De Tweede Ronde. Jaargang 14
(1993)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 139]
| |
Kolonel Fazzoletto's barbecue
| |
[pagina 140]
| |
Daarom heb ik de laatste brief van mijn oma weer uit de enveloppe gehaald. Een gevangene leest geen brieven: hij duikt er als een zwemmer in. Ieder woord en iedere zin worden telkens weer opnieuw op een goudschaaltje gewogen. Een gevangene analyseert de vorm van de letters, hij vergelijkt de a's uit de eerste regels met de a's aan het einde, en alle a's in deze brief met de a's uit de vorige brief, en elke brief met alle brieven van vroegere en latere datum. Door een inktvlek of een doorhaling verandert hij plotsklaps in Sherlock Holmes (een meelijwekkende Holmes zonder loep en zonder poederdoos voor vingerafdrukken), hij stelt een grondig onderzoek in en speurt en vorst net zolang totdat hij de verschrijving heeft gereconstrueerd van de onschuldige briefschrijver, die nimmer had kunnen bevroeden dat hij in de gaten zou worden gehouden door een gek. En wat een verdriet wanneer de brief eindigt zonder dat alle beschikbare ruimte is benut en er achter de plotseling kolossale letters (‘ik houd heel veel van jou, duizend zoenen’) gehaastheid verborgen gaat. Harteloos mens, als je echt van mij hield, zou je die vier prachtige regels sappig wit papier die voor mij het verschil tussen rijkdom en armoede uitmaken niet verspillen. Maar dit geldt niet voor mij, omdat mijn ongeletterde oma haar brieven dicteert aan de kleindochter van doña Amelia, haar buurvrouw, die zich weliswaar zonder bezieling maar mét een leesbaar priegelschrift van haar taak kwijt, en dat is zeer verdienstelijk, want op deze manier hebben de twee schamele blaadjes die volgens het gevangenisreglement zijn toegestaan een rendement van honderd procent. Bovendien zou ik er niets mee opschieten als mijn oma haar eigen brieven schreef. Geen enkele vergissing zou mij immers iets nieuws kunnen onthullen over deze vrouw, die één grote, voortdurende vergissing is en met wie ik langs geestelijke weg, zonder tussenkomst van een brief, kan communiceren wanneer ik maar wil. Ik weet vaak niet eens zeker of ik nu aan háár denk of dat ik in feite de golven van haar eigen gedachten opvang. De brief maakte gewag van haar ontmoeting met kolonel Fazzoletto, voor wiens vrouw mijn oma jarenlang had gestreken. Kolonel Fazzoletto was gepensioneerd en een beetje ziekjes en slechts kolonel in naam, want hij had zich uitsluitend hoeven te wijden aan de verstrekking van kantoorartikelen aan de regimentsstaven, en dat werk had hem nou niet bepaald het voorkomen van een echte militair bezorgd. Voor mijn oma was deze man echter de kwintessens van de krijgsman | |
[pagina 141]
| |
én de militair, alles in één, want ze kende geen andere militairen. Bovendien was mijn oma alleen geïnteresseerd in het feit dat deze kolonel mij misschien kon bevrijden uit de donkere kist waar ze mij in hadden gegooid. De briefschrijfster gaf de gesproken zinsbouw van mijn oma trouw weer, zodat haar stem zich beetje bij beetje van het papier begon te verheffen en ze al spoedig rechtstreeks tot mij sprak. Maar mijn oma was diep teleurgesteld over de bedroevende uitkomst van haar onderhoud met de kolonel en ze ging vrijwel geheel voorbij aan de details en besteedde geen aandacht aan het decor, de beschrijving van de personages en de choreografie. Daarom besloot ik de brief te verrijken met een Camus (dat wil zeggen, een gedetailleerde, geestelijke reconstructie van een gebeurtenis), hetgeen de wijze is waarop wij Hierbinnen ons een paar minuten aan de terreur kunnen onttrekken.
Een buitenwijk van Buenos Aires, zaterdagochtend. Onder een geïmproviseerd rieten afdakje begint kolonel Fazzoletto het onontbeerlijke ritueel voor een geslaagde barbecue. Mijn oma wordt ontvangen door mevrouw Fazzoletto. ‘U hier, doña Rafaela?’ ‘Ja,’ luidt het zuinige antwoord van mijn oma, die weet dat je aan begroetingen geen energie moet verspillen, omdat bij dit soort zaken de wijze van afscheid nemen van belang is. De kolonel kijkt even op vanonder het afdakje, hij lijkt niet op zijn gemak. Een onbekend oud vrouwtje dat geheel in het zwart gekleed gaat, als in een Griekse film, is geen gunstig voorteken voor de barbecue in wording. Dat riekt naar gejammer, naar problemen, naar de dood. Kortom: naar politiek. ‘Aníbal...’ Aníbal Fazzoletto draait zich nerveus om, terwijl hij een mes in zijn hand houdt. ‘Doña Rafaela is de oma van die jongeman die je bij Clarín hebt aanbevolen. Weet je nog wel?’ Aníbal weet het nog; nu is hij pas echt op zijn hoede. ‘Natuurlijk weet ik dat nog! Hoe gaat 't met hem?’ Mijn oma geeft niet direct antwoord, omdat ze naar Fazzoletto kijkt. Het is de typische blik van een bewoonster van een huurkazerne: met de ogen van de vijand als uitgangspunt laat zij haar blik als een waaier over zijn hele gestalte strijken, zonder dat het beginpunt | |
[pagina 142]
| |
ook maar een moment aan haar aandacht ontsnapt. De eerste indruk die door deze inspectie wordt gewekt zal definitief en onherroepelijk zijn, ook al verandert de onderzochte persoon, wordt hij monnik, of snijdt hij een spastisch meisje de keel af. Het is het laatste Oordeel, maar tijdens het leven. De vrouw van de kolonel is echter nog het meest ongerust. Ze heeft daar zo haar redenen voor: het moeilijke moment dat Aníbal nu doormaakt, de welhaast zekere vertraging van de barbecue, de pijnlijke situatie die ontstaat wanneer de gasten komen, en tenslotte het verstorende, onmiddellijk teruggedrongen beeld van die verre jongen die ze op een stille, lang vervlogen zomermiddag hadden ontmoet en die zich nu op een nog stillere, verder verwijderde plek bevond die mevrouw Fazzoletto zich enkel kon voorstellen als de cel van Burt Lancaster - inclusief vogels - in Birdman of Alcatraz. ‘Mijn jongen zit gevangen in Sierra Chica.’ Fazzoletto heeft het vlees gezouten en bedekt het met een blauwwit geruite theedoek. ‘Ik heb hem gezegd dat hij zich niet met politiek moest inlaten,’ legt hij mijn oma uit, terwijl hij met zijn mes zwaait. ‘Maar blijkbaar heeft hij mijn raad in de wind geslagen.’ ‘Mijn jongen doet niet aan politiek. Hij is journalist.’ De kolonel schudt afkeurend zijn hoofd. ‘Kijkt u eens mevrouw, het heeft geen zin om hierover te redetwisten. Als uw kleinzoon gevangen zit zal hij wel iets op z'n geweten hebben. Hoe 't ook zij, ik kan niets voor hem doen.’ Na een nieuwe waaierende beweging met haar ogen besluit mijn oma de kolonel bij hoge uitzondering een tweede kans te geven. ‘Ik vraag u enkel dit: of u met iemand wilt praten die er voor kan zorgen dat zijn zaak wordt herzien. Mijn kleinzoon heeft niets misdaan.’ Fazzoletto port met een pook in het vuur. Als hij een van de grotere houtblokken verplaatst, ontstaat er een vonkenregen die een enigszins duivels aureool om zijn hoofd vormt. ‘Ik vind het vervelend wat er met de jongen is gebeurd, maar hij had zich van tevoren moeten bedenken. En eerlijk gezegd geloof ik ook dat ú hierover eerder had moeten nadenken, want de recente gebeurtenissen in dit land zijn te wijten aan het feit dat de voor de opvoeding van de jeugd verantwoordelijke mensen hun plicht hebben verzaakt.’ Die arme Fazzoletto heeft zich kennelijk laten misleiden door het | |
[pagina 143]
| |
hulpeloze voorkomen van mijn oma, die in de tussentijd is gaan tandenknarsen en een geluid maakt dat sterk doet denken aan het houtblok, toen dit in vonken uiteenspatte. ‘Ik ben hier om u een gunst te vragen, geen raad. Helpt u mij of niet?’ Nu is het voor Fazzoletto zaak om zich van zijn professionele blik te bedienen. Maar hij kijkt als een kolonel van de intendance, die uitsluitend dingen kan beoordelen die niets met leven en dood te maken hebben. ‘Het is geen kwestie van willen of niet willen,’ protesteert Fazzoletto. ‘Alles is een kwestie van willen of niet willen.’ Mijn oma heeft haar stem veranderd en spreekt op een andere toon. Ze is niet langer een oud bedelvrouwtje. Fazzoletto haalt wat worstjes uit een plastic zak en begint ze op het vleesrooster te leggen. ‘U moet ze eerst met water besprenkelen. Anders barsten ze.’ Fazzoletto kijkt niet begrijpend op. ‘Ik heb het over de worstjes,’ zegt mijn oma, die de situatie onder controle begint te krijgen. Fazzoletto kijkt naar de worstjes alsof hij nog nooit van zijn leven worst heeft gezien, en een ogenblik later besluit hij deze onalledaagse tegenpartij eveneens een tweede kans te geven. ‘Meent u dat?’ ‘Ja. En het is ook niet verstandig om het vlees meteen helemaal te zouten, dat moet pas als het wordt omgedraaid.’ ‘Waarom?’ ‘Omdat er anders sap verloren gaat.’ Met veel moeite haalt Fazzoletto de worstjes weer van het vleesrooster. Zijn vrouw wacht het bevel niet af en gaat op zoek naar een bak met water. De kolonel en mijn oma zijn nu alleen, ze staan tegenover elkaar, klaar om het duet van deze opera in te zetten. ‘U heeft voor ons gestreken, nietwaar?’ ‘Ja.’ De kolonel wil zijn hand op mijn oma's onderarm leggen, maar ze stapt achteruit. ‘Gelooft u me nou, ik kan helemaal niets voor hem doen...’ ‘U kunt op zijn minst toch wel met iemand praten?’ ‘Dat heeft geen enkele zin...’ Op dat moment concludeert mijn oma dat de onderhandelingen beëindigd zijn en ze spreekt in haar hart de onherroepelijke veroor- | |
[pagina 144]
| |
deling uit: eeuwige verdoemenis voor Fazzoletto. ‘Goed. Dan ga ik maar.’ ‘Ik zal u uitlaten,’ zegt de kolonelsvrouw, die behoedzaam met een bak water is komen aanlopen. De geur van gebraden vlees heeft intussen alle andere geuren verdreven en voert nu de onbetwiste heerschappij over het gebied onder het rieten afdakje. Fazzoletto zet de pook tegen het onderstel van de barbecue, veegt zijn handen af aan de blauwwitte theedoek en steekt mijn oma vervolgens zijn rechterhand toe. ‘Bedankt, mevrouw. Ik zal uw advies opvolgen.’ ‘Dat kan ík niet zeggen,’ antwoordt mijn oma vinnig. ‘Trouwens, u heeft zich vlees van een oude koe laten aansmeren.’ Fazzoletto kijkt van mijn oma naar het vlees en van het vlees weer naar mijn oma. ‘Hoe weet u dat?’ Mijn oma pakt een riblapje en wijst naar het vlies tussen het bot en het vlees. ‘Aan deze blauwachtige kleur kun je zien dat het een oud dier was. Bovendien is het vet bruin en niet geel.’ Fazzoletto glimlacht. ‘Hoe kan een Spaanse als u zoveel verstand hebben van barbecuen?’ Mijn oma kijkt woedend en voor het eerst ook een beetje minachtend naar Fazzoletto. Mijn reconstructie van het geheel begint uiteen te rafelen wanneer mijn oma op de bus terug naar Barracas stapt. Zelfs nu gunt ze zich niet de opluchting van een paar tranen; die bewaart ze voor het geheime, besloten en anonieme ogenblik waarop ze op haar bed neervalt. Maar als ze eenmaal ligt, wint de vermoeidheid het van haar verdriet en uiteindelijk valt ze in slaap terwijl ze zich als een drenkeling aan haar kussen vastklampt.
*
De kleur grijs moet haast wel inherent zijn aan gevangenissen, zoals water nu eenmaal altijd nat is en goud goudkleurig. Maar díe gevangenis was werkelijk helemaal grijs, zonder enige variatie of nuance. Evenals het staatsarchief in Parijs, waar de uit platina en iridium vervaardigde standaardmeter berust, zou deze gevangenis zeer wel ver- | |
[pagina 145]
| |
kozen kunnen worden om tot in lengte van dagen de exacte, onbetwistbare kleur grijs te bewaren. Sierra Chica werd in het begin van deze eeuw gebouwd van stenen uit de onuitputtelijke steengroeven in de omgeving en van overtollig materiaal van de door de Engelsen aangelegde spoorweg. Overal staat made in England op, zelfs op mijn toiletpot, waar de blauwachdge letters geleidelijk aan even grijs worden als de rest van de gevangenis. In plaats van gewone balken heeft men gebruik gemaakt van rails, die als een rij galgen in het gangpad uitsteken. Desondanks is het gangpad onze metafoor van de vrijheid, ook al is het slechts de beperkte vrijheid om onze cel te verlaten. We komen echter niet veel op het gangpad, behalve om drie keer per week naar de luchtplaats en op zaterdag naar de bezoekruimte (als er überhaupt bezoek komt) te gaan, en om de kleren in ontvangst te nemen die door onze familieleden zijn opgestuurd. Ook zijn er velen over het gangpad weggelopen om nooit meer terug te keren. Van sommigen weten we dat ze op wonderbaarlijke wijze weer deel zijn gaan uitmaken van de Buitenwereld. De overigen zijn opgeslokt door het Zwarte Gat, en over hen hebben we niets meer vernomen, goed noch slecht nieuws, hetgeen alleen maar slecht nieuws kan betekenen. (Hier in Sierra Chica praten we zelden over dit soort dingen, misschien omdat ze door ons stilzwijgen minder aannemelijk worden, maar we weten allemaal dat de ovens dag en nacht branden. Hoewel onze familieleden in de Buitenwereld plechtig gezworen hebben om ons niet gek van angst te maken, glippen de ergste berichten tijdens het bezoekuur toch naar binnen. We hebben gehoord dat ze bij de vrouwelijke gevangenen levende ratten in hun vagina stoppen.) Wat duren die winteravonden toch eindeloos lang! Soms lijkt het wel of de dag vergeet dat hij voorbij moet gaan en zich gedwee naar de nacht moet begeven, naar zijn natuurlijke einde. De nacht zal echter weer de angst voor het onbekende met zich meebrengen. Intussen is Braulio, de Uruguayaan, op zijn papieren fluit gaan spelen, die hij zelf heeft gemaakt van een paar opgerolde bladzijden uit Clarín en met het stijfsel dat voor ons eten moet doorgaan. Net als alle Uruguayanen is Braulio sentimenteel. Hij speelt El Condor Pasa, het verhaal van een andere zware nederlaag, hoewel ik moet bekennen dat mijn voorouders noch tot de overwinnaars noch tot de overwonnenen behoorden, aangezien ze pas veel later naar dit land kwamen, toen de koek al lang en breed verdeeld was. Het is veel erger voor Abregú: vijfhonderd jaar geleden werden zijn voorouders verrot geslagen en nu | |
[pagina 146]
| |
overkomt hem hetzelfde. Maar hoogstwaarschijnlijk denkt Abregú helemaal niet aan deze geschiedkundige wetenswaardigheden en zit hij rustig mate te drinken en naar de bronchiën-boom te staren, want een indiaan weet dat je maar het beste kunt zeggen dat het regent als je wordt afgezeken. Morgen is het bezoekdag.
Nu ik erover nadenk is het moment van opstaan evenmin prettig. Zelfs de meest afschuwelijke dromen (ik moet examen doen en ik weet geen woord meer, haar huid is volmaakt maar ik heb niets tussen mijn benen) werpen ons nog over de muren, en maken ons weer vrij. Iedere droom is een zeldzaam juweel, schitterend en eenmalig. Om nog maar te zwijgen van het feit dat een aangename, tijdens het ontwaken goed overdachte droom een urenlange Camus van topkwaliteit kan opleveren. Het probleem is het wakker worden, want een mens die in zijn dromen vrij is blijkt bij het ontwaken weer gevangen te zitten. Iedere ochtend beleef je de gebeurtenissen (arrestatie, opsluiting, mishandeling) gedurende drie tiende van een seconde (klik) opnieuw, alsof het de eerste keer is. Gedurende twee van de drie tiende seconde is het niet duidelijk of je nu Chuang Tzu bent of de vlinder, of je nu de gevangene bent die wakker wordt uit een droom of een doodgewone man die droomt dat hij wakker is geworden in een gevangenis. Vandaag ben ik wakker geworden in de overtuiging dat ik een vlinder ben die droomt dat hij Chuang Tzu is. Een ordelijke, gehoorzame vlinder die toegewijd zijn bed opmaakt volgens de huisregels, die een aantal bijzonder ingewikkelde vouwen en plooien voorschrijven. Gelukkig bevind ik mij al geruime tijd niet meer in het stadium van de huishoudelijke klachten. Per slot van rekening is dit niet mijn gevangenis. De wereldverbeteraars lijden hier het meest. Degenen die daarentegen door woedeuitbarstingen in de armen van de revolutie werden gedreven hebben meer geluk: dit is de beste plek op aarde om in alle richtingen haat te destilleren. Maar de mensen die zich bij de revolutie aansloten om een nieuwe, perfecte wereld op te bouwen worden door de overigen - de waardeloze meerderheid - kapot gemaakt. Neem nou bijvoorbeeld Ottolía, die zojuist mijn cel is binnengekomen om het raampje te repareren dat tijdens de laatste storm uit z'n voegen is geraakt (als ik een ander type mens was zou dit kapotte raampje een weg naar de vrijheid kunnen betekenen). Ottolía loopt | |
[pagina 147]
| |
met gebogen hoofd door mijn cel en hij wordt gevolgd door een bewaker, die er op moet toezien dat de gevangene/arbeider en de gevangene/ gevangene niet samenspannen. We hebben Ottolía een maand geleden al eens gewaarschuwd voor zijn dubbelzinnige gedrag en de risico's die hij daardoor liep. ‘Je laat je door hen gebruiken.’ Ottolía legt wat shag op een vloeitje en draait met slechts drie vingers van één hand een sigaret. Hij heeft zelfs wel eens filters gemaakt van de rafels van een handdoek. ‘Ik weet 't. Maar als ik niets om handen heb word ik gek.’ Dus bleef hij voor de gevangenisautoriteiten werken en repareerde hij alles wat oud en kapot was, omdat hij gedreven werd door de behoefte om zijn magische handen uit de mouwen te steken, en misschien ook wel omdat dit zijn Camus was, zijn manier om terug te denken aan zijn dorp in de buurt van Ceres, in de provincie Santa Fé, waar de jongetjes vertrouwd worden gemaakt met sleutels en tangen voordat ze hebben leren lopen. Ottolía is de kolonel uit Bridge Over the River Kwai. Op een dag zeg ik dit tegen hem. ‘Heb je de film gezien?’ Natuurlijk had hij dat, maar hij kon zich alleen nog die afschuwelijke scène herinneren waarin de kolonel in een kooi werd opgesloten. Terwijl ik hem het verhaal vertel, worden de beelden diep in zijn blauwe ogen geprojecteerd: de Birmaanse jungle, het haveloze maar intacte Britse leger, de cynische Amerikaan (William Holden), de Britse kolonel, waardig en koppig, en de Japanse kolonel, koppig en waardig (en wreed, als een Jap uit Hollywood). ‘Ja,’ zegt Ottolía. ‘En Alec Guiness speelt de Britse kolonel die zijn mannen overhaalt om de brug te bouwen. En ze slaan een prachtige brug over de rivier.’ Ottolía ziet het geheel uit boomstammen bestaande onderstel van de brug weer voor zich en zijn ogen beginnen te glinsteren van bewondering. ‘Inderdaad,’ zeg ik (en ik schaam me ervoor dat ik gelijk heb, want mijn gelijk valt in het niet bij de diepe emotie die de prachtige houten brug bij Ottolía opwekt), ‘maar over die brug zal het materieel worden aangevoerd waarmee de Japanners vele Engelsen zullen doden, Engelsen, net als de kolonel...’ Ottolía neemt een laatste trekje van zijn Made in Ottolía-sigaret, trapt de peuk op de grond uit en leunt tegen de afrastering van de luchtplaats. | |
[pagina 148]
| |
‘Je bedoelt dat ik op Alec Guiness lijk...’ Ik kijk met mijn Zuidmediterrane ogen naar zijn Noordmediterrane ogen. ‘Misschien heb je wel gelijk,’ zegt hij. ‘Maar als ik niets om handen heb word ik gek...’ Op een dag kwam hij mijn cel weer binnen met zijn gereedschapskistje en zijn bewaker, maar ditmaal had hij wel een bijzonder onvriendelijke opdracht. Hij haalde al zijn schroevedraaiers en tangen - net zo Engels en grijs als de rest van de gevangenis - tevoorschijn en begon het slot van mijn deur te repareren, dat blijkbaar niet goed genoeg werkte. ‘Goedemorgen kolonel,’ zei ik tegen hem, toen de bewaker weg was gelopen om een sigaret van een gevangene te jatten. ‘Hoe staat 't met de brug?’ Ottolía keek me strak aan, in een poging om vast te stellen of ik de draak met hem wilde steken. Maar hij zag dat ik slechts een grapje maakte, en dat stelde hem gerust. ‘Dat is waar ook,’ zei Ottolía. ‘Vannacht herinnerde ik me opeens dat de kolonel aan het eind van de film zelf de brug opblaast.’ ‘Ja, aan het eind. Maar op dit moment staat het als een paal boven water dat jij hem aan het bouwen bent.’ ‘Paal voor paal,’ zei hij glimlachend. Na een half uur had hij de klus geklaard. Voordat hij wegging probeerde hij het slot een paar keer uit, totdat hij zeker wist dat het mechanisme perfect werkte. Hij gebaarde met zijn hand alsof hij wilde zeggen: ‘Opdracht volbracht’, en stopte het gereedschap met een luid gekletter weer in zijn dokterstas voor eerste hulp bij materiaalpech. ‘Bedankt voor de service, kolonel.’ Hij knipoogde naar me en liep weg.
Jaren later, toen de Zondvloed allang voorbij was, liep ik Ottolía in Spanje tegen het lijf. We begroetten elkaar met het enhousiasme van twee uit de dood opgewekte drenkelingen en vertelden elkaar over onze situatie (huiselijk, financieel en politiek, in deze volgorde). Uiteindelijk begonnen we herinneringen op te halen aan onze vroegere onderwereld. ‘Weet je nog dat je een keer het slot van mijn celdeur hebt gerepareerd?’ Er trok een schaduw van verbijstering over de ogen van Ottolía. ‘Ik?’ | |
[pagina 149]
| |
‘Ja, jij. Je bent je gereedschapskist toch niet vergeten? Alec Guiness? De Bridge Over the River Kwai? Nog meer verbijstering. ‘Ik denk dat je mij met iemand anders verwart’, antwoordde Ottolía terwijl hij een heuse filtersigaret opstak. Er was niet het minste spoor van twijfel in zijn ogen te lezen. Ottolía was erin geslaagd om zijn brug op te blazen. |
|