De Tweede Ronde. Jaargang 15
(1994)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 124]
| |
R. Schumann
| |
[pagina 125]
| |
‘Een proef,’ zei mevrouw, terwijl ze het boek op de lessenaar zette. ‘Ik zal u twee bladzijden voorspelen. Dit is verhalende muziek bij uitstek. Hier heb je heel duidelijk een decor en een verhaal. Ieder van u moet het direct voor me opschrijven. Geen maren! En u moet het in verzen weergeven,’ zei ze tegen mij. Ik vroeg haar mij de verzen te besparen, aangezien ik zoals gewoonlijk mijn literatuur had achtergelaten in de hal, tezamen met mijn overjas. Bovendien, een weergave in verzen schud je niet zomaar uit je mouw. Intussen staken de twee fanaten voor ieder een kaars aan, en ik had moeite mijn glimlach te verbergen toen ik, vooroverbuigend, las wat er boven het muziekstuk stond: R. SCHUMANN Donna Valentina zag mijn glimlach die voor haar boekdelen sprak, omdat we elkaar goed kennen; ze glimlachte terug met een volmaakt Europese discretie, met een heel lange, heel verdachte blik, de vierde of vijfde die avond. ‘Scepticus!’ zei ze zachtjes, om vervolgens uit het diepst van de piano de angstige klacht te doen opstijgen waarmee dit schitterende stukje begint en die telkens terugkomt. Ze had een goede avond. In het pianissimo van de herhaling, na de eerste acht maten, meende ik werkelijk het zuchten van een geest te horen. De drie aanbidders van de gastvrouw zaten in hun diepe fauteuils te luisteren met een zelfde, verborgen angst, starend naar de bleekblauwe ster boven hun hoofden. Toen het stuk uit was, werd het op hun verzoek nogmaals gespeeld, waarna het gezelschap in de gele salon de Parnassus beklom. De officier, die in het gesprek de omni re scibiliGa naar voetnoot1 kletste, constateerde na twee minuten geheel verbijsterd dat hij geen inspiratie had; ten slotte liet hij zijn snor en zijn hersens met rust, wat ook maar beter was. De oude heer, de blonde jongeman en ik boden donna Valentina ons volledige werk aan. ‘Ik zal het voorlezen,’ zei ze. ‘Het decor is natuurlijk de woestijn, en het gaat over twee gelieven die daar samen sterven.’ | |
[pagina 126]
| |
De jongeman kreeg een kleur en wilde zijn pennevrucht terugnemen, maar donna Valentina belette het hem, erkende dat muziek een taal zonder woordenboek en zonder grammatica is, die niet direct met zekerheid te vertalen valt, en begon hardop aan het proza van de elegant geklede oude heer, een zeer fatsoenlijk mens overigens, ontwikkeld ook, zodat het pijnlijk was te zien hoe hij tegenover haar werd vernederd door een ridicule hartstocht.
Droomwereld - Rozenvallei Bij het ochtendgloren
Dwaze droom! Dwaze droom! In de warme Oriënt lig ik, een jongeling, met haar tussen de rozen. Dwaze droom! Dwaze droom! Kus me, zeg niets, zoete mond, maak me niet wakker. Ver van hier, ver van hier is het koude sneeuwland, ver zijn de trieste dagen van ouderdom. Vuur in mijn hart, in mijn bloed, vuur in de zee van rozen, vuur aan de hemelboog. Hete mond, hete mond, vuur ben jij en je strelende vlam verzengt me. Ik smeek je, ik smeek je, vergeet mij niet wanneer we wakker worden in het koude land, in de trieste dagen, wanneer de vlam die mijn borst verzengt een sombere, stille gloed zal zijn, maar fel genoeg, krachtig genoeg om jou terug te brengen naar de zinnelijke rozen, voor een dag, voor een uur, om door te dringen in jouw hart, in jouw bloed, in het amoureuze aura dat jouw charmes omgeeft.
‘Spuiten! Water!’ fluisterde de officier terwijl de echtgenoot, die de rozen uit de Oriënt met zijn lompe gelach verscheidene malen in wanorde had gebracht, uitriep: ‘Bedankt voor deze woestijn! Bedankt voor deze stervende gelieven!’ ‘Die woestijn klopt,’ zei mevrouw met een vriendelijke glimlach tegen de schrijver. ‘Ik neem aan dat uw gelieven geen behoefte hebben aan flaneurs in hun rozenvallei. En ze sterven misschien niet, maar ze slapen, dromen. To die, to sleep, perchance to dream. Nu de uwe,’ vervolgde ze glimlachend, ditmaal tot de blonde jongeman. En ze las: | |
[pagina 127]
| |
Een kathedraal Nacht
De biechtelinge: ‘Wat een kwelling! Wat een kwelling! Hij is al jaren dood en nog steeds is mijn ziel vervuld van zonde. 'k Bemin hem nog! 'k Bemin hem nog! Zoekend naar God vind ik slechts hem, de minnegloed in mij is nooit gedoofd.’ Een geest: ‘Bemin mij nog! Bemin mij nog! Na al die jaren in het duister van de dood ben ik nog steeds vervuld van jou. Heb geen spijt! Heb geen berouw! Alleen jouw liefde verzacht de eeuwige marteling.’ De biechtvader: ‘Nee, zo kun je de sacramenten niet ontvangen, zo roep je slechts de toom des Heren op. Vooruit, kniel op het ijskoude marmer, bid en ween, bid en ween, misschien komt er dan vrede in je hart.’ De biechtelinge: ‘Hij lijdt! Hij lijdt! Ik hoor hem; ik ga niet bidden, ik wil geen aards geluk, geen spijt, geen berouw; misschien verzacht mijn liefde zijn marteling.’ De biechtvader: ‘Weg, goddeloze, verlaat deze gewijde plaats, brand maar in de hel. Hém zal de Heer misschien nog wel vergeven, jou niet, nooit.’ De biechtelinge: ‘Eerwaarde! Eerwaarde, laat me niet aan mijn lot over, ik smeek het u! Ik bid en ween, bid en ween, ik heb berouw, ik heb berouw, gebroken kniel ik aan uw voeten, Heer!’
‘Opgewarmde romantiek met uien,’ zei de officier. ‘Om te huilen.’ ‘Ik vind het bijzonder mooi,’ mompelde mevrouw, met een volmaakte beminnelijkheid blijk gevend van ingehouden bewondering, terwijl haar ogen op het papier gevestigd bleven. ‘Vooral omdat de kathedraal een woestijn is,’ voegde haar man eraan toe. ‘Er is zelfs geen koster, als die twee daar in de biechtstoel zo tekeer kunnen gaan. En de gelieven sterven niet zomaar: een van de twee is al lang dood.’ ‘Battista,’ zei donna Valentina, ‘doe niet zo vervelend!’ Ze wendde zich tot mij: ‘Laten we eens kijken wat u heeft geschreven. Ik ben heel benieuwd.’ Ze nam mijn povere maaksel, las het vluchtig en zei zachtjes, binnensmonds: ‘Ik snap het niet.’ ‘Dat van u moet subliem zijn,’ zei de officier tegen mij. ‘Groots,’ antwoordde ik met een hoofdbuiging. ‘Subliem is uw zwijgen.’ Mevrouw las voor: | |
[pagina 128]
| |
De dichter en de gastvrouw
De dichter: ‘O, mevrouw! O, mevrouw! Hoe houdt u het uit in deze duivelse hel? O, mevrouw! O, mevrouw! Bevriest uw warme hartje niet?’ De gastvrouw: O, mijnheer! O, mijnheer! Hoe kunt u leven met uw hart van ijs? O, mijnheer! O, mijnheer! Ik heb een zacht, warm nestje. Ik heb mijn wettige kachel waarin het vuur nog smeult en nu en dan traag opvlamt. Maar dat is niet genoeg! Maar dat is niet genoeg! Ik heb een jonge haard met blond vuur dat mij niet verschroeit, dat aangenaam is, dromerig maakt. Maar dat is niet genoeg! Maar dat is niet genoeg! Ik heb een bedaagde, gloeiende handenwarmer, een kanonskogel, in een foedraal met goudborduursel, waarmee ik mij soms vermaak als ik het lezen of haken moe ben. Maar dat is niet genoeg! Maar dat is niet genoeg! Ik heb een ouwe trouwe stoof die ik veel gebruik en die eveneens zijn schuchtere warmte geeft. En wanneer ik het te warm krijg, open ik het venster en kijk naar de lucht. Maar het is niet genoeg! Maar het is niet genoeg! Ik zou uw dichtersgeest willen hebben, een blauwe vlam van alcohol voor mijn thee, een lust voor mijn oog.’ De dichter: ‘O, mevrouw! O, mevrouw! Met mijn geest maak ik mijn eigen, bescheiden kopje koffie.’
Mijn tekst bracht een ijzige sfeer teweeg. ‘Neem me niet kwalijk,’ zei donna Valentina, ‘waar haalt u die onzin vandaan?’ ‘Wat wilt u?’ antwoordde ik. ‘Ik heb geen verstand van muziek. Ik heb zomaar wat opgeschreven.’ ‘Goed,’ zei de gastvrouw, ‘voor straf is er vanavond geen koffie voor u. U krijgt thee, zoals wij, of niets.’ |
|