De Tweede Ronde. Jaargang 14
(1993)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 129]
| |
Uit: Adán Buenosayres
| |
[pagina 130]
| |
Ik volgde hem zonder enig commentaar te durven geven, maar vol argwaan jegens die brug die vanuit de verte op een glijbaan leek of op een van die vele maaksels die aan de vruchtbare verbeelding van Schultze ontsproten. Groot was mijn opluchting toen ik, dichterbij gekomen, kon vaststellen dat het een echte brug was, voorzien van houten leuningen; van het soort dat op Chinese etsen beken overspant. En op mijn verademing volgde, zoals gewoonlijk, een gebaar van overmoed; ik rende de brug met de grootste ongeremdheid op, zonder acht te slaan op de bezorgde uitdrukking en de fronsende wenkbrauwen die het gelaat van de astroloog vertoonden. We hadden het midden van de brug nog niet bereikt of het geroffel en het donderen begonnen elkaar weer af te wisselen, maar ditmaal gevolgd door een brutale windvlaag die uit de afgrond omhoogschoot en ons omver dreigde te blazen. ‘Klamp je aan de leuning vast!’ schreeuwde Schultze me toe. Ik gehoorzaamde terstond en sloot mijn ogen totdat het geroffel en de windvlaag even snel waren verflauwd als ze aan kracht hadden gewonnen. Maar Schultze behield zijn tegenwoordigheid van geest: ‘Dat is niet alles,’ kondigde hij aan. ‘Het moeilijkste komt nu.’ Zijn blik speurde naar iets op het traject van de brug dat we nog moesten afleggen. ‘Waar zou dat smerige beest zich verstopt hebben?’ vroeg hij, terwijl hij met buitengewone voorzorg zijn weg vervolgde. Hij had zijn zin nog niet afgemaakt of aan het andere eind van de brug liet het gedrocht zich zien. En nu ik me de gebeurtenissen van de reis weer voor de geest haal, moet me van het hart dat de verschijning van dat dier de afschuwelijkste poets is die Schultze mij in de windingen van zijn Trechter heeft gebakken. Wat ons de weg versperde was een gigantische vrouwenfiguur, geheel naakt; haar verwarde haren waren doorvlochten met rozen van nikkel en laurierbladeren van stof; ze had het scheve gezicht van een idioot, twee dolle ogen en een paar vlezige lippen die hunkerend naar de vier windstreken uitwaaierden; op de plaats van de borsten had ze twee hondekoppen waarvan de ogen, als ingeslapen, half gesloten waren; haar omvangrijke, ronde buik leek het slagveld van alle zotternijen; een krab met starre scharen maskeerde of verving haar geslacht, en een lompe hoenderachtige vlerk ontsprong aan elk van haar billen. De algehele indruk die het beest wekte, was van zo'n smartelijke zinnelijkheid dat alleen al bij haar aanblik mijn pezen verslapten. ‘Ik ga niet verder,’ protesteerde ik, mijn ogen afwendend van de | |
[pagina 131]
| |
hetaere die het bruggehoofd bewaakte. ‘Laat je niet intimideren door Vrouwe Wellust,’ vermaande de astroloog me. ‘Je moet niet laten zien dat je bang voor haar bent.’ ‘Ik ben niet bang voor dat soepdier!’ gaf ik ten antwoord. ‘Maar die vlerken van haar billen lijken me van een heel twijfelachtige smaak.’ Zonder naar mijn protest te luisteren, nam astroloog Schultze me bij de arm en voerde me in de richting van de vrouw. Maar Vrouwe Wellust begon zich juist op dat moment te roeren; haar twee hondekoptieten sperden hun bekken open en lieten een woedend geblaf horen; haar geslachtskrab richtte de dreigende scharen op ons, en haar logge bilvlerken sloegen krachtig uit, in een vruchteloze poging tot vliegen. Met kippesprongetjes plantte de vrouw zich pal voor ons neer: ‘Moeten jullie wat, jongens!’ fluisterde ze monotoon. ‘Moeten jullie wat, jongens!’ ‘Ja, ja,’ antwoordde Schultze, zonder zich te laten ophouden. ‘Moeten jullie wat, jongens! Moeten jullie wat, jongens!’ neuriede Vrouwe Wellust, terwijl ze telkens met sprongetjes voor ons terugdeinsde. Zo kwamen we bij het andere eind van de brug en stapten aan land. ‘Vervloekte rokkenjagers!’ schreeuwde de vrouw ons na, onder het teruglopen naar haar uitkijkpost, waarbij de twee hondekoppen elkaar woedend beten. Alvorens de sferen van de tweede spiraal en de volgorde waarin we ze doorliepen te beschrijven, moet ik zeggen dat deze hel niets had van een woonbuurt; hij leek, naar ik me later herinnerde, op een reusachtige filmstudio, waar vreemde decorbouwers zes onderling zeer verschillende entourages hadden gecreëerd, de ene naast de andere, maar zonder doorlopende opeenvolging. De eerste entourage waar we terechtkwamen (ik weet niet hoe) was een enorme schouwburgzaal verlucht met pornografische attributen van gips, aangevreten gordijnen en door vliegen besmeurde spiegels. Een menigte van hitsige mannen vulde de parterre en de galerijen tot aan het plafond; de lucht was te snijden van de sigarettenrook, een dierlijke zweetdamp, knoflooksoep en goedkope parfum. Terwijl de astroloog twee lege plaatsen zocht, onderscheidde ik in de menigte de sierlijke wambuizen van de melkboeren, de blauwe overalls van de monteurs, de opgepoetste kostuums van de kantoorklerken, de hoeden van de studenten, de cilinders van de aristocraten en de gabardines van de burgers. ‘Half Villa Crespo is hier,’ zei ik tegen Schultze, toen ik naast hem | |
[pagina 132]
| |
plaats nam. ‘Drie kwart van de stad,’ corrigeerde de astroloog. ‘Maar laten we nu luisteren.’ De menigte was zichtbaar ongeduldig. Een hels gestamp van schoenen liet zich horen, dat stinkende stofwolken deed opwaaien; degenen die in de engelenbak zaten riposteerden met een snerpend gefluit, en een regen van bananeschillen kletterde tegen het brandscherm, waarop de namen van onze grootste specialisten op het gebied van geslachtsziekten te lezen stonden. Als om het ongeduld van het publiek wat te temperen, zette een onzichtbaar muziekkorps van ontstemd koper de mars van San LorenzoGa naar eind1) in. Maar het fluitconcert werd op dubbele kracht hervat, en duizenden verontwaardigde stemmen schreeuwden in koor: ‘Geen hoempa, maar toespraak! Geen hoempa, maar toespraak!’ Het korps viel stil, het brandscherm ging omhoog en de zaal hield de adem in. Vanuit de rode gordijnen schoot een mannetje het toneel op. Hij liep tot aan het voetlicht en nam triomfantelijk een daverend applaus in ontvangst. ‘Dat is die onderkruiper van een Bernini!’ riep ik uit, toen ik hem herkende. ‘Zwijg!’ beval Schultze. ‘In deze spiraal is het ongepast om namen te noemen.’ Het was inderdaad Bernini die ten tonele was verschenen om een ovatie in ontvangst te nemen met de ietwat vermoeide majesteit van een condottiere. En aangezien het applaus aanzwol, toverde het opdondertje een dankbare glimlach op zijn gezicht. ‘Laten we luisteren naar de Leider!’ schreeuwde iemand vanuit de parterre. ‘De Leider! De Leider!’ jankte de waanzinnige menigte. Toen hief Bernini gebiedend zijn hand op: ‘Studenten met de jachtige ogen van hazewinden!’ declameerde hij, ‘winkelbedienden idolaat van film, arbeiders met daadkrachtige polsen, burgers van gedwongen kuisheid, en vooral gij, 's lands ambtenaren! Wat ons hier vandaag op dit enthousiaste congres heeft bijeengebracht, is geen platvloers probleem, maar een probleem dat de mens zo lang de wereld de wereld bestaat heeft dwarsgezeten. Hoezeer dat probleem de mensheid heeft geobsedeerd, blijkt uit de gloeiendste pagina's van de Geschiedenis. Ik bedoel het seksuele probleem.’ ‘Heel goed!’ schreeuwde iemand. | |
[pagina 133]
| |
‘Hoe groot wordt hij onder het spreken!’ ‘Stilte! Stilte!’ De tribuun gaf een teken, en een verborgen projector hulde hem in een geel licht. ‘Dat gewichtige probleem,’ vervolgde de onderkruiper ‘neemt thans onder ons katastrofale proporties aan. Gij weet natuurlijk dat een verstoord evenwicht tussen aanbod en vraag een schaarste aan primaire levensbehoeften tot gevolg heeft, vooral wanneer de vraag groter is dan het aanbod. Welnu, mijne heren, dat is het geval met de vrouw in onze stad Buenos Aires.’ Diepe zuchten klonken op vanuit de zaal, terwijl de lichtbundel die Bernini bescheen van geel overging in rood. ‘Zucht gij, mijn dappere toehoorders?’ riep de kleine uit. ‘Ja, het is inderdaad uw kreunen en niet een ongelegen briesje, dat tot mij komt en dat de snaren van mijn lier doet trillen! Ik zal uw gerechtvaardigde aandacht niet op de proef stellen met statistische gegevens. Maar zegt mij: wie van u heeft niet, samen in een nachtelijk café met honderd of meer exemplaren van ons geslacht, wie heeft niet begerig, in stilte maar gek van verlangen, uitgezien naar die drie of vier vrouwelijke godheden die, vanuit een ontoegankelijke loge, probeerden om hun weerspannige muziekinstrumenten te gebruiken? Wie van u - herhaal ik - heeft tijdens een familiepartijtje in Villa Ortúzar niet zijn kwijl en geduld verspild aan nutteloze pogingen om een dansje te maken met een van die hooghartige schoonheden die zich voor dat onschuldige spelletje leenden en niet leenden? En ik noem ze hooghartig omdat wij - alsof we niet genoeg te lijden hadden onder het numerieke tekort aan dergelijke aanbeden schepselen - aan hun hoogmoed en superioriteit zijn overgeleverd, een superioriteit - en dat zij ter ere van de rechtvaardigheid gezegd - die zij uitsluitend en alleen danken aan hun voordelige positie op de markt.’ ‘Dàt is het! Dát is het!’ schreeuwden sommige stemmen, terwijl de rest van het publiek dof loeide. ‘Gij zijt verontwaardigd, collega's!’ schetterde Bernini. ‘Een terechte toorn vervult uw harten en wordt zichtbaar in de wildheid van uw blikken. En wat te zeggen van de Florida-straat? Zij flaneren daar in groepen van twee of drie, gekleed en gekapt als godinnen, met het afwezige air van mythologische beesten en het uitdagende van de chic. En als u ze ziet, krijgt u een prop van heilige vrees in uw keel; en gij zoudt de tramkaartjes van de straat willen oprapen zodat die godinnen zich daaraan niet zouden stoten, of voorzichtig hun navels | |
[pagina 134]
| |
losschroeven om ze met de nutteloze zijde van uw stropdassen te poetsen.’ ‘Dat is puur Castelar!’Ga naar eind2 riep een buitenzinnige Galiciër uit. ‘ Zelfs Alfredo PalaciosGa naar eind3 sprak in zijn voorlaatste jeugd niet zo goed als deze man,’ zei een electriciën met tranen in de ogen. ‘Ach, mijne heren!’ vervolgde de kleine. ‘Tevergeefs scheert u dagelijks uw lelijke wangen; tevergeefs put gij de fantasie van uw kleermakers uit; tevergeefs probeert gij met massage, epileren en plastische chirurgie de bekoorlijkheid te compenseren die stiefmoeder Natuur u zo wreed heeft onthouden. Het schone geslacht negeert u, of veinst u te negeren. En laat nu de baardige filosofen van het noorden aanrukken! Laat ze maar komen en, als ze durven, hun baardige theorieën over de treurnis van Buenos Aires uiteenzetten! Ik zal hun aantonen dat onze zware melancholie enkel en alleen haar oorsprong vindt in de eenzaamheid waartoe het andere geslacht ons veroordeelt! Ach, mijne heren, geeft toe dat u allemaal wel eens te middernacht in deze contreien de neiging hebt gevoeld om bitter uit te huilen aan de schouder van een ingetogen nachtwaker!’ De zaal hield zijn snikken niet langer in, vochtige ogen verborgen zich in kleurige zakdoeken; en de lichtbundel die op de tribuun viel, vloeide van rood over in een luguber violet. ‘Maar het ergste heb ik nog niet gezegd,’ kondigde Bernini aan. ‘Ik zou hier niet op dit spreekgestoelte staan als onze zaak niet van nationaal belang was, van een gewicht dat alle afzonderlijke belangen ver te boven gaat. Want ik vraag mij af wat er van ons vaderland terecht moet komen als die onuitstaanbare scheiding van geslachten voortduurt! Ach, mijne heren, ik geloof dat ik de botten van onze voorvaderen in hun graven hoor kraken! Hun tandeloze monden openen zich om ons toe te schreeuwen: “Het Vaderland is in gevaar!”’ Een algehele consternatie maakte zich van het publiek meester; sommigen in de parterre bezwijmden, en vijf portretten van nationale helden die het toneel sierden kwamen met geraas van hun hoogte naar beneden. Temidden van van het lawaai en het schuifelen van de brancard-dragers, verhief Bernini zijn donderende stem om de rust te herstellen: ‘Welnu, collega's!’ schreeuwde hij. ‘Verheft uw harten! Want het uur is gekomen om het probleem op te lossen.’ Zijn woorden werden met hoera en applaus ontvangen, en de tribuun maakte glimlachend een buiging onder een regen van bloemen die hem van overal werden toegeworpen, terwijl de bundel van | |
[pagina 135]
| |
donker violet overvloeide in het meest optimistische roze: ‘Maar mijn toehoorders zullen zich afvragen: Wat is dan die oplossing? Daarop is mijn antwoord: ofwel door de productie van mannen te beperken (een maatregel die alleen haalbaar is als de Nationale Regering besluit de onrechtvaardige orde van de Natuur te corrigeren), ofwel via de pedagogische weg en met de wet in de hand de vrouwen verplichten om cursussen te volgen waarin ze alles leren met betrekking tot ons in zijn waarde aangetaste geslacht, zowel vanuit topografisch als vanuit historisch, emotioneel, financieel en hedonistisch oogpunt. Dat alles met behulp van foto's, kleurenprenten, beroemde anekdotes, gipsen modellen, profielweergaves en zelfs levende exemplaren.’ Lachsalvo's van geluk en vrolijk gebrul weerklonken in de zaal; stokken en hoeden vielen bij duizenden op het toneel; en een eerzame burger liet met een royaal gebaar twaalf duiven los die hij in een kooi bij zich had. Vervolgens stortte het publiek zich massaal op de spreker, van plan - naar ik begreep - de onderkruiper op de schouders te nemen en in triomf rond te dragen. Ik heb nooit geweten of dat ook werkelijk is gebeurd, want Schultze rukte mij los uit die menselijke werveling en voerde mij door een verlaten corridor naar de uitgang. Ik heb al gezegd dat zich tussen de ene entourage en de andere geen tussenruimte bevond. En inderdaad bleek die uitgang toegang te geven tot de tweede helse atmosfeer, waarvan ik nu een beschrijving zal geven, zij het met een zekere terughoudendheid, want sommige details waren van dien aard dat al te expliciete weergave de verheven bedoeling van mijn relaas zou schaden, hoewel de lezer nochtans zal merken dat ik mij daarvoor zo nu en dan in bochten moet wringen. Op de drempel van het tweede tafereel waarschuwde de astroloog Schultze me plechtig: ‘Kijken en zwijgen is het devies van de Vijver. Je zult misschien velen op deze plaats herkennen, maar de barmhartigheid gebiedt dat we discretie en stilte in acht nemen.’ We waren de nevelige, vochtige en warme ruimte nog maar nauwelijks binnen, of ik had het gevoel alsof ik mij in een Turks bad bevond; een indruk die nog versterkt werd toen ik tussen dampslierten door enige Arabische architectuur-ornamenten ontwaarde. De stilte die hier heerste drukte zwaar op me, maar plotseling hoorde ik een geplons, en een paar treurige stemmen riepen: ‘Beweeg het water niet!’ | |
[pagina 136]
| |
Toen zag ik, door de damp die langzaam oploste, een reusachtige vijver waarin, tot aan de knieën in het water, duizenden naakte mannen en vrouwen vegeteerden. En ik gebruik expres ‘vegeteren’, want dat was de indruk die de torso's wekten, roerloos maar met de armen om elkaar, tot kwellens toe aan elkaar vastgeklonken in alle denkbare standen van het liefdesbedrijf, in één grote verstrengeling, als de duizenden takken van een bos. Kunstmatige, strategisch verspreide zonnen stortten hun vuur uit over die menigte, waarbij ranzige bokkegeuren vrijkwamen en stromen zweet, die van nekken, glimmende ruggen, persende buiken, harige lijven neerwaarts gutsten. Het water van de vijver leek dood onder een korst van roodachtige schimmels en rottende wieren. Hier en daar groeiden, tussen de kluwens van naakte lijven, planten met vlezige bloemen van een schrikwekkende luister, zwammen met boosaardige kleuren en lianen scherp als priemen waaromheen roze spiraalvormige eieren dreven. Aangetrokken door de mensenlucht, bestookten glanzende muggen en razende horzels de menigte met hun beten. Zo nu en dan probeerde een van de lijven de insecten van zich af te schudden en verbrak daarbij de omhelzing die het met de anderen verbond; en dan wankelde de hele mensenboom. Uit de roerige vijver rezen vreselijke dampen op, en klagende stemmen stamelden: ‘Laat het water met rust!’ Als op hete kolen snelden de astroloog en ik langs de oever van de vijver, buiten adem, kletsnat van het zweet en vastbesloten om uit die hitte weg te komen. Maar bij het verlaten van de Vijver der Wellustelingen belandden we in een derde sfeer, die niet minder naargeestig was, en die ik later in mijn aantekeningen de naam Stroombed der Overspeligen heb gegeven. Je kreeg de indruk dat het om een oude rivierbedding ging; doch in die steenmassa was geen water maar een metallurgische hitte of onzichtbaar vuur dat het zand van de bedding, zijn veelkleurige rotsblokken en stekelige kaktussen verzengde. Menselijke wezens van beide geslachten en van een trieste naaktheid sjouwden en sleepten zich een ongeluk. Om hun werk te ondersteunen bracht een fanfare van ontstemd koper ‘De Wolgaschippers’ ten gehore, maar met zulke geestige wanklanken dat ze Strawinsky van een intens geluk hadden vervuld. ‘Zie je dat de mannen veruit in de meerderheid zijn,’ zei Schultze. ‘Dat lijkt me niet oneervol voor de stad,’ antwoordde ik. ‘Maar wat verslepen die mensen voor de duvel nog aan toe?’ ‘Ga naar ze toe en kijk zelf.’ Ik liep naar de oever van de bedding en ik zag wat de arbeiders ver- | |
[pagina 137]
| |
sleepten: hun eigen teelorganen, maar van onwaarschijnlijke afmetingen. Ze sleepten ze met horten en stoten voort, over de scherpe stenen van het stroombed. ‘Wat ontzettend!’ riep ik uit, niet wetend of ik moest lachen of huilen. Precies op dat moment hield de fanfare op met spelen; het werk viel stil en de arbeiders namen een afwachtende houding aan. ‘Hadden jullie aan één niet genoeg?’ vroeg een stem als van een luidspreker. ‘Tja,’ antwoordden de arbeiders in koor, ‘we hadden aan één niet genoeg!’ ‘Hadden jullie er twee nodig?’ ‘Tja, we hadden er twee nodig!’ ‘En waarom niet drie?’ ‘Tja, waarom niet drie!’ ‘Van andermans erf?’ ‘Tja, van andermans erf!’ ‘Goed. Dan is het nu zweten in het stroombed!’ ‘Goed. Dan zweten we nu in het stroombed!’ Daarop liet de fanfare zich weer horen en de arbeiders hervatten hun zware werk. Ik keek en keek, in de verwachting dat ik vele bekenden zou zien in die schare. Maar geen enkel gezicht kwam me bekend voor, en degenen die ik meende te herkennen verborgen zich toen ze mij gewaar werden, met een verdacht grote snelheid. Ineens maakte zich uit de groep iemand los die op mij afliep, met alle krijgslust die zijn sleepwerk toeliet. ‘In de houding, recruut!’ beval hij met stentorstem. ‘Kolonel!’ zei ik, terwijl ik, hem herkennend, in de houding sprong. ‘Ssst!’ bracht hij me tot zwijgen. ‘Absolute discretie! Als u rapport uitbrengt, zeg dan dat u Kolonel X hebt gezien.’ ‘Tot uw orders, kolonel,’ verzekerde ik. ‘Maar, tussen ons gezegd en gezwegen, ik zou graag een paar woorden vernemen omtrent uw huidige staat.’ ‘Niet één,’ zei hij vastberaden. ‘Absolute discretie! Ik moet u er evenwel op attenderen dat er een buitenechtelijke relatie bestaat tussen Venus en Mars, zoals de mythologie aantoont. Overigens (en dat zeg ik u als wapenbroeder), ben ik momenteel, op twee passen van hier, in een treffen verwikkeld met een zekere nymf uit PalermoGa naar eind4. Sex appeal, noemen de Yankees dat. Maar ik heb mijn kaarten op iets ho- | |
[pagina 138]
| |
gers ingezet.’ ‘Maar, kolonel...’ ‘Zwijg, recruut! In de houding! Ingerukt, mars!’ Ik gehoorzaamde werktuigelijk en voegde me bij Schultze die, zonder zich te verbazen, op me stond te wachten. ‘Goed,’ zei de astroloog. ‘Laten we nu die bekwijlde muur eens onder de loep nemen.’
De vierde entourage van deze hel, waar hij mij zonder omhaal introduceerde, heette de Frontmuur van de Oude Snoepers; en onder de uitvindingen van Schultze leek die me de meest indrukwekkende, hoewel ik toen de Weide van de Ultra-Vrouwen en het Rietveld van de Sodomieten nog niet had gezien... |
|