| |
| |
| |
Paganini in Hamburg
Heinrich Heine
(Vertaling Martin de Haan)
‘Houdt u van Paganini?’ vroeg Maria.
‘Die man,’ antwoordde Maximilian, ‘is een sieraad voor zijn vaderland. Hij verdient beslist de voortreffelijkste vermelding, als het gaat over de muzikale notabelen van Italië.’
‘Ik heb hem nog nooit gezien,’ merkte Maria op, ‘maar volgens het gerucht moet zijn uiterlijk het schoonheidsgevoel niet geheel bevredigen. Ik heb portretten van hem gezien...’
‘Die allemaal slecht gelijken,’ viel Maximilian haar in de rede. ‘Ze maken hem lelijker of mooier, nooit geven ze zijn werkelijke karakter weer. Ik geloof dat het slechts één enkel mens gelukt is, het ware gezicht van Paganini op papier te krijgen: een dove schilder, Lyser genaamd, die in zijn geestrijke dwaasheid Paganini's kop met een paar krijtstreken zo goed heeft getroffen, dat de natuurgetrouwheid van de tekening je tegelijk doet lachen en schrikken. [...] “Werkelijk, de duivel heeft mijn hand gestuurd,” bezwoer de dove schilder mij toen we in Hamburg voor het Alsterpaviljoen stonden op de dag dat Paganini daar zijn eerste concert gaf. “Ja, mijn vriend,” ging hij verder, “wat de hele wereld beweert is waar, namelijk dat hij zijn lichaam en zijn ziel aan de duivel verkocht heeft om de beste violist te worden, om miljoenen bij elkaar te fiedelen, en allereerst om van die verdomde galeien weg te komen waarop hij al jarenlang wegkwijnde. Want ziet u, beste vriend, toen hij in Lucca kapelmeester was, raakte hij verliefd op een kleine theaterprinses. Hij werd jaloers op een of andere kleine abbate, werd misschien bedrogen, stak naar goed Italiaans gebruik zijn ontrouwe amata neer, kwam in Genua op de galeien terecht en verkocht, zoals gezegd, uiteindelijk zijn ziel aan de duivel om weg te komen, om de beste violist te worden en ieder van ons een brandschatting van twee talers op te kunnen leggen... Maar kijkt u eens! Alle goede geesten loven de Heer! Kijk, daar in de laan komt hij zelf met zijn dubbelzinnige dienaar!”
Inderdaad was het Paganini zelf, die ik weldra te zien kreeg. Hij droeg een donkergrijze overjas, die hem tot de voeten reikte, waar- | |
| |
door hij een zeer rijzig postuur leek te hebben. Zijn lange zwarte haar viel in verwrongen krullen op zijn schouders en vormde een soort donkere lijst om zijn bleke, lijkachtige gezicht, waar leed, genie en hel hun onuitwisbare merktekens in hadden gegrift. Naast hem trippelde een kleine, gezellige figuur, koddig prozaïsch: roze verrimpeld gezicht, felgrijs kostuumpje met stalen knopen, onuitstaanbaar vriendelijk naar alle kanten groetend, hoewel hij zo nu en dan vol bezorgd ontzag omhoog loensde naar de duistere gedaante die ernstig en nadenkend naast hem liep. Het leek die gravure van Retsch wel, waarop Faust met Wagner voor de poorten van Leipzig aan het wandelen is. De dove schilder voorzag beide figuren op zijn koddige manier van commentaar, en maakte mij in het bijzonder attent op de afgemeten, brede manier van lopen van Paganini. “lijkt het niet,” zei hij, “alsof hij nog altijd ijzeren dwarsstangen tussen zijn benen draagt? Hij heeft zich nu eenmaal die manier van lopen voor altijd aangewend. Ziet u ook hoe verachtelijk hij soms op zijn metgezel neerkijkt, wanneer die hem met zijn prozaïsche vragen op de zenuwen begint te werken; hij kan hem echter niet missen, een bloedig contract bindt hem aan deze bediende, die niemand anders is dan Satan. Het onwetende volk denkt echter dat die metgezel de blijspel- en anekdotenschrijver Harris uit Hannover is, door Paganini op reis meegenomen om de geldzaken bij zijn concerten te regelen. Het volk weet niet dat de duivel de heer Georg Harris slechts zijn gedaante heeft afgenomen en dat de arme ziel van die arme man ondertussen, temidden van andere lompenrommel, in een kast in Hannover opgesloten zit, totdat de duivel daaraan haar vleselijk omhulsel weer teruggeeft en hij zijn meester Paganini misschien wel in een waardiger gestalte,
namelijk als zwarte poedel, door de wereld zal begeleiden.”
Was Paganini mij, toen ik hem op klaarlichte dag onder de groene bomen van de Hamburgse Jungfernstieg aan zag komen lopen, al fabelachtig en avontuurlijk genoeg voorgekomen, 's avonds bij het concert verraste zijn gruwelijk bizarre verschijning mij pas echt. De Hamburgse komedie was het schouwtoneel van dit concert, en het kunstminnende publiek was al vroeg en in zo groten getale verschenen, dat ik mezelf nog maar net een plaatsje vooraan kon bevechten. Ofschoon het postdag was, ontdekte ik in de eerste loges toch de gehele beschaafde handelswereld, een hele Olympus van bankiers en overige miljonairs, de goden van de koffie en van de suiker, met hun dikke echtgodinnen, Juno's uit de
| |
| |
Wandrahm en Aphrodites uit de Dreckwall. Er heerste ook een religieuze stilte in de hele zaal. Alle ogen waren op het toneel gericht. Alle oren maakten zich klaar om te horen. Mijn buurman, een oude bontmakelaar, haalde de smerige watten uit zijn oren om weldra de kostbare klanken, die twee talers entreegeld kostten, beter te kunnen opzuigen. Tenslotte kwam er op het toneel dan een duistere figuur te voorschijn, die zo uit de onderwereld leek opgestegen. Dat was Paganini in zijn zwarte galakostuum. Een zwarte rok en een zwart vest van vreselijke snit, zoals de helse etiquette aan het hof van Proserpina misschien wel voorschrijft. Een zwarte broek die angstvallig om zijn dunne benen slobberde. Zijn lange armen leken nog langer geworden, doordat hij in zijn ene hand de viool en in zijn andere de strijkstok omlaag liet hangen en daarmee bijna de grond raakte, toen hij voor het publiek zijn ongehoorde buigingen ten beste gaf. De hoekige krommingen van zijn lichaam vertoonden een huiveringwekkende houterigheid en tegelijkertijd ook, op een doldwaze manier, iets dierlijks, en er bekroop ons bij die buigingen een zonderlinge lachlust; maar zijn gezicht, dat door de felle toneelverlichting nog bleker en lijkachtiger leek, kreeg vervolgens zo iets smekends en zo iets idioot deemoedigs, dat een afschuwelijk medelijden onze lachlust onderdrukte. Heeft hij zijn revérences van een automaat of van een hond geleerd? Is dit de smekende blik van een doodzieke man, of ligt daarachter de spot van een sluwe vrek op de loer? Is dit een levende die op het punt staat te overlijden en die het publiek in de kunstarena, als een stervende gladiator, met zijn stuiptrekkingen vermaken moet? Of is het een uit het graf opgestegen dode, een vioolvampier die, zo niet het bloed uit ons hart, dan toch in ieder geval het geld uit onze zakken zuigt?
Zulke vragen streden om de voorrang in ons hoofd, terwijl Paganini zijn eindeloze buigingen etaleerde; maar al dit soort gedachten verstomde onmiddellijk toen de wonderbare meester de viool aan zijn kin zette en begon te spelen. Wat mijzelf aangaat, u kent mijn muzikale tweede gezicht wel, mijn gave, bij elke toon die ik hoor opklinken ook het overeenkomstige klankbeeld te zien; en zo kwam het dat Paganini mij met elke streek van zijn strijkstok ook zichtbare vormen en situaties voor ogen bracht, dat hij me in klinkend beeldschrift allerlei schrille verhalen vertelde, dat hij vóór mij als het ware een kleurig schaduwspel heen en weer liet dwarrelen, waarin hij zelf met zijn vioolspel steeds als hoofdpersoon op- | |
| |
trad. Al bij zijn eerste streek waren de coulissen om hem heen veranderd; hij stond met zijn muziekstandaard plotseling in een heldere kamer, die gezellig rommelig gesierd werd met rijkelijk geornamenteerde meubels in pompadour-stijl: overal kleine spiegels, vergulde eroten, Chinees porselein, een allerliefste chaos van linten, bloemenslingers, witte handschoenen, gescheurd kantwerk, valse parels, diademen van bladgoud en andere goddelijke glitter, zoals men die in de studeerkamer van een primadonna pleegt aan te treffen. Paganini's uiterlijk was eveneens veranderd, en wel op zijn allergunstigst: hij droeg een korte broek van lilakleurig satijn, een wit vest met stiksel van zilverdraad, een rok van felblauw fluweel met filigraan van gouddraad; en zijn met zorg in kleine lokjes gefriseerde haar omspeelde zijn gezicht, dat heel jong en roze bloeide en glansde van zoete tederheid als hij naar het knappe dametje lonkte dat naast hem bij de muziekstandaard stond, terwijl hij viool speelde.
Inderdaad ontdekte ik aan zijn zijde een knap jong schepsel. Zij was ouderwets gekleed. Wit satijn bolde op beneden haar heupen, wat haar taille des te smaller en bekoorlijker deed uitkomen. Haar gepoederde haar was hoog opgekapt, en des te vrijer schitterde haar knappe ronde gezicht te voorschijn met zijn fonkelende ogen, zijn opgemaakte wangen, zijn mouches en zijn brutale, snoezige neusje. In haar hand hield zij een rol wit papier, en zowel naar de bewegingen van haar lippen als naar het kokette heen en weer schommelen van haar corsage te oordelen, leek ze te zingen; maar geen van haar trillers kon ik horen, en alleen aan het vioolspel waarmee Paganini het lieftallige kind begeleidde kon ik raden wat ze zong en wat hij zelf tijdens haar zingen voelde in zijn ziel. O, melodieën waren het zoals de nachtegaal ze fluit in de avondschemer, als rozegeur zijn hart, dat de lente voorvoelt, dronken maakt van vurig verlangen! O, wat een smeltende, wellustig wegkwijnende gelukzaligheid! Klanken waren het die elkaar kusten, elkaar dan pruilend ontvluchtten en uiteindelijk weer lachend omhelsden, één werden en in dronken eenheid wegstierven. Ja, de klanken gaven zich over aan een blij spel, zoals wanneer vlinders elkaar plagend ontwijken, zich achter een bloem verbergen, elkaar tenslotte te pakken krijgen en dan samen, zorgeloos blij, in het gouden zonlicht omhoogfladderen. Maar een spin, een zwarte spin, kan zulke verliefde vlinders plotseling een tragisch lot bezorgen. Voorzag dat jonge hart iets soortgelijks? Als een voorgevoel van een naderbij- | |
| |
sluipend ongeluk gleed een weemoedig zuchtende toon zachtjes door de zo opgetogen melodieën die Paganini's viool uitstraalde... Zijn ogen worden vochtig... In adoratie knielt hij neer voor zijn amata... Maar ach! Terwijl hij zich buigt om haar voeten te kussen, ontdekt hij onder het bed een kleine abbate! Ik weet niet wat hij tegen de arme man zou
kunnen hebben, maar de Genuees wordt doodsbleek, hij grijpt het kleintje met woedende handen, geeft hem verschillende oorvegen en tevens een aanzienlijk aantal schoppen, gooit hem dan de deur uit, pakt vervolgens een lang stilet uit zijn tas en stoot die in de borst van de jonge schone...
Op dat moment echter klonk het van alle kanten: Bravo! Bravo! De enthousiaste Hamburgse mannen en vrouwen schonken hun allerdaverendste applaus aan de grote kunstenaar, die net het eerste deel van zijn concert had beëindigd en zijn buigingen met nog meer hoeken en krommingen maakte dan tevoren. Op zijn gezicht, zo wilde het mij voorkomen, kermde ook een nog smekender deemoed dan voorheen. Uit zijn ogen staarde een huiveringwekkende bevreesdheid, als van een arme zondaar.
“Goddelijk!” riep mijn buurman, de bontmakelaar, terwijl hij zich in zijn oren krabde, “dit stuk alleen al was twee talers waard.”
Toen Paganini opnieuw begon te spelen werd het mij duister voor de ogen. De klanken veranderden niet in felle vormen en kleuren; de gestalte van de meester hulde zich veeleer in donkere schaduwen, waaruit zijn muziek met de meest snijdende jammertonen naar buiten kwam klagen. Slechts af en toe, wanneer de kleine lamp die boven hem hing haar schamele licht op hem wierp, zag ik zijn verbleekte gelaat, waarop echter de jeugd nog altijd niet uitgedoofd was. Vreemd was zijn kostuum, gesplitst in twee kleuren, de ene rood en de andere geel. Zware kettingen drukten op zijn voeten. Achter hem bewoog een gezicht, waarvan het voorkomen op een vrolijke bokkenatuur duidde, en lange harige handen die daarbij schenen te horen zag ik soms de snaren van Paganini's viool bespelen. Ook stuurden zij af en toe de hand waarmee hij zijn strijkstok vasthield, en een mekkerende bijval vergezelde dan de klanken die steeds smartelijker en bloedender uit de viool opwelden. Klanken waren dat als het gezang van de gevallen engelen, die met de dochters van de aarde gevrijd hadden en, weggestuurd uit het rijk der gelukzaligen, in de onderwereld afdaalden met gezichten die rood zagen van schaamte. Het waren klanken in wier bodemloze ondiepte troost noch hoop schitterde. Als de heili- | |
| |
gen in de hemel zulke klanken horen, sterft Gods lof op hun verblekende lippen en zij verhullen wenend hun vrome hoofden! Soms, wanneer in de melodische kwellingen van Paganini's spel het obligate bokkegelach mee begon te mekkeren, ontdekte ik op de achtergrond ook een menigte kleine vrouwspersonen, die boosaardig vrolijk met hun lelijke hoofdjes knikten en met gekruiste vingers vol plagend leedvermaak hun spot uitten. Aan de viool ontsnapten dan angstkreten, ontzettende zuchten en snikken, zoals er nog nooit op aarde gehoord zijn en misschien nooit meer gehoord zullen worden, of het moet in het dal van Josafat zijn, wanneer de kolossale bazuinen des oordeels weerklinken en de naakte lijken uit hun
graven tevoorschijn kruipen en hun lot afwachten... Maar de gekwelde violist maakte plotseling een streek, een zo waanzinnig wanhopige streek, dat zijn ketenen rammelend in stukken sprongen en zijn akelige helper verdween, evenals de spottende demonen.
Op dat moment zei mijn buurman, de bontmakelaar: “Wat jammer zeg, er is een snaar gesprongen, dat komt van die voortdurende pizzicati.”
Was er op zijn viool echt een snaar gesprongen? Ik weet het niet. Ik constateerde slechts de gedaanteverwisseling van de klanken, en Paganini en zijn omgeving schenen mij plotseling weer geheel veranderd. Ik kon hem nauwelijks meer herkennen in die bruine monnikspij, die hem eerder verstopte dan kleedde. Met zijn verwilderde gelaat half verhuld door de kap, een touw om zijn heupen, blootsvoets, als een eenzaam trotse figuur, stond Paganini op een uitstekende rots aan zee en speelde viool. Het was, zo kwam het mij voor, de tijd van de schemering: het avondrood overstroomde de verre zeebaren, die steeds roder kleurden en steeds plechtiger bruisten, in een geheimzinnige samenklank met het geluid van de viool. Hoe roder de zee echter werd, des te valer verbleekte de hemel, en toen de deinende wateren er uiteindelijk uitzagen als fel scharlaken bloed, was daarboven de hemel spookachtig licht van kleur, lijkbleek, en groot en dreigend traden daaruit de sterren tevoorschijn... en die sterren waren zwart, zwart als blinkende steenkolen. Maar de vioolklanken werden steeds stormachtiger en stoutmoediger; in de ogen van de vreselijke muzikant fonkelde zo'n spottende vernielzucht en zijn dunne lippen bewogen zich zo ijzingwekkend gejaagd, dat het leek alsof hij oeroude, intens gemene toverspreuken murmelde, die de storm bezweren en de boze geesten ontketenen welke in de afgronden van de zee
| |
| |
gevangen liggen. Soms strekte hij zijn naakte arm lang en mager uit de wijde mouw van zijn pij naar buiten en sloeg met zijn strijkstok in de lucht - dan leek hij pas echt een duivelskunstenaar die met zijn lange toverstaf de elementen beveelt; er steeg dan een waanzinnig gehuil op uit de diepte der zee en de ontstelde bloedgolven sprongen zo ver omhoog dat zij bijna het bleke hemeldak en de zwarte sterren aldaar met hun rode schuim bespatten. Er was zo'n gehuil, gekrijs en gekraak te horen dat het leek het alsof de wereld in puin zou vallen en de monnik speelde steeds hardnekkiger op zijn viool. Hij wilde met de kracht van zijn razende wil de zeven zegels verbreken waarmee Salomo de ijzeren potten verzegelde waarin hij de overwonnen demonen had opgesloten. Die potten heeft de wijze koning in zee tot zinken gebracht, en juist de stemmen van de daarin opgesloten geesten dacht ik waar te nemen, terwijl Paganini's viool haar toornigste basklanken liet donderen. Maar tenslotte meende ik een soort bevrijdingsgejubel te horen, en uit de rode bloedgolven zag ik de hoofden van de ontketende demonen opduiken: monsters van een fabelachtige lelijkheid, krokodillen met vleermuisvleugels, slangen met hertegeweien, apen met trechtervormige schelpen op hun kop, zeehonden met aartsvaderlijk lange baarden, vrouwengezichten met borsten op de plaats van de wangen, groene kamelekoppen en tweeslachtige schepsels van ondoorgrondelijke samenstelling, die allemaal met koude, schrandere ogen staarden en met lange zwempoten tastten naar de fiedelende monnik... Deze liet in zijn razende bezweringsijver zijn kap afglijden, en fladderend in de wind kronkelden zijn krullende haren om zijn hoofd als zwarte slangen.
Dit droomgezicht was zo zinsverbijsterend dat ik, om niet gek te worden, mijn oren dichtstopte en mijn ogen sloot. Het spookbeeld verdween, en toen ik weer opkeek zag ik de arme Genuees in zijn gewone gedaante zijn gewone buigingen vertonen, terwijl het publiek applaudisseerde, geheel in vervoering.
“Dat is dus het beroemde kunststukje op de g-snaar,” merkte mijn buurman op. “Ik speel zelf viool en ik weet wat het is, dat instrument zo te beheersen!” Gelukkig duurde de onderbreking niet lang, anders had de muzikale bontkenner mij zeker meegesleurd in een lang en muf kunstgesprek. Paganini zette rustig weer zijn viool aan zijn kin en met de eerste streek van zijn strijkstok begon ook de wonderbaarlijke metamorfose van de klanken weer, alleen nam die niet zo'n felgekleurde en stoffelijke vorm aan. Deze klanken ont- | |
| |
vouwden zich rustig, majestueus golvend en zwellend als die van een orgelkoraal in een kathedraal; en alles eromheen was steeds verder en hoger uitgedijd tot zo'n kolossale ruimte als slechts door het geestesoog, niet door het fysieke oog bevat kan worden. In het midden van deze ruimte zweefde een lichtgevende bol, waarop reusachtig groot en trots verheven een man viool stond te spelen. Was die bol de zon? Ik weet het niet. Aan de trekken van de man herkende ik echter Paganini, maar dan ideaal mooi geworden, hemels stralend, met een verzoenende glimlach. Zijn lichaam straalde van de krachtigste mannelijkheid. Een felblauw gewaad omhulde zijn edele gestalte. Om zijn schouders golfde, in glanzende krullen, zijn zwarte haar. En zoals hij daar zeker en solide stond, als een luisterrijk godenbeeld, en zijn viool bespeelde, was het alsof de gehele schepping zijn tonen gehoorzaamde. Hij was de mens-planeet waar het universum zich omheen bewoog, met gepaste plechtigheid en in gelukzalige ritmes weerklinkend. Die grote lichten die zo rustig schitterend om hem heen zweefden, waren dat de sterren des hemels, en die helder klinkende harmonie die uit hun bewegingen ontstond, was dat de hemelzang waarover dichters en zieners zoveel verrukkelijks hebben gemeld? Af en toe, als ik ingespannen in de schemerende verte tuurde, meende ik zuiver witte golvende gewaden te zien, waarin kolossale pelgrims warm ingepakt rondliepen,
met witte staven in hun handen; en vreemd genoeg waren de gouden knoppen van die staven juist de grote lichten, die ik voor sterren had aangezien. Deze pelgrims trokken in een wijde cirkelvormige baan om de grote muzikant heen, het geluid van zijn viool liet de gouden knoppen van hun staven steeds feller schitteren, en de luide koralen die van hun lippen kwamen en die ik voor hemelzang kon aanzien, waren eigenlijk slechts de wegstervende echo van die vioolklanken. Een onbenoembare heilige gloed huisde in deze klanken, die nu eens nauwelijks hoorbaar begonnen te trillen, als geheimzinnig gefluister op het water, dan weer zoetgruwelijk aanzwollen, als het geluid van hoorns in de maneschijn, en dan tenslotte met een tomeloos gejubel heenraasden, alsof duizend barden de snaren van hun harpen aansloegen en hun stemmen verhieven in een overwinningslied. Klanken waren dat, die nooit gehoord kunnen worden door het oor maar slechts gedroomd door het hart, wanneer het 's nachts aan het hart der geliefde rust. Misschien ook begrijpt het hart ze op klaarlichte dag, wanneer het jubelend verzinkt in de schoon- | |
| |
heidslijnen en de ovale vormen van een Grieks kunstwerk...’
‘Of wanneer je een fles champagne te veel hebt gedronken!’ zei plotseling een lachende stem, die onze verteller als uit een droom wekte.
Uit: Florentinische Nächte, 1837.
|
|