| |
| |
| |
Het slagschip
Gerard Smelik
1
Het huis ligt aan de rand van de stad, en ik stel me wel eens voor dat het nader sluipende oerwoud met een dreigende stok op afstand moet worden gehouden.
Maar natuurlijk woon ik heel gewoon in een buitenwijk van een middelgrote stad, de enige stad in het land, en ben ik van alle luxe voorzien: in de koelkast staan de flesjes frisdrank van Fernandez in rijen van drie opgesteld. In de droge tijd zit ik graag in de schaduw van de veranda, als een worm die lucht komt happen aan de monding van een broeierig darmkanaal. In de ergste hitte siddert de lucht boven de daken en lijken er op het wegdek plassen water te staan, waarin een argeloze fietser voorgoed kopje onder kan gaan. Maar nu komt de regen verandering brengen. In de verte gumt hij huizen en bomen uit tot grijze vlekken, mensen jaagt hij naar binnen, en vogels worden zijdelings uit de lucht geveegd. De regen lijkt een muur te zijn die men mijn kant opschuift. Daarbij onweert het. Bij iedere donderslag verliezen mijn handen laf hun kracht (zoals ze ook vorige week verslapten toen ik een kaaiman vlakbij me zag in de poel waar ik was gaan zwemmen; het was maar een kleine kaaiman, niet langer dan mijn arm, en hij schrok heviger van mij dan ik van hem; achteraf meende ik dat zijn ogen lief waren geweest en uitpuilden van angst. Onder water zal hij wel borrelende paniekkreten geslaakt hebben).
Op de golfplaten daken van de huizen aan de overzijde van de straat roffelt de regen steeds harder en dichterbij. In de bewegingloze ruimte om mij heen dringt een ritselende windvlaag binnen die mijn gezicht betast en de geur van regen met zich mee brengt. Dit is het juiste moment om op mijn horloge te kijken. Het is tien voor drie. De regen jaagt over het erf van de buren en springt moeiteloos over het hek. Kippen vluchten her en der alsof de regen ze achtervolgt met een machete. Voor mij is de regen een bevrijding van maandenlange gevangenschap in hitte. Het dorre gras wordt eerder afgebroken dan platgeslagen. Op het golfplatendak klinkt oorverdovend gebulder, ‘alsof er een lading kiezelstenen over wordt uitgestort,’ zou mijn moeder zeggen. Alle vleermuizen die op de vliering wonen, kijken nu scheel en voelen hun trommelvlie- | |
| |
zen scheuren; de flarden daarvan wapperen in de tocht. Ik druk op een denkbeeldige knop op mijn horloge en zeg ‘klik’. De grote regentijd is begonnen. Straks zal ik het tijdstip noteren in een nieuw schoolschrift, net als vorig jaar.
Een volwaardige tropische regenbui is een laagje oceaan dat in één keer uit de lucht valt. Nu al spuit het water gorgelend uit de afgebroken regenpijp bij de keuken. Opspattend water weet mij dwars door het muskietengaas van de veranda te bereiken: aan elk van mijn armharen komt een kleine druppel kleven, als een glazen insektenei. De temperatuur daalt merkbaar, en het is al een stuk minder benauwd.
Mijn grote wens is dat het hier net zo koud kan worden als in Holland. Ik wil kunnen schaatsen met ijspegels aan mijn kin, met een slee besneeuwde heuvels af kunnen glijden. Maar in Suriname zal het nooit sneeuwen, iedereen vertelt mij dat. Zelfs niet op de hoogste bergtoppen in het binnenland. Misschien over honderd jaar, als die bergtoppen jaarlijks vele meters omhoog gedrukt zouden worden door botsende continentale platen, zei juffrouw Taxera laatst desgevraagd, op school. ‘Dan kun je skiën,’ voegde ze er aan toe, terwijl ze het zweet met een zakdoek uit haar dikke nek veegde. ‘Dat maken wij niet meer mee.’ Met de airconditioner in de slaapkamer in de hoogste stand is het nog altijd vijfentwintig graden boven nul. Dat is zo fris dat ik 's nachts twee dekens nodig heb. Toch probeer ik wel eens, als het minder warm is dan anders, met wilskracht de temperatuur verder te laten dalen. (Dat lijkt me eenvoudiger dan het omhoog tillen van de aardkorst). Yogi's in India kunnen dat soort dingen, zegt mijn moeder. Ze zijn op meerdere plaatsen tegelijk, toveren geld tevoorschijn (‘dat is valsemunterij en strafbaar,’ meent mijn vader) en ze brengen een trein tot stilstand door het gewoonweg te willen. Maar meestal verbergen de heilige mannen zich in de Himalaya, samen met Boeddha en Jezus.
Mijn moeder reageerde nauwelijks op mijn plan om met een groot leger van miljoenen soldaten de Himalaya uit te kammen, vanuit China richting Indische Oceaan, de soldaten naast elkaar lopend, met lange stokken op het struikgewas meppend, zodat Boeddha en Jezus en alle anderen opgedreven werden en men foto's van hen kon nemen - ‘Ze zorgen ervoor dat er niets op de foto's komt te staan,’ zei ze, maar ze vertelde niet hoe men dat deed.
| |
| |
Zelf oefende zij een tijdlang dagelijks haar sluimerende bijzondere vermogens met behulp van een naald in een schaaltje water: de naald dreef op het water en moest met geesteskracht in een draaiende beweging, als een kompasnaald, worden gedwongen. Tijdens het proces drukte mijn moeder haar vingertoppen tegen haar slapen en bewoog zij alleen haar kaakspieren. Na afloop waren haar holle ogen een goede voedingsbodem voor wrevel. De eerste keer toen zij de naald op het water liet drijven meende ik een wonder te zien, maar ik bleek het zelf ook te kunnen.
Achter mij, in de woonkamer, vloekt mijn vader - de eerste letter gebruikt hij om zijn keel te schrapen. Hij staat bij de deur naar de veranda, zonder om te kijken kan ik zijn gestalte zien. Hij hoopt dat ik een verkeerde beweging maak, dan kan hij zijn broekriem losmaken en mij ermee ranselen, zoals hij de honden afranselt als die in een vlaag van verstandsverbijstering vaker dan tien keer blaffen, of bij het spelen beginnen te janken. Ook ik zal op mijn buik voor mijn vader heen en weer kruipen en hopen dat hij niet mijn door infectie gezwollen en met bloed en pus gevulde oren raakt, die als zakjes langs mijn hoofd neerhangen. Doet hij dat wel, dan ontstaat er een explosie van veelkleurige vochtcomponenten rond zijn benen.
Hij vraagt iets aan mijn moeder, die verborgen zit in de woonkamer. De regen spoelt zijn woorden weg. ‘Overhemd,’ hoor ik. Mijn moeders antwoord is een hoge toon, die verpletterd wordt door een donderslag.
Het beste kan ik op de onderste trede van het trapje zitten, dat van de veranda naar de tuin leidt. Met ingeklapte benen, hoofd ertussen, kijk ik naar de geseling van de tuin. Onder verzakkende korsten nat zand verschijnt blond vruchtvlees dat na enkele snelle tellen verkleurt en verpapt. Er zijn waterbeekjes, gutsend, kolkend en schuimend. Ze sleuren bladeren en twijgjes mee, een tor en een watertrappende miljoenpoot. Bij de palmbomen naast het hek is een grote plas water. Rechts, bij de kapotte dakgoot, is een veel grotere, met een dikke schuimrand omzoomde plas; de neerstortende kolom water veroorzaakt golfslag.
Een bekend geluid: de scherpe tik waarmee mijn moeder haar grote, in marmer verpakte aansteker terugzet op het glazen blad van het tafeltje naast haar stoel. Er zijn dubbele deuren met muskietengaas tussen mij en de woonkamer. Daar is alles schemerig. Net verdwijnen de witte blote benen van mijn vader en zijn
| |
| |
onderbroek, iets witter, in het duisterste deel van de gang. Als gevolg van een felle bliksemflits gaat er plotseling een schemerlamp branden. In het gelige licht daarvan kronkelt langzaam de door mijn moeder uitgeblazen wolk sigaretterook.
Ik ga naar binnen. Mijn moeder zit, zoals altijd, en zoals het hoort, in haar comfortabele stoel, die zo groot is, dat de schouders van mijn moeder nauwelijks boven de stoelleuningen uitsteken. Ze lijkt een boek te lezen dat in haar schoot ligt, ‘Buitenaardse beschavingen’ - dat zie ik aan de omslag met het portret van het buitenaardse wezen erop, dat op de grond ligt - maar volgens mij staart ze vanuit haar ooghoeken naar de vloer. Links van haar strekt de grote boekenkast zich uit over de lengte van de kamer, rechts van haar staat de schemerlamp en het bijzettafeltje met rookgerei. Als ik groot ben, wil ik mijn moeder zijn.
‘Mag ik met mijn zwembroek aan in de regen?’ vraag ik.
Het is natuurlijk stom om dat te vragen, bedenk ik: nu kan ze het verbieden.
Ze kijkt me aan, maar in haar ogen is voor mij nauwelijks ruimte, omdat ze vol gedachten zijn. Als ik er niet was, zou ze met dezelfde blik naar de muur achter mij kijken.
‘Zou je dat nou wel doen,’ zegt ze aarzelend, ‘straks vat je kou.’
‘Het is helemaal niet koud, de regen is warm,’ zeg ik.
Terwijl ze nadenkt, zweeft ze in haar ogen weg, veelvoudig in de omhoogdrijvende blaasbellen van haar gedachten gevat. Met haar tong voelt ze langs de tanden van haar kunstgebit, duwt het een centimeter naar buiten, zodat ze een monster wordt met uitpuilende kaken en slagtanden. Het monster beweegt het hoofd op en neer.
Er zijn Indianen die alleen aan de voorkant van hun onderlichaam een stuk doek hangen en verder geheel naakt zijn. Lopen zij boos van je weg, beledigd, keren zij je hooghartig de rug toe, dan is niets gênanter. Er zijn echter ook genoeg Indianen, zo heb ik gelezen, die aan voor- én achterkant van hun lichaam een lap dragen. Deze Indianen verliezen hun waardigheid alleen als zij uit een boom springen of wanneer zij onderhevig zijn aan bepaalde luchtturbulenties.
Ik trek mijn zwembroek aan in mijn kamer. Om mijn middel bind ik vliegertouw, waaraan ik een rechthoekig stuk groezelig linnen bevestig: mijn schaamlap. Ik gebruik dit linnen al maanden als zodanig en bewaar het zorgvuldig in mijn kast; het ruikt wel wat,
| |
| |
en is vlekkerig, maar dat hoort zo. Van voren en van achteren hangt de schaamlap over het touw en loopt onder mij door. Op slag ben ik leniger en sterker. Indianen dragen er natuurlijk geen zwembroek bij, maar zonder zwembroek is van opzij mijn geslacht te zien. Dat heb ik eens ontdekt, stilstaand marcherend voor de spiegels van de kaptafel.
Ik klim door het raam de tuin in. Zo loop ik niet het gevaar ergens in huis mijn vader tegen te komen.
Het water, dat langs de fundering van het huis stroomt, reikt tot mijn enkels; als ik naar beneden kijk, lijkt het huis een varend schip te zijn. Zand spoelt kriebelend onder mijn tenen weg: blijf ik te lang staan, dan verdwijn ik in het drijfzand en word ik onder het huis gezogen en vermalen door de schroef.
De boomkruinen in de tuin van de buren bewegen schokkerig in de geseling van de regen.
Ik ben een schim in het oerwoud. Een razende soldaat die de dood van zijn vrienden wreekt. De kamer van mijn moeder, waarin de vijand zich verbergt, verpulver ik met granaten, tot alle tegenstand is gebroken.
Achter een struik, in een diepe plas water, lig ik zwaar gewond in de armen van een meisje dat ik gered heb. De regen is bloed dat in stralen langs mijn gezicht loopt. Het spijt me dat ik mijn dolk niet heb meegenomen, om hem ter hoogte van mijn hart tussen arm en borstkas te klemmen.
Bij de slaapkamer gluur ik langs de uitstekende bult van de airconditioner naar binnen, met een handgranaat in mijn hand. Daar staat mijn vader voor de wastafel, met zijn buik leunt hij er tegenaan. Mijn vader is overal. Voorzichtig knipt hij zijn neusharen bij; met de vingers van zijn ene hand keert hij zijn neusgaten een beetje binnenstebuiten. Op de spiegel krimpen en zwellen twee eilanden condensvocht.
Om mij te zien hoeft hij zijn hoofd maar veertig graden naar rechts te draaien. En dan kan hij zijn lange, gespleten tong naar mij toe flitsen. Flets! kronkelend tegen het vensterraam.
Hij heeft het overhemd met de verticale ribbels aan, dat hij voor zijn verjaardag heeft gekregen. Hij gaat uit. Elke avond gaat hij uit. Ik slaap al lang als hij thuis komt en zich zwaar in zijn bed laat vallen, naast mij, zodat ik wakker word. Dan luistert hij luidruchtig
| |
| |
ademend naar de radio met in zijn rechteroor een koptelefoondopje, dat in het gebruik gelig is geworden, het geluidsgaatje half dichtgemetseld met talg.
Hij laat zijn onderbroek naar beneden glijden en gaat ruggelings op bed liggen met zijn benen gekromd in de lucht. Hij schudt een bus talkpoeder op en neer tussen zijn benen zodat het flink stuift. Als hij opstaat is zijn onderlichaam door schimmel aangetast.
De tuin is bijna volledig ondergelopen. Hier en daar beven plukken lang gras. Een wegzwemmende rat. Water gutst over de bananeboombladeren als door een goot. Ik sleur mijn benen door het water, zodat ik gevolgd word door een gorgelend kielzog. Later lig ik op mijn buik in de diepste plas en probeer te zwemmen, waarbij mijn buik na elke uitademing over de schelpen van het pad schuurt, tot ik mijn vader voor het raam van de keuken zie staan.
Hij volgt me van kamer tot kamer. Of hij heeft in elke kamer een kopie van zichzelf staan.
Hij wenkt me naar zich toe en staat bij de deur als ik druipend binnenkom. Tussen zijn lippen klemt hij een sigaret waaraan hij een felrode punt zuigt. Zijn ogen zijn metalen rolluikjes. Nog steeds heeft hij alleen zijn geribbelde overhemd en een onderbroek aan.
‘Weet jij waar mijn manchetknopen zijn?’ vraagt hij.
Hij moet hard praten om zich boven het waterlawaai verstaanbaar te maken.
Ik schud mijn hoofd.
‘Dat kan haast niet,’ zegt hij. Rochelend vloekt hij zijn ogen fletser.
‘Echt niet,’ zeg ik. Maar ik weet opeens waar ze zijn, de manchetknopen: hij wil het luchtdoelgeschut op het dek van mijn slagschip van lego, dat in de haven ligt - onder de grote boekenkast in de woonkamer.
Als ik nu de waarheid zeg, geeft hij me een klap met zijn vlakke hand, of knijpt mijn keel dicht. Drukt zijn duim in een van mijn neusgaten.
(De manchetknopen moet ik in een keukenla leggen, op de rand van het aquarium, in de wasmand).
Met neergeslagen ogen kijk ik zijdelings door de halfopenstaande deur naar buiten en wacht tot mijn vader weggaat. Vanuit een ooghoek zie ik het kippevel in trage golven op zijn benen ver- | |
| |
schijnen. Ik kan verdwijnen in een nevel en buiten in de guaveboom langzaam weer tevoorschijn komen.
Hij exhaleert driftig, sigaretterook waait in mijn haren.
‘Sta rechtop,’ zegt hij. Hij pakt mij bij de schouders en rukt me heen en weer.
‘Je groeit krom, je bent veel te ielig. Ik hoef verdomme maar te blazen of je zit als een vetvlek tegen de muur. En trek sandalen aan, zo krijg je grasluizen.’
Hij trekt mijn schouders nog eens naar achteren en stampt weg, richting slaapkamer. Vanuit de woonkamer roept mijn moeder mij zacht. Ze verhindert mijn vlucht naar de tuin. Dat ik fluisterend ‘ja’ zeg (mijn mond gaat open en dicht) hoort ze niet, ze roept nog eens.
Haar boek ligt op de grond bij haar voeten. Ze zit op de rand van haar stoel en houdt tussen duim en wijsvinger een sigaret vast, die ze pas aansteekt als ik naast haar sta. Door één neusgat blaast ze rook naar buiten, het andere neusgat is verstopt want ze is verkouden. Ze pakt mijn hand en trekt mij naar zich toe.
‘Leg ze snel even in de badkamer,’ zegt ze rustig fluisterend tegen mijn hals, ‘dan zeg ik wel dat ik ze daar gevonden heb.’
Mijn hoofd is nog in knikkende beweging als een vreselijk kabaal boven het lawaai van de regen uitklinkt: versplinterend hout en een bulderende mannenstem. Mijn hand verstart sneller dan die van mijn moeder. In de deuropening verschijnt een sissende massa, mijn vader, gekleed in een geribbeld overhemd, een onderbroek, en zwarte sokken. Hij werpt een armvol kleren in een hoek van de gang. ‘Dat is ook weer opgeruimd,’ roept hij woedend tegen niemand. Zijn voeten bonken op de tegelvloer. Zijn gezicht is zo rood dat zijn nicotinebevlekte snor er een gele streep in is. Hij wil de telefoon van de boekenkast oppakken maar er staat een asbak op het snoer, het een en ander valt om en er komt as op het overhemd van mijn vader. De asbak werpt hij de kamer in zodat sigarettepeuken en as zich over de vloer verspreiden. De bakelieten asbak springt in stukken. Naast mij zuigen mijn moeders longen zich vol lucht.
Met zijn rug naar ons toe draait mijn vader een telefoonnummer, hij schraapt zijn keel en fluit tussen zijn tanden in een hoog tempo een aantal tonen die geen melodie mogen vormen.
‘Hallo, Jaap?’ zegt hij plotseling vriendelijk in de hoorn, ‘Ja, met Arnold... ja wat een regen... en dan die riolering, daar hebben ze
| |
| |
nou speciaal een stel ingenieurs voor laten overkomen, om buizen met een te kleine diameter te kiezen. Hier staat het ook al blank, ja. Zeg kerel, ik kom wat later, wil jij...’
Langzaam, als een in het oerwoud omgezaagde boom, begint hij ruggelings onderuit te glijden, terwijl hij een geluid maakt, alsof hij inademend een zuurtje zijn luchtpijp in zuigt. Het duurt lang voordat zijn hoofd de tegels raakt (in die tijd zie ik hoe zijn boventanden zich ontbloten). Eindeloos blijft zijn hoofd stuiteren.
De kokosnoot van mijn vader kan barsten en dan stroomt alle melk eruit. Die haartjes op zijn benen, heb ik die nog nooit eerder gezien? (Hoeveel zouden het er zijn? Vierduizend per been?)
Hij kreunt en zijn hoofd draait opzij. Ik besef dat hij nu recht onder de boekenkast kan kijken, waar het slagschip ligt, met de manchetknopen.
Kalm staat mijn moeder op, pakt haar koffiekopje en dooft daar haar sigaret in. De koffie zegt sis.
‘Ga maar even naar buiten,’ zegt mijn moeder.
Ik krijg een lange duw in de richting van de veranda. Bij de deur blijf ik kijken: ze loopt naar mijn vader, stapt over hem heen, wringt de hoorn van de telefoon, die met mijn vader meegevallen is, uit zijn hand, en draait een nummer met haar pink. Met wuifhanden duwt ze net zolang tot ik buiten sta.
| |
2
Temidden van mijn klasgenoten en de leerlingen van de andere klassen verlaat ik schuifelend het schoolgebouw. Wij stinken naar het zweet dat ons langs de rug tot in de bilnaad loopt. Wij ruiken even vies als de lokalen om ons heen.
De uitgang is een rechthoekig fel licht. Kinderen die in dat licht stappen hebben alleen nog een hoofd en armen en benen; hun witte kleren zijn versmolten met het zonlicht. Door de aanraking met dat licht beginnen die armen en benen vlug en wild te bewegen.
Vlakbij de uitgang, verborgen achter de deur, staat de hoofdmeester. Duwende en dringende leerlingen geeft hij met een liniaal een klap op het hoofd, zonodig met de smalle kant. Pets pets tók pets pets. Mij slaat hij niet want ik ben blank. Mij straft hij door snel en minachtend zijn blik af te wenden.
Boven de bomen in de verte stapelen zich alweer donderwolken, dreigend als de dag tevoren. Midden op het schoolplein - een vlak- | |
| |
te van geel zand - heeft men een standbeeld geplaatst: mijn moeder. Om de pols van haar lichtgebogen rechterarm hangt haar groene nepleren tas. Ongenaakbaar en nobel, met rechte schouders en opgeheven hoofd, trotseert mijn moeder de golvende kinderzee, die voor haar plotseling uiteenwijkt. Zelfs een kleine windhoos die op de achtergrond, aan de rand van het plein, zand en papierafval ten hemel voert, durft haar niet te naderen.
Ze ziet mij onmiddellijk, want ik ben een van de weinige blanke kinderen in de leerlingenmassa. Een bleke larf in een troep zwarte kevers. Ze weet dat ik haar zie, daarom wenkt of roept ze niet, maar wacht rustig tot ik bij haar ben.
Nooit haalt ze mij op. Haast geen enkel kind wordt opgehaald, en als het wel gebeurt, wachten de ouders aan de rand van het schoolplein in de schaduw van de tamarindeboom. Ze staan niet midden op het schoolplein.
Ondanks de hitte ziet mijn moeder er fris en blank uit. Een smetteloze en geparfumeerde Audrey Hepburn in de tropen. Ze draagt een witte jurk met een luchtig patroon van grote blauwe bloemen. Haar gezicht is een masker van strenge droefheid.
Ze probeert niet mijn hand vast te houden terwijl wij naar huis lopen en ik ben daar blij om, want Roy Daley, die aan de overkant van de straat loopt, houdt mij in de gaten. In zijn handen houdt hij een katapult - af en toe doet hij alsof hij een steen naar me schiet en lacht geluidloos om mijn van schrik trekkende gezichtsspieren.
Roy is drie jaar ouder dan ik en zit in dezelfde klas als ik. Om de paar weken komt hij in de middagpauze op mij af en daagt mij uit tot een gevecht. Beleefd zeg ik dan nee, ik wil niet vechten. Ik sta daarboven. Vervolgens brult hij ‘witte pier zonder manier, veeg je reet met korenspier’ en dan zeg ik dat hij een bosneger is. Een zoutwaterneger. Daarna vechten wij.
Hij drumt op lege margarineblikken, ik drum op dozen. Daar moest hij lang en hard om lachen. Toen ik meewarig zei dat niet ik maar integendeel híj een idioot was, omdat hij op blikken drumde, stompte hij me twee keer zo snel achter elkaar in het gezicht dat mijn te laat ter verdediging omhoog rijzende armen fladderende bewegingen maakten, waar iedereen die het zag om lachte en waarvan ik de eerste impulsen dagenlang in mijn herinnering alsnog probeerde te bedwingen.
Eén keer nam Roy me mee naar zijn huis om me zijn drumstel te laten zien. Het stond midden in de kale vlakte van zijn tuin, in
| |
| |
de volle zon. Het waren grote blikken, vastgespijkerd aan stevig in de grond geslagen paaltjes. Nergens stond een boom, plant of struik. Er was zelfs geen gras. De tuin was een zandbak. Het was zo heet dat ik graag in mijn eigen schaduw koelte had gezocht. Ik meende dat mijn slippers langzaam in het zand wegsmolten.
Roy drumde zwetend en bezeten op zijn margarineblikken, oneindig veel beter dan ik het ooit zou kunnen. Door de margarineblikken op een bepaalde manier in te deuken had hij ze weten te stemmen. Ik schaamde me voor mijn eigen drumstel, dat ik al na enkele uren drummen moest vervangen (als er genoeg dozen waren), omdat ik het dan kapot had geslagen. Er kwamen buurjongens kijken, en aller ogen waren op mij gericht: deze bakra werd even een lesje geleerd.
Kaarsrecht loopt mijn moeder. Als ze tegen me praat, slaat ze me vanuit haar ooghoeken gade zonder haar hoofd te buigen. Je moet doen alsof je een prins bent en iedereen steeds naar je kijkt, zegt ze soms, als ik gebogen loop of met kromme rug in een stoel zit. Maar ik ben niet krom: ik kan mijn rug net zo ver naar achteren buigen als naar voren.
Ze vertelt dat mijn vader weer thuis is. Ontslagen, zegt zij. Uit het ziekenhuis ontslagen.
(Grote kerels hebben mijn vader, in pyjama, naar buiten gesmeten. Enkele keren glipte hij weer naar binnen voordat ze de deuren gesloten hadden, maar uiteindelijk wierpen ze hem zo ver weg, dat hij niet op tijd terug wist te komen.)
Op school heb ik al verteld dat ik hem zag vallen en dat hij een groot gat in zijn hoofd had waardoor zijn hersenen te zien waren. En nu zou hij weer als gewoonlijk in zijn onderbroek en hemd voor het aquarium sigaretten zitten te roken?
Mijn vader hoort in het ziekenhuis te liggen met een slangetje in zijn neus, in een walm van lysol. Een metalen bak vol tangen en bebloede watten in een hoek van de kamer. Gekrijs van mensen met schotwonden. Langs schuifelende filariapatiënten, met benen als boomstammen.
‘Is hij beter?’ vraag ik.
‘Nee, nog niet helemaal,’ zegt mijn moeder terwijl ze de kraag van mijn blouse rechttrekt, ‘hij moet het rustig aan doen, zei de dokter. Daarom moet je een tijdje in je eigen kamer slapen. Dat is rustiger voor hem. Het is nu niet meer zo warm 's nachts, toch?’
| |
| |
Wat niet mag: gillen, rennen, slaan met deuren, Tweede Wereldoorlog, Arendsoog, tarzangejodel.
Vooral geen: vriendjesbezoek.
Wat wel mag: lezen.
Mijn vader is onzichtbaar. Hij ligt verborgen in de slaapkamer en naar het toilet zie ik hem ook niet gaan. De hele middag niet. Misschien is hij allang dood maar wil mijn moeder dat niet toegeven. De gordijnen van de slaapkamer zijn gesloten, dus ik kan hem ook niet vanuit de tuin bespieden. Wel druk ik een oor tegen het glas maar de airconditioner maakt dan het lawaai van een vrachtwagen. Ik verplaats mij geruisloos, met trage bewegingen. Mijn moeder valt dat niet eens op. Ze is met het huishouden bezig, doet de was en foetert op het dienstmeisje, dat niet gekomen is. Drie keer gaat ze de slaapkamer in. Ze doet dat onvoorzichtig: met een ruk beweegt ze de deurklink naar beneden, hop, piep, open die handel. Ik kan dat veel beter, het is mij al eens gelukt om die deur in nog geen twee minuten volkomen geruisloos open te krijgen. Als mijn vader in het weekeinde een middagdutje doet, ben ik de enige die in staat is iets uit de slaapkamer te halen zonder hem te wekken.
Eén keer hoor ik mijn vader klagend roepen. Zuchtend gaat mijn moeder naar hem toe. Naderhand rammelt ze lawaaierig met het serviesgoed in de keuken en is boos als ik ‘ssstt’ sis.
‘Doe even normaal, graag,’ zegt ze en stuurt mij naar mijn kamer.
| |
3
In een loodrechte lijn loopt een teek naar boven, van de plint naar de vensterbank. Mijn gezicht is zo dichtbij dat hij mijn warme bloed in zijn nabijheid voelt en herhaaldelijk zijn mars onderbreekt om begerig met een poot te wuiven. Hij verlangt naar mij. Maar door die tien centimeter brede luchtkloof tussen ons in ben ik voor hem onbereikbaar. Of kan hij als een vlo naar mijn gezicht springen? Als hij naar beneden loopt duurt het zeker tien minuten voordat hij de plint bereikt. Af en toe zal hij moeten uitblazen. De spieren rekken. Poepen, plassen. Een boertje laten. En beneden aangekomen zijn er drie tegels en twee ravijnen, met cementen wanden, over te steken. Dan hoef ik maar even een grote stap te
| |
| |
nemen en hij is weer uren onderweg. Zo kan ik hem uithongeren. De maag die nog nooit iemand heeft horen rammelen.
Met een speld prik ik hem van de muur. Zijn pootjes spreiden zich even, betasten daarna de speldepunt. (Verbaasd kijkt hij naar zijn buik en betast de speerpunt tot zijn handen bloeden).
Te laat bedenk ik dat ik geen spoortje wreedheid in mij mag voelen als ik een teek of een muskiet dood. Zelfs SS-ers mogen niet in haat gedood worden. In liefde doden is te absurd, maar ergens moet toch de juiste balans te vinden zijn. Die perfecte neutraliteit vinden is moeilijk en vergt tijd; het juiste moment ligt meestal vlak na een uitademing, nog voor de inademing (een moment waarop ook slaap plotseling kan toeslaan).
(Weken eerder. Terwijl een muskiet op mijn onderarm al van mijn bloed drinkt, wacht ik het juiste moment van toeslaan af. ‘Wat kijk je lodderig?’ vraagt mijn moeder.)
Soms droom ik dat de teken wraak nemen en zich massaal onder mijn oksels nestelen, allemaal met een grijs rimpelig bloedzakje als onderlichaam, zodat het onder mijn oksels voelt naar zacht bobbelig leer.
Voor het slapen ga ik met de flitspuit de kamer langs, en schiet alle muskieten naar beneden, in perfecte neutraliteit. Het zijn er veel, ondanks het muskietengaas dat voor alle ramen gespannen is. Er moet een buitendeur hebben opengestaan. Daarom ben ik lang bezig; met samengeknepen en brandende ogen van de flit achtervolg ik elke muskiet. Als er eentje valt, in een wolk van frisse dood, dan heb ik een vliegtuig neergeschoten. Het vliegtuig dat niemand hoort neerstorten. De vloer raakt bezaaid met kamikazepiloten.
‘Sorry,’ zeg ik iedere keer.
Mijn lippen krijgen een vreemde smaak en het tankje raakt leeg.
| |
4
Mijn moeder wekt mij. Even lijkt zij een vreemd mens te zijn. Het is schemerig in de kamer, het beetje licht dat er is komt van de gang door de half openstaande deur. De hand waarmee mijn moeder mijn wang streelt ruikt naar sigaretten.
‘Moet ik al naar school?’ vraag ik.
Ze heeft een half gezicht. De ene helft is duister (het is alsof ze daarmee het meeste naar mij kijkt. Een groot en zwart oog dat ik
| |
| |
niet kan zien). De andere helft van haar gezicht, dat zwak verlicht wordt, glimlacht. Een rukkend spiertje.
‘Nee,’ zegt ze, ‘je hoeft nog niet naar school, het is pas avond. Maar papa wil je even zien.’
‘Wat is er dan?’
‘O, niets ergs, hij wil je even zien, toe maar. Je doet hem er een plezier mee.’
Hij is de manchetknopen niet vergeten. Hij wil mijn kaken van elkaar wringen om een paar opgerolde sokken in mijn mond te proppen. Dat doet hem plezier.
Wij lopen, mijn moeder voorop, door de woonkamer, het halletje, langs het toilet en de douche. We passeren twee boekenkasten, het aquarium, twee schemerlampen. Op mijn moeders stoel liggen buitenaardse beschavingen. De asbak walmt. Het aquarium borrelt. Ik zie dat het blankhouten kruis, dat altijd tegen het stukje muur hangt tussen de badkamer en het toilet, weg is, op een witte schaduw na. Het kruis waarmee mijn moeder door het huis loopt en de geesten bezweert wanneer ze voelt dat er ergens winti gehouden wordt en ze denkt dat men ons kwaad probeert te doen.
Wij staan voor de deur van de slaapkamer. Ik krijg laatste aanwijzingen. Niet zo benauwd kijken. Aardig zijn. Me geen zorgen maken. Zomaar wat babbelen. Even plassen? Niet zo benauwd kijken.
Voorzichtig begin ik de deur te openen. Millimeter voor millimeter druk ik de deurklink naar beneden, mijn oor ertegenaan gedrukt, om bij het minste kraakje meteen te kunnen stoppen. Maar na enkele seconden duwt mijn moeder mij resoluut naar binnen, achter mij valt de deur dicht.
De airconditioner zoemt en suist, zonder in staat te zijn enige invloed uit te oefenen op de plotselinge stilte.
Zeer stil ligt mijn vader op bed, recht op zijn rug, onder een gladgestreken laken en een deken. Mijn vaders schedel vertoont geen korstige kloven en breuken. Zijn handen liggen over elkaar op zijn borst, bovenop de deken, de vingers zijn losjes in elkaar gevouwen, enkele toppen zijn bruinverkleurd. Medicijnflessen en een bijbel liggen op het nachtkastje. Boven het bed hangt onwennig een houten kruis, dat ik niet meteen herken. Ik kom naderbij. Mijn vader is ongeschoren, zijn mond staat een eindje open, maar zijn ademhaling is onhoorbaar, niet snuivend als anders: hij heeft de stilte over zich van iemand die gespannen ergens naar luistert
| |
| |
terwijl alle andere geluiden storen.
‘Slaap je?’ fluister ik.
Zijn wimpers beginnen te trillen. Iets cirkelt onder zijn oogleden, elk moment kan er een speld van binnenuit naar buiten prikken. Onder de deken beweegt een been. Langzaam slaat mijn vader zijn oogleden omhoog. Maar hij kijkt niet naar mij, hij staart droevig naar het plafond, alsof hij dat ook al deed toen zijn ogen nog dicht waren. Toch kan ik zien aan de manier waarop hij staart dat ik mij wel degelijk in zijn gezichtsveld bevind.
Als hij plotseling ‘Dag jongen’ zegt, zwijgt zelfs de airconditioner geschrokken.
‘Sliep je?’ fluister ik.
Hij schraapt zijn keel.
‘Nee, hoor. Sliep jij?’ vraagt hij.
‘Nee,’ zeg ik.
‘O, nee? Wat deed je dan?’
‘Ik las nog.’
‘Ah.’
‘Reis door de nacht.’
‘Hmm, ja, ja.’
‘Ken je dat?’
‘Wat? Nee, nee.’
Ons gesprek bevindt zich als breekbaar glaswerk tussen ons in. Hij klopt met zijn hand zachtjes op het bed en zegt dat ik naast hem moet gaan zitten. Ik kan dan minder snel wegrennen en dat weet hij ook donders goed. Hij zwijgt lang en kijkt rakelings langs mij heen naar de airconditioner: die begint te ratelen. Ik bestudeer mijn vaders zegelring. In de verte brult een van de leeuwen van de minister-president. Daarna blaffen overal honden, vlak na elkaar, alsof ze een beest zien dat met grote snelle bogen door het donker vliegt. De tuinen wemelen van de rondkruipende inbrekers. Onzichtbaar en onhoorbaar zweven vampieren in de nacht.
Tussen ons zwelt de stilte, het wordt een gedrocht met steeds engere kwabben, die de hele kamer zullen gaan vullen, tot mijn vader de betovering verbreekt door iets te zeggen.
‘Wisre wiek woor,’ zegt hij.
‘Wat zegt je?’ vraag ik.
‘Zoals je weet ben ik gisteren ziek geworden.’
‘Ja,’ zeg ik, ‘je viel met je hoofd op de grond.’
Hij knikt.
| |
| |
‘Ik had een beroerte, m'n jongen. Dan knappen er bloedvaten in je hoofd. Het heeft niet veel gescheeld of je had geen vader meer gehad.’
Een kronkelende ader klopt op de zijkant van zijn voorhoofd. Een kleine slang die daar onder zijn huid ligt te slapen. Die elk moment wakker kan worden om zich te verplaatsen. Die wild kan gaan spartelen of vreemde uitstulpingen vertonen.
Geen vader meer hebben is trouwens nogal bijzonder.
‘Luister eens,’ zegt mijn vader tegen mijn borstbeen, ‘misschien ga ik toch nog dood. Misschien is mijn tijd gekomen en moet ik gaan. Maar daar ben ik absoluut niet bang voor. Dat moet je altijd goed onthouden. Dan ben ik in vol bewustzijn gestorven. En dan bereik je het Nirwana. Het Allerhoogste. Je hoeft je geen zorgen te maken. En als jij later dood gaat moet je ook niet bang zijn, want het hogere “Ik”, dat kan niet sterven. Dat kan niet. Dat moet je goed onthouden. Na onze dood verlaten wij het lichaam en worden wij opgetild naar een hoger niveau, waar overal licht is, waar iedereen blij is. Waar Jezus op ons wacht. Toen ik gisteren op de grond lag, zag ik hem in een zee van licht voor mij staan...’
Hij kijkt naar iets achter mij. Een glimlach ligt rond zijn half open mond. Deze glimlach heeft hij ook wanneer ik iets vertel waarnaar hij niet luistert. Hij hijgt ondiep en vrolijk, zodat sommige van zijn snorharen beginnen te dansen.
Ik weet precies wat hij bedoelt.
‘Ja,’ zeg ik, ‘ik heb Jezus laatst ook gezien, toen lag ik in mijn boomhut en toen werd ik opeens vrolijk en was er een heleboel licht. Dat was toch ook Jezus?’
(Maar er gaat iets mis. Mijn vader zegt niet verrast en breeduit lachend: ‘O, ja? Wat leuk!’ Integendeel. Zijn Jezus wendt wrevelig zijn ogen af en trommelt met de vingers van zijn linkerhand ongeduldig op de rug van zijn rechterhand. Mijn Jezus daarentegen krimpt ineen en begint loerend te kijken, met gebogen hoofd en rug, daarmee nog meer wrevel oproepend).
‘Hmm,’ zegt hij, mijn vader. Meer zegt hij niet, want hij begint zijn gebit te reinigen met zijn tong. Een van zijn handen heft zich en begint over zijn ogen te strijken. Op hetzelfde moment dat hij inademt, adem ik in. Dat valt minder op. Een techniek die Indianen ongetwijfeld ook toepassen.
‘Haal je moeder maar even,’ zegt hij tegen het plafond. Dan bedenkt hij zich en wil mij op mijn schouder kloppen, maar zijn
| |
| |
hand zwaait in de lucht want ik was al opgestaan. Ik voel dat ik nog iets moet zeggen. Met de deurklink in mijn hand vraag ik wat ik absoluut niet wil vragen: of hij zijn manchetknopen al gevonden heeft.
(Ogenblikkelijk staat hij voor me, zijn buik stoot mij steeds omver, maar zijn handen om mijn keel verhinderen mijn val. Hij sleept me naar de airconditioner en wurmt mij daarin, tussen de roterende bladen: schijfje voor schijfje val ik op de grond).
Mijn vader blijft roerloos liggen. Hij wil nooit meer met mij spreken en is daar al mee begonnen. Ik kan hem geen ongelijk geven. Men moet mij vastbinden met prikkeldraad zodat mijn vader alle gelegenheid heeft om op mij zijn karatetrappen te oefenen. Geen van mijn melktanden mag op natuurlijke wijze mijn mond verlaten. Gebruikt afwaswater moet via een trechter in mij gegoten worden. Kakkerlakken en miljoenpoten dienen op mijn hoofd geplaatst te worden. Soms vergeet men mij los te maken voor de nacht en dan slaap ik op een harde keukenstoel, bloedend, blootgesteld aan het geweld van de muskieten die via mijn neusgaten mijn mondholte binnendringen en mij in mijn tong steken. Voor school trappen mijn ouders mij wakker. Mijn vader hijgt dan en zijn gezicht is rood aangelopen. Hij roept me steeds toe dat ik wat flinker moet zijn. Terwijl ik het huis verlaat werpt mijn moeder mij nog een koekepan naar het hoofd. Als ze mij mist moet ik terugkomen en stil blijven staan terwijl ze het nog eens probeert. Op de achtergrond staat mijn vader te brullen van de lach.
Rond mijn mond ligt altijd een stille glimlach.
| |
5
Zes uur in de ochtend. Ik heb mijn gezicht gewassen. Ik ben naar de wc geweest. Gutsende buikloop. Troebel angstwater dat te snel verdween om veel te kunnen stinken. Ik sta mij aan te kleden, ik neem een schone onderbroek uit de la en heb daar net één been doorgestoken als mijn vader binnenkomt. Zijn snuivende ademhaling heeft een vertrouwde klank. Op ditzelfde moment ben ik plotseling onzichtbaar en kan niets mij deren.
Hij is geschoren, zijn haren zijn gekamd, hij heeft een lange zwarte broek aan en een wit overhemd met korte mouwen. De Old Spice glinstert nog op zijn wangen. Zonder naar mij te kijken
| |
| |
(omdat ik er niet ben) loopt hij naar de oude ijskast die hij gebruikt als droogkast voor zijn fotofilmpjes en zijn sigaretten.
Hij neuriet een liedje van Brook Benson. Uit een slof sigaretten pakt hij twee pakjes Camel en schuift die in het borstzakje van zijn overhemd, zodat er een hoekig torentje uit zijn borst naar voren steekt. Hij schraapt zijn keel en zet zijn zonnebril op. Door die bril ben ik weer zichtbaar, hij ziet mij als een schim met holle oogkassen. Abrupt draait hij zijn hoofd naar mij om. In zijn mond rolt zijn tong zich op als een veer. Even wacht hij, dan zegt hij: ‘Tot vanavond.’
‘Ik ga vanmiddag zwemmen,’ zeg ik.
In het zwembad projecteert het zonlicht cel-achtige vormen op de bodem van het zwembad en op mijn lichaam. Bijna drie minuten kan ik onder water te blijven. Als ik heel stil op de bodem lig, voel ik mijn hart rukken, als een kikker die wil ontsnappen.
|
|