt, zal ik alles op alles moeten zetten om háár voor me te winnen. Terwijl ik dacht dat ik haar al had! Ik zal haar verdomme helemaal opnieuw moeten zien te veroveren! En dat in die broeihitte! Ik zal me in steeds pijnlijker bochten moe- | |
| |
ten wringen om mijn enkele reis Suriname, waarvoor de koloniale hermandad me al wil afstraffen, nog enige zin te verlenen.
Het is zaterdagmiddag na de siesta. Thuis in Patata, Aardappelland, waar het nog zaterdagochtend is, o dominé Bavink, zet gij u in de koelte van uw studeerkamer aan het schrijven van uw preek. Zie thans in een moment van weemoed voor uw geestesoog in den vreemde uw verloren zoon met gewette houwer en walmende frambouw toelopen op een u onbekend soort boom om daaraan honderd- ja duizendvoud te laten wassen de verboden vrucht. Gij, Vader, die mij door uw preken in de taal hebt binnengeleid en zo mijn belangstelling hebt gewekt niet zozeer voor het Woord als wel voor de woorden: ziet gij die gòdò, die gourd, zoals de Engelse slavenmeesters zulke kalebasachtige houtluisnesten noemden? Ziet gij die hollebolle boomwrat, reutelend van vraatzucht, van lager dierlijk leven, waarover Godlief de mens, dus mogelijk ook de hominide Henk Bavink, als meester heeft aangesteld?
De trombone is er weer, maar niet alleen. Hij heeft zijn kameraden trompet en tuba op bezoek. Terwijl hun diep berustende klanken wijding verlenen aan het beslissend moment, houw ik met één klap de halve gòdò van de stam.
Het is alsof er een baal rijst openberst. De oedoelòsò's schijnen elkaar nog even in de lucht te willen houden, als een trillende bleke hersenbal, die uit de getrepaneerde wrat te voorschijn puilt, of als een langzaam zwellende waterdruppel voordat hij breekt.
En daar krijg ik de hele boel over me heen. Langs mijn nog geheven houwer stromen de luizen via hals en armgat in mijn T-shirt. Ik krijg ze met honderden tegelijk over mijn Cat-kapsel. Jammerend van weerzin schud ik als een wildeman mijn hoofd. Ik smijt houwer en frambouw van me af en maai met mijn armen. Als een konijn spring ik op en neer, zo plat mogelijk op mijn stampers neerkomend, om de wriemelende staafjes die zich aan me vastklampen van me af te bonken. Ik ruk mijn T-shirt uit mijn riem en wapper het gedierte eruit.
De vloedgolf gaat over in een straal. Het is of de beestjes in de gangen als op een radiosignaal zich en masse uit de verste vertak- | |
| |
kingen naar de gòdò reppen en daaruit als vanzelf neerstromen in de wriemelende hoop aan mijn voeten. Ik raap de frambouw op, die het nog doet, en krab met het vlammende uiteind zo veel mogelijk gangen open. Wat er nog uit neerlekt, mag geen naam hebben. Operatie Alles voor Wonnie lijkt voltooid.
Maar dan zie ik hoe de wriemelende staafjeshoop op de vochtige rode erfgrond zich naar één kant uitrekt. Het bleke volkje oriënteert zich massaal en begeeft zich onverwijld op mars. Terwijl de hominide zich beschouwend over het verschijnsel buigt, verliezen de luisachtigen geen gram kracht en geen sekonde tijd. Zon zengt. Dood loert. (Dood Hendrik, gezegd Hein, magerste witte pier in kolonie.)
In het rode zand tekent zich een bleke baan af ter breedte van een van Wonnies dijen. Terwijl hij nergens zichtbaar breder of smaller wordt, rekt hij zich als een plank zo plat en recht naar de stam van naastbije mangoboom, die geurt van de roodbòrsjes. Ik hurk erbij neer en zie de staafjes in gesloten formatie, zonder elkaar voor de pootjes te lopen of ook maar te passeren, in volmaakte eendracht de redding van het hele houtluizenvolk bevorderen. Wat een economen allemaal! Wat een strategen allemaal! Wat een welzijnswerkers allemaal! Ik krijg er tranen van in mijn ogen. Maar ik moet me vermannen. Het karwei is nog niet geklaard.
Hij voert m' als ik wankel
naar waat'ren der rust...
Hij voert me wankelend naar het front van de oprukkende linie. Door de lust die Hij me heeft ingeschapen en die niet aan zijn trekken komt zonder Wonnies bedwelmende lach, die Hij me heeft voorgetoverd en waarvoor ik duizenden onherroepelijke kilometers door Zijn luchtruim naar dit erf ben gereisd, sterkt Hij mijn voeten zodat ik de ideale beul mag uitbeelden door stampend en schuivend en draaiend met mijn slippers eenmansgenocide te plegen op dit al maar voortwriemelende mirakel van wedijverloos leven.
Met zijn diepste berusting overstemt het hernhutter eredienstkoper het tienduizendkelige gepiep en gesnerp dat wellicht uit de stervende gelederen te horen zou zijn indien de oedoelòsò's zoiets als angst zouden kennen. De trombone, de trompet en de tuba overtoeteren elk voorstelbaar geluid van onvrede.
Voetje voor voetje stamp ik de vluchtenden onder mijn hakken
| |
| |
tot moes. En o wonder... De hele linie maakt rechtsomkeert. Elk staafje verlegt zijn koers precies hondertachtig graden. En daar, waar het dijbrede luizenlint zich het dichtst bij de bladerhoop tegen de achtermuur van het erf bevindt, vormt het een even breed zijlint daarheen. Als een dolleman spring ik erbovenop en stamp en schuif en draai dat het zweet me van de oren druipt. De enige overlevende hier ben ik! Laat het een ieder duidelijk zijn dat deze woeste stamper op dit achtererf, waar de broeiende ochtend vol kopertonen hangt, over lijken zal gaan om zijn doel te bereiken. De pacifistische geest waarvan hij ooit bezeten was en die hem in zijn jeugd in Patata in de cel wierp, is hiermee uitgebannen! De kwezel is dood, lang leve de ezel! Met zijn pik van hier tot Poelepantje!
‘Wàt doe je daar!’ tiert Wonnie vlak achter me, het woordje ‘Wàt’ op z'n creools met kopstem uitkrijtend.
De kopertonen versmoren.
‘Jij witte pier, baja! Wàt sta je daar te dansen als een bobbejáántje!’
Ik draai me naar haar om. ‘Die gòdò,’ verklaar ik onzeker lachend, ‘ik heb die gòdò...’
Met de gehorigste tjoeri mij bekend halveert ze mijn uitleg en mijn lach sterft als de muziek.
‘Wàt kijk je als een idioot naar me!’
Als haar nichtje niet de buitenvrouw van de procureur generaal was, sloeg ik het diamantje uit haar motjo-neus.
‘Gaan jullie weg daar, baja! Jullie ouwe pottenkijkers! Dit is mijn erf! Go gwè!’
Ik kijk over mijn schouder en zie drie starende grijze negerhoofden en de wijdopen mond van een tuba achter de muur wegzinken.
Twee stortbuien later staat de mango in volle bloei. Mijn gekwelde lief schijnt er geen erg in te hebben en ik doe er het zwijgen toe.
‘Bierman!’ loeit Baldew van zijn balkon. ‘Je gaat féél manja's krijgen hoor, bierman! Je moet mij ook gaan geven hoor, hahaha! Ìk heb jou gesegd van die gòdò toch?’
Ik doe er het zwijgen toe, zoals gezegd. Mijn enige woorden komen uit mijn typmachien, voor de abonnees van Tango, die ik zorgvuldig om de tuin leid - om mijn erf.
|
|