De Tweede Ronde. Jaargang 14
(1993)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 118]
| |
De vuurregen
| |
[pagina 119]
| |
Er was net een druppeltje op mijn dakterras gevallen, op enkele passen afstand van mij. Ik strekte mijn hand uit; het was, dat leed geen twijfel, een koperkorreltje dat heel geleidelijk afkoelde. Gelukkig stak er een briesje op, waardoor die wonderlijke regen naar de overkant van het dakterras ging vallen. Bovendien waren de druppels erg klein. Je dacht soms even dat de regen was opgehouden. Maar het hield niet op. Druppelsgewijs, dat wel; maar de angstaanjagende korreltjes bleven onophoudelijk vallen. Enfin, dat zou me er niet van weerhouden om te gaan eten, het was immers twaalf uur. Ik liep met een zekere angst voor de druppeltjes door de tuin naar de eetzaal. Terwijl ik toch beschut werd door het zonnescherm... Werd ik wel beschut? Ik sloeg mijn ogen op; maar er zitten zoveel gaatjes in een zonnescherm dat ik niets kon ontdekken. In de eetzaal wachtte mij een heerlijk maal; mijn gelukkige vrijgezellenbestaan bestond immers vooral uit twee dingen: lezen en eten. Behalve de bibliotheek was de eetzaal mijn trots. Ik was de vrouwen beu en had een beetje last van jicht, en ik kon op het vlak der aangename ondeugden enkel nog iets verwachten van mijn gulzigheid. Ik at altijd alleen, terwijl een slaaf mij aardrijkskundige verhalen voorlas. Ik had nooit het nut kunnen inzien van een gezamenlijke maaltijd; en als ik mijn buik vol had van vrouwen, zoals ik al zei, zullen jullie zeker wel begrijpen dat ik mannen verafschuwde. Mijn laatste orgie lag alweer tien jaar achter me! Sindsdien ontbrak het mij aan tijd om uit te gaan, aangezien ik me volledig aan mijn tuinen, mijn vissen en mijn vogels wijdde. Zo nu en dan, wanneer het bijzonder warm was, maakte ik in de namiddag wel eens een wandeling langs het meer. Ik keek er graag naar als de maan bij het vallen van de avond zilveren schubben op het water toverde, maar dat was dan ook alles, en er gingen maanden voorbij zonder dat ik het meer bezocht. Voor mij was de uitgestrekte stad met al haar losbandigheid een woestijn waar mijn geneugten een toevlucht zochten. Weinig vrienden; korte bezoekjes; urenlang aan de dis; lectuur; mijn vissen; mijn vogels; af en toe een avond met een of ander fluitensemble, en twee of drie jichtaanvallen per jaar... Ik rekende het mij tot een eer geraadpleegd te worden wanneer er een banket werd georganiseerd, en op tafel prijkten dan gewoonlijk ook twee of drie door mij uitgevonden sausjes waarmee ik tal van complimenten oogstte. Hierdoor had ik recht - ik zeg het zonder trots - op een borstbeeld in de stad, hetgeen net zo billijk was als in | |
[pagina 120]
| |
het geval van de landgenote die net een nieuwe kus had uitgevonden. Ondertussen was mijn slaaf aan het lezen. De siësta-tijd was reeds aangebroken en hij las verhalen voor over de zee en de sneeuw, waarin op bewonderenswaardige wijze gewag werd gemaakt van de milde koelte van de amforen. Misschien was de vuurregen wel opgehouden, want de bedienden leken niets te merken. Plotseling slaakte de slaaf die met een nieuw gerecht door de tuin liep een schreeuw. Hij kwam niettemin naar de tafel; zijn lijkbleke gezicht duidde echter op afschuwelijke pijnen. Hij had een gaatje in zijn blote rug, en je kon daarbinnen nog het vernietigende druppeltje horen sissen dat de opening had gemaakt. We blusten de brandplek met spijsolie en vervolgens werd hij kermend van de pijn naar bed gebracht. Ik had plotseling geen eetlust meer; en hoewel ik van de gerechten bleef proeven om de bedienden niet te ontmoedigen, bleken ze mij al snel te begrijpen. Ik was geheel van mijn stuk geraakt door het voorval. Halverwege de siësta ging ik opnieuw naar het dakterras. De vloer was bezaaid met koperen korreltjes; het leek echter niet harder te regenen dan voorheen. Ik begon net wat kalmer te worden toen ik door een nieuwe ongerustheid werd overvallen. Er heerste een doodse stilte. Het verkeer was ongetwijfeld lamgelegd als gevolg van de zonderlinge gebeurtenis. Je kon een speld horen vallen in de stad. Er klonk alleen nu en dan een zacht geritsel van de wind in de bomen. Ook het gedrag van de vogels was verontrustend. Ze waren in een hoekje samengedrongen en zaten bijkans boven op elkaar. Ik kreeg medelijden met ze en besloot de kooi te openen. Ze wilden niet naar buiten; ze doken nu nog angstiger weg. Op dat moment begon ik te vrezen voor een geweldige ramp. Hoewel ik niet bijzonder erudiet ben, wist ik dat niemand ooit melding had gemaakt van deze witgloeiende koperregen. Koperregen! Er zijn helemaal geen kopermijnen in de lucht. Bovendien kon ik onmogelijk gissen naar de herkomst van de regen, omdat de hemel zo helder bleef. En dat was nu juist het verontrustende van het geval. De druppeltjes kwamen overal en nergens vandaan. De onmetelijkheid verpulverde onzichtbaar tot vuur. Uit het hemelgewelf viel het verschrikkelijke koper; het hemelgewelf bleef echter onbewogen blauw. Een vreemde angst bekroop mij; maar, wat gek: tot dusver had ik niet aan vluchten gedacht. Deze gedachte vermengde zich met een aantal onaangename vragen. Vluchten! En mijn tafel, mijn boeken, mijn vo- | |
[pagina 121]
| |
gels, mijn vissen die juist een nieuwe kweekvijver hadden ingewijd, mijn door ouderdom edel geworden tuinen, mijn vredige vijftig jaren, het geluk van het heden en de onverschilligheid voor de dag van morgen...? Vluchten...? En ik dacht met afgrijzen aan mijn bezittingen (die ik nooit had gezien) aan de overkant van de woestijn, waar de kameeldrijvers in zwarte wollen tenten wonen en zich enkel voeden met gestremde melk, geroosterde rijst en zure honing... Dan bestond er nog de mogelijkheid om over het meer te vluchten; al met al zou dat een korte vlucht worden als het niet alleen koper regende in de woestijn maar ook op het meer, wat in de lijn der verwachtingen lag; want nu die regen uit geen enkele zichtbare bron ontsproot moest het wel overal regenen. Ondanks het feit dat ik verontrust was door deze onbestemde angst, zag ik dit alles glashelder en ging ik hierover met mijzelf in discussie; eerlijk gezegd was ik een beetje versufd door de slaperigheid die mij na het middagmaal altijd overvalt. En per slot van rekening zei iets in mij dat het hierbij zou blijven. Toch kon het geen kwaad om het rijtuig in te spannen. Op dat moment klonk overal in de lucht klokgelui. En vrijwel tegelijkertijd viel mij iets anders op: de koperregen was opgehouden. Het gebeier was een dankbetuiging die vrijwel onmiddellijk werd begeleid door het gebruikelijke stedelijke geroezemoes. De stad ontwaakte dubbel zo hard kwetterend uit haar kortstondige apathie. In enkele wijken werd zelfs vuurwerk afgestoken. Ik steunde met mijn ellebogen op de balustrade van het dakterras en keek met een ongekend gevoel van solidair welbehagen naar de avonddrukte, die een en al liefde en weelde uitstraalde. De hemel was nog altijd even zuiver. Koortsachtig werkende jongens verzamelden met kommetjes de koperkorrels, die de koperslagers begonnen op te kopen. Het was alles wat restte van de grote dreiging uit de hemel. De mannen en vrouwen van plezier, talrijker dan ooit, kleurden de straten; en ik herinner me zelfs dat ik flauwtjes glimlachte naar een twijfelachtige knaap, toen deze in een zijstraatje al springend zijn tuniek tot de heupen optrok en zijn onbehaarde, door veters geruite benen liet zien. De courtisanes, wier borsten volgens de laatste mode onbedekt waren en gesteund werden door een oogverblindend borststuk, liepen onverschillig rond en wasemden hun parfums uit. Een oude souteneur stond als een zeiler op zijn kar met een stuk tinfolie in zijn handen, waarop met passende schilderingen monsterlijke lief- | |
[pagina 122]
| |
desavonturen van wilde dieren aangekondigd werden: de geslachtelijke vereniging van hagedissen en zwanen; een aap met een zeehond; een jonge vrouw die overdekt wordt met de fantastische juwelenpracht van een pauw. Een fraai tafereel, dat verzeker ik jullie; en de echtheid van de beesten werd gegarandeerd. Dieren die gedresseerd waren met behulp van de een of andere barbaarse hekserij en uit hun balans gebracht met opium en duivelsdrek. Een uiterst vriendelijke neger die vergezeld werd door drie gemaskerde jongemannen ging alle patio's langs en tekende geheimzinnige taferelen met kleurpoeder dat hij al dansend rondstrooide. Hij epileerde ook met zwavelarseen en kon nagels vergulden. Een slap heerschap, uit wiens weekheid je kon afleiden dat hij een eunuch was, liep al klepperend met bronzen castagnetten beddespreien aan te prijzen van een bijzonder weefsel dat lust en afkeer van slaap opwekte. Brave burgers hadden gevraagd om een verbod van de beddespreien. Ja, mijn stad wist te leven en te genieten. Bij het vallen van de avond kreeg ik twee mensen op bezoek die samen met mij dineerden. Een vrolijke klasgenoot, een wiskundige wiens ongeregelde leven een schandaal had veroorzaakt in het wetenschappelijke wereldje, en een rijk geworden landbouwer. Men had na die koperkorreltjes behoefte om bij elkaar op bezoek te gaan. Om op bezoek te gaan en om te drinken, want beiden waren stomdronken toen ze weer vertrokken. Ik ging een ommetje maken. De grillig verlichte stad had van de gelegenheid gebruik gemaakt om voor zichzelf een feestnacht af te kondigen. Aan enkele kroonlijsten hingen geurige wierooklampen. Buitensporig opgesmukte jonge burgeressen vermaakten zich op hun balkons door plotseling nietsvermoedende voorbijgangers bekladderde, krakende ratelslangedarmen in het gezicht te gooien. Er werd op iedere straathoek gedanst. Op de balkons werden bloemen en zoetigheid uitgewisseld. Het gras in de parken trilde onder de paartjes... Ik voelde me doodmoe en ging vroeg naar huis. Nog nooit was ik met zo'n aangenaam, slaperig gevoel in bed gestapt. Ik werd badend in het zweet wakker, mijn ogen waren troebel en ik had een kurkdroge keel. Buiten kletterde de regen. Terwijl ik aan het rondtasten was, leunde ik even tegen de muur, en op dat moment liep er een rilling als een zweepslag over mijn rug. De muur voelde warm aan en trilde zonder enig geluid te maken. Ik hoefde het raam maar een klein stukje open te doen om te beseffen wat er aan de hand was. Het regende opnieuw koper, maar dit keer viel het met bakken naar | |
[pagina 123]
| |
beneden. Er hing een donkere, verstikkende walm boven de stad; het stonk naar iets dat het midden hield tussen fosfaat en urine. Gelukkig werd mijn huis omringd door zuilengalerijen en viel die regen niet tegen de deuren. Ik opende de tuindeur. De bomen waren zwart en al geheel ontdaan van hun loof; de grond lag bezaaid met verkoolde bladeren. Er hing een doodse stilte in de van brandende streepjes doortrokken lucht; en daartussen was het firmament zichtbaar, dat er nog altijd even onbewogen en hemelsblauw uitzag. Ik riep, ik riep tevergeefs. Ik ging zelfs de bediendenkamers binnen. Het personeel was vertrokken. Met mijn benen gewikkeld in een deken, en mijn schouders en hoofd beschermend met een metalen badkuip waardoor ik bijna ineenzakte, slaagde ik erin om de paardenstallen te bereiken. Ook de paarden waren verdwenen. En met een kalmte die mijn zenuwstelsel eer aandeed, besefte ik dat ik reddeloos verloren was. Gelukkig was de eetzaal vol met levensmiddelen en de kelder propvol met wijn. Ik ging naar beneden. Het was er nog steeds koel; de trillingen van de zware regen en de echo van het harde geknetter drongen daar niet door. Ik dronk een fles leeg en vervolgens haalde ik uit de geheime muurkast het flaconnetje met giftige wijn. Alle bezitters van een wijnkelder hadden zo'n flesje, ook al gebruikten we het niet als we geen vervelende gasten hadden. Het was een doorzichtige, smakeloze vloeistof die ogenblikkelijk werkte. Ik werd opgemonterd door de wijn en nam mijn situatie eens onder de loep. Het was zeer eenvoudig. Aangezien er geen vluchtmogelijkheid bestond was ik ten dode opgeschreven; maar met dat vergif behoorde de dood mij toe. Ik besloot alles in het werk te stellen om niets van het schouwspel te missen, want het was ongetwijfeld een uitzonderlijk spektakel. Een regen van witgloeiend koper! De stad in vlammen! Dat was de moeite waard. Ik ging naar het dakterras, maar ik kwam niet verder dan de toegangsdeur. Toch kon ik het vanaf dat punt vrij goed zien. Ik keek en luisterde. De stad lag er eenzaam en verlaten bij. Het gekletter werd alleen onderbroken door het gehuil van een enkele hond of door een buitengewoon zware ontploffing. De hele omgeving was rood; overal lichtten boomstammen, schoorstenen en huizen wit op en boden hierdoor een uiterst macabere aanblik. De weinige bomen die nog gebladerte hadden werden blauwzwart en schrompelden ineen. Het licht was iets minder fel geworden, hoewel de hemel helder bleef. | |
[pagina 124]
| |
De horizon was nu wel veel dichterbij en werd als het ware ondergedompeld in as. Boven het meer hing een dichte waterdamp die de buitengewoon droge lucht iets vochtiger maakte. De brandende regen was duidelijk zichtbaar door de ontelbare koperen strepen, die trilden als de snaren van een harp, met daartussen zo nu en dan wimpeltjes van vuur. Zwarte rookwolken duidden erop dat op verscheidene plaatsen brand was uitgebroken. Mijn vogels stierven bijna van de dorst en ik moest naar de regenput om water voor ze te halen. De kelder stond in verbinding met dat reservoir, een diepe cisterne, die bestand was tegen het hemelvuur; er was echter via de regenpijpen van het dak en de patio's een beetje koper in de put gekomen, en er zat een eigenaardige, zoutige smaak aan het water, die het midden hield tussen soda en urine. Ik hoefde alleen maar de afsluitkleppen van mozaïek omhoog te doen om het water volledig van de buitenwereld af te sluiten. De stad bood die hele avond en nacht een gruwelijke aanblik. Mensen die in hun huizen een prooi van de vlammen waren geworden vluchtten vol afgrijzen naar buiten en verbrandden op straat of op de verwoeste velden; de bevolking verkeerde in een vreselijke doodsstrijd en het gejammer en geschreeuw was zo luid, afgrijselijk en gevarieerd dat het prachtig was om te horen. Niets is zo subliem als de menselijke stem. Door het instorten van gebouwen, de verbranding van veel koopwaar en andere goederen, en met name door de vele door het vuur verteerde lichamen werd aan de ramp nog de foltering van een helse stank toegevoegd. Toen de zon onderging zag de lucht bijna helemaal zwart van de rook en de stofwolken. De vuurwimpeltjes die 's morgens nog in de koperregen hadden gedanst, waren nu sinistere steekvlammen geworden. Er stak een dichte, gloeiendhete wind op die deed denken aan brandende teer. Het leek wel of ik me in een enorme donkere oven bevond. Hemel, aarde, lucht: alles liep ten einde. Er was alleen nog duisternis en vuur. Ach! Die verschrikkelijke duisternis, die door al dat vuur, dat enorme vuur van de brandende stad niet verdreven kon worden; en die stank van vodden, van zwavel, van kadavers, die in de droge lucht hing en de mensen bloed deed spugen; en dat gejammer waar om een onbegrijpelijke reden maar geen eind aan kwam, dat gejammer dat het geraas van de branden overstemde en harder loeide dan een orkaan, dat gejammer van alle huilende, jankende, brullende beesten die een onuitsprekelijke angst voor de eeuwigheid hadden...! Ik ging naar de cisterne; tot op dat moment had ik mijn tegenwoor- | |
[pagina 125]
| |
digheid van geest nog steeds niet verloren, maar ik was wel erg waakzaam geworden door die afgrijselijke toestand; en toen ik mij opeens in de vertrouwde duisternis van de kelder bevond, in de beschutting van de koelte, bij het stille, onderaardse water, werd ik bevangen door een angst die ik - daar ben ik zeker van - in geen veertig jaar had gevoeld, de kinderlijke angst voor een vage, vijandige aanwezigheid; en ik begon te huilen, als een gek te huilen, te huilen van angst, in een hoekje, zonder enige schaamte. Pas een hele tijd later, toen ik hoorde dat een deel van het dak instortte, kwam ik op het idee om de kelderdeur te stutten. Ik gebruikte daarvoor de keldertrap en enkele ijzeren dwarssteunen van het wijnrek, en door dat verdedigingswerk werd ik weer iets rustiger; niet omdat ik nu in veiligheid was, maar vanwege de heilzame werking van het bezig zijn. De uren verstreken terwijl ik om de haverklap in slaap viel en weer wakker schrok door rampzalige nachtmerries. Vlakbij was onophoudelijk het lawaai van instortende muren te horen. Ik had twee lampen bij me, die ik had ontstoken om moed te scheppen, want het was erg donker bij de cisterne. Uiteindelijk at ik zelfs de restjes van een koek op, alhoewel ik geen trek had. Ik dronk daarentegen wel veel water. Plotseling begon het licht van de lampen te verflauwen, en tegelijkertijd werd ik overvallen door een hevige angst, ditmaal was het een verlammende angst. Ik had onverhoeds al mijn licht verbruikt, daar ik enkel over deze lampen beschikte. Toen ik die middag was afgedaald had ik er niet aan gedacht om alle lampen mee te nemen. Het schijnsel werd zwakker en doofde tenslotte. Op dat moment merkte ik dat het in de cisterne begon te stinken naar vuur. Er zat niets anders op dan naar buiten te gaan; want alles, werkelijk alles was beter dan als een stuk ongedierte te stikken in zijn hol. Ik slaagde er met veel moeite in om het kelderluik, dat onder het puin van de eetzaal lag, te openen... Voor de tweede maal was de helse regen opgehouden. Maar de stad bestond niet meer. Daken, poorten, een groot aantal muren en alle torens waren in elkaar gestort. Er heerste een kolossale stilte, een echte catastrofale stilte. Uit vijf of zes zware rookwolken stegen nog altijd rookpluimen op; en dat tegen een hemel die geen ogenblik zijn helderheid had verloren, een hemel waarvan de eeuwige onbewogenheid bevestigd werd door dat meedogenloze blauw; de arme stad, mijn arme stad die voorgoed gestorven was, stonk als een echt kadaver. Mijn leed werd verzacht door de bizarre situatie, door het geweldige natuurverschijnsel en onge- | |
[pagina 126]
| |
twijfeld ook door het leedvermaak dat ik als enige de dans was ontsprongen, en het maakte plaats voor een naargeestige nieuwsgierigheid. De poort van de hal stond nog overeind, en ik slaagde er in om via de getande rand naar het hoogste punt te klimmen. Er was niets brandbaars meer te bekennen en het had allemaal veel weg van een lavabedding. Hier en daar, op plaatsen die niet met as waren bedekt, schitterde het vuurrode metaal dat uit de hemel was gevallen. In de richting van de woestijn flonkerde een koperen zandvlakte zo ver het oog reikte. In de bergen aan de overkant van het meer verdichtte het verdampte water zich tot een onweersbui. Aan die waterdamp was het te danken geweest dat de lucht tijdens de ramp geschikt was gebleven om ingeademd te worden. Het zonlicht was ontzettend fel en het werd me steeds droever te moede door die eenzaamheid, toen ik opeens in de richting van de haven een gedaante ontwaarde die tussen de ruïnes ronddwaalde. Het was een man, en hij moest mij ook gezien hebben want hij kwam mijn kant op. We maakten geen enkel gebaar van verbazing toen hij bij de poort was aangekomen, en hij klauterde omhoog en kwam naast me zitten. Het bleek een stuurman te zijn, die zich net als ik verscholen had in een wijnkelder, maar hij had eerst de eigenaar neergestoken. Hij was naar buiten gekomen omdat hij geen druppel water meer had. Wat dit betreft had ik niets van hem te vrezen, en ik begon hem te ondervragen. Alle schepen, aanlegsteigers en opslagruimtes stonden in brand; en het water uit het meer smaakte nu bitter. Hoewel ik besefte dat we zachtjes praatten, durfde ik niet - waarom weet ik niet - mijn stem te verheffen. Ik bood hem aan om naar de wijnkelder te gaan, waar nog twee dozijn hammen lagen, enkele kazen, alle wijn... Plotseling zagen we in de richting van de woestijn een wolk stof. Een stofwolk van ruiters. Misschien was het wel een hulpexpeditie die door onze bondgenoten uit Adama of Zeboïm werd gestuurd. Maar al snel moesten we deze hoop laten varen en werden we getuige van een even treurig als gevaarlijk schouwspel. Het was een troep leeuwen, de roofdieren hadden de woestijn overleefd en stormden brullend van de dorst en helemaal dol geworden door de ramp op de stad af, als ware het een oase. Niet de honger, maar de dorst maakte hen furieus, want ze liepen vlak langs ons zonder acht op ons te slaan. En wat zagen ze er uit! Door niets en niemand werd de catastrofe op zo'n lugubere wijze geopenbaard als door deze dieren. Ze waren kaal als schurftige katten, hun manen waren vrijwel geheel verschroeid, de flanken ingevallen, hun slecht geproportio- | |
[pagina 127]
| |
neerde lichaam deed denken aan half ontklede komieken met een leeuwekop, ze krulden hun spitse staart als een rat die wegschiet, hun klauwen zaten vol zweren, ze bloedden hevig - dit alles sprak boekdelen over de hemelse geseling die ze gedurende drie afgrijselijke dagen hadden ondergaan, terwijl ze aan hun lot overgeleverd waren in onveilige grotten die hun geen bescherming hadden kunnen bieden. Ze liepen met een verdwaasde, menselijke blik in hun ogen rond de opgedroogde fonteinen en renden opeens weg op zoek naar een ander waterreservoir, dat eveneens leeg zou blijken te zijn; uiteindelijk zegen ze rond de laatste bak neer, met hun geblakerde snuit omhoog en met een door droefenis en eeuwigheid wazig geworden blik in hun ogen, en vervolgens begonnen ze brullend hun beklag te doen bij - daar ben ik van overtuigd - de hemel. Ach... niets was zo afgrijselijk als het gejank van die roofdieren tussen de ruïnes, zelfs die ramp met al zijn verschrikkingen niet, noch het gejammer van de zieltogende stad. Dat gebrul sprak duidelijke taal. Ze richtten zich huilend tot de een of andere duistere godheid, wellicht omdat ze gepijnigd werden door een gevoel van zelfvergetenheid en verlatenheid. Het beperkte denkvermogen van de beesten voegde aan hun doodsangst de vrees voor het onbegrijpelijke toe. Als er niets veranderd was, de zon van alledag, de eeuwige hemel, de vertrouwde woestijn, waarom verbrandden zij dan en waarom was er dan geen water...? En omdat ze het vermogen ontbeerden om een verband te leggen tussen de gebeurtenissen, was er bij hen sprake van blinde angst, wat nog verschrikkelijker was. Doordat zij buiten zichzelf raakten van pijn kregen zij ten overstaan van die hemel waaruit de helse regen was gevallen een vaag besef van hun afkomst; en met hun gebrul vroegen zij ongetwijfeld iets aan dat enorme ding dat hun lijden had veroorzaakt. Ach... dat gebrul, het laatste restje grootsheid dat nog restte van die roofdieren: wat zouden zij zeggen over het afgrijselijke geheim van de catastrofe; hoe zouden zij in hun onontkoombare smart de eeuwige verlatenheid, de eeuwige stilte, de eeuwige dorst uitleggen... Dat gebrul zou binnenkort afgelopen zijn. Het begon opnieuw roodgloeiend metaal te regenen, compacter en zwaarder dan ooit tevoren. We gingen snel naar beneden en konden nog net zien dat de roofdieren uiteenstoven op zoek naar een schuilplaats tussen het puin. We bereikten de wijnkelder, maar werden wel door enkele druppels getroffen; en omdat ik begreep dat deze nieuwe stortbui de ruïne met | |
[pagina 128]
| |
de grond gelijk zou maken, begon ik mij voor te bereiden op het einde. Terwijl mijn kameraad zich te buiten ging aan de wijn - het was duidelijk dat dit de eerste en tevens de laatste keer zou zijn - besloot ik het water van de cisterne te gebruiken voor mijn doodsbad; en nadat ik tevergeefs een stuk zeep had gezocht, daalde ik in de put af via de stenen trap die voor het reinigingswerk werd gebruikt. Ik had het flaconnetje met gif bij me, hetgeen mij een gevoel van enorm welbehagen bezorgde dat maar nauwelijks verstoord werd door mijn nieuwsgierigheid naar de dood. Het frisse water en de duisternis verschaften mij weer de weldaden van het rijke leven dat ik nu zou gaan beëindigen. Ik lag tot mijn nek in het water, en de vreugde van het wassen en een zoet gevoel van huiselijkheid vermochten mij uiteindelijk tot rust te brengen. Ik hoorde buiten de brandende orkaan. Er vielen opnieuw puin-brokken. Uit de wijnkelder kwam geen enkel geluid meer. Toen zag ik de weerschijn van vlammen, die door de kelderdeur naar binnen kropen, ik rook die typische urinestank. Ik zette het flaconnetje aan mijn lippen, en... |
|