De Tweede Ronde. Jaargang 14
(1993)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 187]
| |
Sonetten 1-17
| |
[pagina 188]
| |
Mijn redactie van Shakespeares tekst houdt zich goeddeels aan de traditie, ook wat betreft de aanpassing van spelling, interpunctie en de toevoeging van aanhalingstekens waar de hedendaagse lezer die verwacht, maar herstelt Shakespeares gebruik van hoofdletters, cursiefletters en ronde haken die tegenwoordig veelal worden vervangen door kleine letters, rechte letters en komma's. De bedoeling van die typografische eigenaardigheden is vaak niet meer na te gaan, maar de lezer zal het misschien op prijs stellen daarover zelf te kunnen speculeren. In de vertaling zijn de parenthesen en cursiveringen niet aangehouden, en de beginhoofdletters alleen waar ze personificatie aanduiden of een symboolfunctie onderstrepen. Ik dank Ike Cialona, Paul Claes, Wiebe Hogendoorn en Wim Jonker voor de grote inzet waarmee ze mij hebben willen wijzen op zwakke plekken en geholpen hebben die te verbeteren. | |
1Van 't mooiste der natuur willen wij meer,
Opdat de Roos der schoonheid steeds herrijst,
De rijper bloesem mag vergaan wanneer
Een tere loot de stam maar eer bewijst.
Verpand aan 't licht van eigen ogen voed
Jijzelf die vlam met wat haar leefkracht geeft,
Waardoor bij overvloed nog honger woedt
En jij je teder ik wreed tegenstreeft.
Jij die nu 's werelds jeugdig sieraad bent,
Eerste heraut van 't bonte jaargetij,
In eigen knop begraaf je wie je bent,
Je schrielheid, lieve vrek, brengt woestenij.
Heb meelij met de wereld of ga voort,
Als 't graf, te teren op wat haar behoort.
| |
[Engels]From fairest creatures we desire increase,
That thereby beauty's Rose might never die,
But as the riper should by time decease,
His tender heir might bear his memory;
But thou, contracted to thine own bright eyes,
Feed'st thy light's flame with self-substantial fuel,
Making a famine where abundance lies,
Thyself thy foe, to thy sweet self too cruel.
Thou that art now the world's fresh ornament,
And only herald to the gaudy spring,
Within thine own bud buriest thy content,
And, tender churl, mak'st waste in niggarding.
Pity the world, or else this glutton be,
To eat the world's due, by the grave and thee.
| |
[pagina 189]
| |
2Als veertig winters je gelaat belagen,
Je schoonheid slagveld wordt, doorgroefd, doorleefd,
Is 't fier kleed van je jeugd, nu vol behagen,
Een lorrig vod waar niemand meer om geeft.
Vraagt men waarheen je schoonheid is vervlogen
En waar de winst is van je wilde tijd,
En zeg jij: in je diep verzonken ogen,
't Zou loze lof zijn die ten hemel schreit.
Je schoonheid was beter besteed als jij
Ten antwoord geven kon: ‘Zie, mijn mooi kind
Somt op wat 'k ben en pleit mijn leeftijd vrij,’
Daar jij je schoonheid in hem wedervindt.
Je was in hem vernieuwd al werd je oud,
Je bloed zou warm zijn, ook al voelde 't koud.
| |
3Zie in je spiegel, zeg je spiegelbeeld:
‘De tijd dringt dat er zo een tweede is,’
't Aardrijk verarmt als jij geen leven teelt,
Een moeder loopt haar kinderzegen mis.
Want waar is zij wier onontgonnen schoot
Bewerking door jouw manbaarheid versmaadt?
En waar de dwaas wiens eigenliefde doodt,
Daar hij liefst zonder nageslacht bestaat?
Je moeder ziet in jou zichzelf weerom,
Het evenbeeld van haar pril voorseizoen,
Jij zult door vensters van je ouderdom,
Verweerd, je glanstijd graag zien overdoen.
Maar moest men niets meer van jouw leven weten,
Sterf eenzaam en je beeld is snel vergeten.
| |
[Engels]When forty Winters shall besiege thy brow,
And dig deep trenches in thy beauty's field,
Thy youth's proud livery, so gazed on now,
Will be a tattered weed of small worth held.
Then, being asked where all thy beauty lies,
Where all the treasure of thy lusty days,
To say within thine own deep-sunken eyes,
Were an all-eating shame and thriftless praise.
How much more praise deserved thy beauty's use,
If thou couldst answer, ‘This fair child of mine
Shall sum my count and make my old excuse,’
Proving his beauty by succession thine.
This were to be new-made when thou art old,
And see thy blood warm when thou feel'st it cold.
Look in thy glass and tell the face thou viewest,
Now is the time that face should form another,
Whose fresh repair if now thou not renewest,
Thou dost beguile the world, unbless some mother.
For where is she so fair whose uneared womb
Disdains the tillage of thy husbandry?
Or who is he so fond will be the tomb
Of his self-love to stop posterity?
Thou art thy mother's glass and she in thee
Calls back the lovely April of her prime,
So thou through Windows of thine age shalt see,
Despite of wrinkles, this thy golden time.
But if thou live rememb'red not to be,
Die single and thine Image dies with thee.
| |
[pagina 190]
| |
4Jij, rijk aan lieflijkheid, waarom verspeel
Je aan jezelf je schoonheids erfenis?
Natuur schenkt niet, maar leent wel graag en veel,
Gul als ze is, aan wie vrijgevig is.
Waarom misbruik jij, mooie vrek, de weelde
Die jou werd toevertrouwd om door te geven?
Behoeftig woekeraar, je teert op heel de
Som van je rijkdom en kunt nog niet leven?
Daar jij slechts met jezelf wenst om te gaan,
Ontsteel je aan jezelf je zoete aanschijn,
Als de natuur je wegroept hiervandaan,
Wat zal dan de balans van je bestaan zijn?
Je schoonheid, ongebruikt, moet met jou sterven,
Was ze gebruikt, dan zou je zoon haar erven.
| |
5De uren die, stil werkzaam, 't lieflijk aanschijn
Geschapen hebben waar nu elk naar staart,
Ze zullen daarvoor straks zonder gena zijn,
Vergaan zal schoonheid ongeëvenaard.
Met Tijd, die nimmer draalt, reist zomer door
Naar winter die hem ijselijk mismaakt:
Het sap gestremd, het welig loof teloor,
Schoonheid besneeuwd en alles kaal en naakt.
Restte ons dan geen zomers destillaat,
Vloeibaar gevangen in een huls van glas,
't Was schoonheid die geen sporen achterlaat
En niemand zou meer weten hoe zij was.
Maar destilleer de bloem, door vorst vermoord,
En zoet leeft zij in haar aroma voort.
| |
[Engels]Unthrifty loveliness, why dost thou spend
Upon thyself thy beauty's legacy?
Nature's bequest gives nothing but doth lend,
And being frank she lends to those are free.
Then, beauteous niggard, why dost thou abuse
The bounteous largess given thee to give?
Profitless usurer, why dost thou use
So great a sum of sums, yet canst not live?
For having traffic with thyself alone,
Thou of thyself thy sweet self dost deceive;
Then how, when nature calls thee to be gone,
What acceptable Audit canst thou leave?
Thy unused beauty must be tombed with thee,
Which, used, lived the executor to be.
Those Hours that with gentle work did frame
The lovely gaze where every eye does dwell,
Will play the tyrants to the very same,
And that unfair which fairly does excel;
For never-resting Time leads Summer on
To hideous winter and confounds him there;
Sap checked with frost and lusty leaves quite gone,
Beauty o'ersnowed and bareness everywhere.
Then were not summer's distillation left,
A liquid prisoner pent in walk of glass,
Beauty's effect with beauty were bereft,
Nor it nor no remembrance what it was.
But flowers distilled, though they with winter meet,
Leese but their show, their substance still lives sweet.
| |
[pagina 191]
| |
6Zorg dus, eer winters schrale hand een smet
Werpt op jouw zomer, voor je destillaat:
Verzoet een buikflacon, verrijk die met
Jouw schoonheids overvloed, eer ze vergaat.
't Is geen verboden woeker als je blij
Maakt wie vergoedt wat jij haar geeft in leen,
Zo maak jij voor jezelf een ander jij,
Zíj is tienmaal zo blij bij tien op één.
Ook jou wacht een tienmaal zo blij bestaan
Als jij jezelf tienmaal mag herbeleven,
Wat is de dood nog als jij heen moest gaan,
Maar je bestaan aan hen had doorgegeven?
Zoek niet jezelf, want jij bent veel te mooi
Voor 't erfdeel van de worm, de dood ten prooi.
| |
7Zie, als in 't oosten het weldadig licht
Zijn blakend hoofd opricht, eert wijd en zijd
Elk mensenoog dat weergekeerd gezicht,
Opziend naar zijn gewijde majesteit;
En klimt hij langs zijn steile hemelboog,
Op 't midden van zijn reis vol jonge kracht,
Spreekt nog verering uit ons sterflijk oog
Voor deze pelgrim en zijn gouden pracht.
Maar tuimelt hij met zijn vermoeide wagen
Van 't zenit, wankel, zwak van ouderdom,
Dan zien de ogen, die hem volgzaam zagen,
Naar zijn bezwaarde neergang niet meer om:
Zo sterft, gaat straks jouw middagtijd voorbij
Zonder een zoon, onopgemerkt ook jij.
| |
[Engels]Then let not winter's ragged hand deface
In thee thy summer ere thou be distilled:
Make sweet some vial; treasure thou some place
With beauty's treasure ere it be self-killed.
That use is not forbidden usury
Which happies those that pay the willing loan;
That's for thyself to breed another thee,
Or ten times happier be it ten for one.
Ten times thyself were happier than thou art,
If ten of thine ten times refigured thee,
Then what could death do if thou shouldst depart,
Leaving thee living in posterity?
Be not self-willed, for thou art much too fair
To be death's conquest and make worms thy heir.
Lo, in the Orient when the gracious light
Lifts up his burning head, each under eye
Doth homage to his new-appearing sight,
Serving with looks his sacred majesty,
And having climbed the steep-up heavenly hill,
Resembling strong youth in his middle age,
Vet mortal looks adore his beauty still,
Attending on his golden pelgrimage;
But when from highmost pitch with weary car,
Like feeble age he reeleth from the day,
The eyes, ('fore duteous) now converted are
From his low tract and look another way:
So thou, thyself out-going in thy noon,
Unlooked on diest unless thou get a son.
| |
[pagina 192]
| |
8Jij bent muziek, hoe kan muziek jou smarten?
Vreugde geniet van vreugd, zoet koestert zoet:
Bemin wat men je biedt wat meer van harte
Of is het wrevel die jou vreugde doet?
Als harmonie van melodieuze tonen
In hun verbondenheid je oor mishaagt,
Is 't door hun zoet vermaan: alleen te wonen
Botst met de veelheid die men van je vraagt.
Hoor hoe een snaar, dan weer haar zoete gade,
In vaste wisseling hun toon aanslaan,
Ze lijken blijde moeder, kind en vader,
Hun samenzang doet zo welluidend aan:
Dat woordenloos koraal lijkt één te zijn
En luidt: het leidt tot niets alleen te zijn.
| |
9Is 't daar jij weduwtranen niet verdraagt
Dat jij alleen leeft en jezelf verkwist?
Als jij kinderloos sterven zou, dan klaagt
De wereld als een vrouw die manloos is:
Jouw weduwe, de wereld, klaagt dan steen
En been dat jij je beeld niet door wou geven,
Terwijl juist weduwen hun kind alleen
Maar aanzien en hun man komt weer tot leven.
Wat in de wereld kwistig wordt vergooid,
Verwisselt slechts van plaats, gaat niet teloor,
Terwijl er van verspilde schoonheid nooit
Iets rest; dus wie haar niet gebruikt, pleegt moord.
Geen wederliefde leeft in het gemoed
Dat zich zo'n dodelijke smaad aandoet.
| |
[Engels]Music to hear, why hear'st thou music sadly?
Sweets with sweets war not, joy delights in joy;
Why lov'st thou that which thou receiv'st not gladly,
Or else receiv'st with pleasure thine annoy?
If the true concord of well-tunèd sounds,
By unions married, do offend thine ear,
They do but sweetly chide thee who confounds
In singleness the parts that thou shouldst bear.
Mark how one string, sweet husband to another,
Strikes each in each by mutual ordering,
Resembling sire, and child, and happy mother,
Who all in one, one pleasing note do sing:
Whose speechless song, being many, seeming one,
Sings this to thee: ‘Thou single wilt prove none.’
Is it for fear to wet a widow's eye
That thou consum'st thyself in single life?
Ah, if thou issueless shalt hap to die,
The world will wail thee like a makeless wife;
The world will be thy widow and still weep
That thou no form of thee hast left behind,
When every private widow well may keep,
By children's eyes, her husband's shape in mind.
Look what an unthrift in the world doth spend,
Shifts but his place, for still the world enjoys it,
But beauty's waste hath in the world an end,
And, kept unused, the user so destroys it.
No love toward others in that bosom sits
That on himself such murd'rous shame commits.
| |
[pagina 193]
| |
10Ontken maar dat je liefde voelt voor geen,
Jij die door eigen toedoen schade lijdt,
Dat jij liefde ontvangt van menigeen,
Maar liefde nooit beantwoordt, is een feit.
Je bent zo dodelijk van haat bezeten
Dat jij tegen jezelf nog samenzweert,
Het zo gewenste onderhoud vergeet en
Je prachtig huis met opzet ruïneert.
Bekeer je, als je dit niet horen wilt,
Gun haat geen schoner woon dan zoete min,
Wees als jouw bijzijn, even zacht en mild,
Of wees jezelf tenminste welgezind.
Maak toch om mijnentwil een ander jij,
Dat schoonheid in jouw lijn bestendigd zij.
| |
11Zo snel je glans taant, zo snel groeit nieuw leven,
Een kind, uit dat wat jij hebt afgestaan,
En 't verse bloed, jeugdig door jou gegeven,
Blijft toch van jou, al is je jeugd gedaan.
Daarin is winst, is wijs- en schoonheid beide,
Daarbuiten dwaasheid, ouderdom, verval;
Als elk zo dacht, daagde het eind der tijden,
Met zestig jaar verging ons aards getal.
Laat hen wie de natuur geen nazaat geeft,
Maar dor ten onder gaan, als naamloos schuim;
Zie hoe zij rijkbedeelden meer nog geeft,
Gebruik haar ruime gave even ruim.
Zij sneed jou tot haar zegel, en haar streven
Is dat jij 't menigvoudig voort doet leven.
| |
[Engels]For shame deny that thou bear'st love to any,
Who for thyself are so unprovident.
Grant, if thou wilt, thou art beloved of many,
But that thou none lov'st is most evident;
For thou art sa possessed with murd'rous hate,
That 'gainst thyself thou stick'st not to conspire,
Seeking that beauteous roof to ruinate,
Which to repair should be thy chief desire.
O change thy thought, that I may change my mind.
Shall hate be fairer lodged than gentle love?
Be as thy presence is, gracious and kind,
Or to thyself at least kind-hearted prove.
Make thee another self, for love of me,
That beauty still may live in thine or thee.
As fast as thou shalt wane sa fast thou grow'st
In one of thine, from that which thou departest,
And that fresh blood which youngly thou bestow'st,
Thou may'st call thine, when thou from youth convertest.
Herein lives wisdom, beauty, and increase,
Without this, folly, age, and cold decay;
If all were minded so, the times should cease,
And threescore year would make the world away.
Let those whom nature hath not made for store,
Harsh, featureless and rude, barrenly perish;
Look, whom she best endowed she gave the more,
Which bounteous gift thou shouldst in bounty cherish.
She carved thee for her seal, and meant thereby
Thou shouldst print more, not let that copy die.
| |
[pagina 194]
| |
12Als ik de slagen van de klok hoor slaan,
Zie hoe de dag in bange nacht verzinkt,
De bloei van het viooltje zie vergaan
En zwarte krullen waarin zilver blinkt,
Als 'k hoge bomen zie beroofd van lover
Dat eerst het vee voor hitte had bewaard,
Het zomers groen zie opgetast in schoven
Of weggekruid, met witte prikkelbaard,
Dan is 't jouw schoonheid die mij denken laat
Dat Tijd jou naar zijn braakland zal verwijzen,
Omdat al 't lieflijks dat zichzelf verraadt
Zo snel sterft als we 't elders zien herrijzen.
Niets is er dat de zeis des Tijds afweert
Dan 't kind dat hem, wanneer jij sterft, trotseert.
| |
13O was je toch jezelf, maar lief, je bent
Niet langer van jezelf dan je zult leven,
Wees voorbereid op het nabije end
Door je bekoorlijk aanschijn door te geven.
Dan zou je na je heengaan altijd weer
Jezelf zijn, in je schoonheid onbedreigd,
Al is die maar in pacht verleend, wanneer
Je lieve zoon jouw lieve trekken krijgt.
Wie laat een zo mooi huis ten onder gaan
Dat manbaarheid met ere zou behouden,
Ondanks het vlagen van 's winters orkaan
En dorre drift van Doods eeuwige koude?
Alleen verkwisters, lief, zijn dat gewoon:
Jij had een vader, gun dat ook je zoon.
| |
[Engels]When I do count the clock chat tells the time,
And see the brave day sunk in hideous night,
When I behold the violet past prime,
And sable curls all silver'd o'er with white,
When lofty trees I see barren of leaves,
Which erst from heat did canopy the herd,
And Summer's green all girded up in sheaves,
Borne on the bier with white and bristly beard;
Then of thy beauty do I question make
That thou among the wastes of time must go,
Since sweets and beauties do themselves forsake,
And die as fast as they see others grow;
And nothing 'gainst Time's scythe can make defence
Save breed, to brave him when he takes thee hence.
O that you were yourself, but love, you are
No longer yours than you yourself here live;
Against this coming end you should prepare,
And your sweet semblance to some other give.
So should that beauty which you hold in lease
Find no determination, then you were
Yourself again, after yourself's decease,
When your sweet issue your sweet form should bear
Who lets so fair a house fall to decay,
Which husbandry in honour might uphold,
Against the stormy gusts of winter's day
And barren rage of death's eternal cold?
O none but unthrifts; dear my love, you know,
You had a Father, let your Son say so.
| |
[pagina 195]
| |
14Niet op de sterrenstand berust mijn oordeel
Al weet ik 't mijne van astronomie,
Zonder dat ik daarmee verlies of voordeel,
Plaag, schaarste, aard van het seizoen voorzie.
Ik kan aan 't vlietend tijdstip niet vertellen
Wat er op til is, onweer, regen, wind,
Noch kan ik vorsten hun fortuin voorspellen
Uit tekens die ik aan de hemel vind.
Maar ik ontleen mijn kennis aan jouw ogen,
Die vaste sterren hebben mij geleerd
Dat trouw en schoonheid samen bloeien mogen
Als jij je tot vermeerdering bekeert.
Of ik voorspel dat als jij niet meer leeft,
Geen waarheid, trouw noch schoonheid toekomst heeft.
| |
15Wanneer ik al wat groeit bezie en hoe
Het kort slechts in volmaaktheid bloeien mag,
En dit immens toneel vol schijngedoe
Waarop 't gesternte werkt met stille kracht;
Als 'k mensen zich als planten zie vermeren,
Gesterkt, geremd, door 't zelfde firmament,
Eerst trots op hun jong sap zijgen zij neer en
Hun staat vergaat tot niemand die meer kent.
Het denkbeeld dezer onbestendigheid
Maakt dat je rijk aan jeugd voor mij verschijnt,
Verval beraadslaagt met verwoester Tijd
Wanneer je dag van jeugd in nacht verdwijnt.
Ik vecht met Tijd daar jij mij dierbaar bent,
Wat hij je rooft, wordt nieuw door mij geënt.
| |
[Engels]Not from the stars do I my judgement pluck,
And yet methinks I have Astronomy,
But not to tell of good or evil luck,
Of plagues, of dearths, or season's quality;
Nor can I fortune to brief minutes tell,
Pointing to each his thunder, rain and wind,
Or say with Princes if it shall go well,
By oft predict that I in heaven find.
But from thine eyes my knowledge I derive,
And, constant stars, in them I read such art
As: truth and beauty shall together thrive,
If from thyself to store thou wouldst convert;
Or else of thee this I prognosticate:
Thy end is Truth's and Beauty's doom and date.
When I consider everything that grows
Holds in perfection but a little moment,
That this huge stage presenteth nought but shows
Whereon the Stars in secret influence comment;
When I perceive that men as plants increase,
Cheered and checked even by the self-same sky,
Vaunt in their youthful sap, at height decrease,
And wear their brave state out of memory;
Then the conceit of this inconstant stay
Sets you most rich in youth before my sight,
Where wasteful time debateth with decay
To change your day of youth to sullied night;
And all in war with Time for love of you,
As he takes from you, I engraft you new.
| |
[pagina 196]
| |
16Maar waarom bind jij zelf niet met de tijd,
Die bloedige tiran, geduchter strijd aan?
Waarom weer jij je niet, eer je verslijt,
Op zegenrijker wijs dan mijn dor rijm kan?
Je staat nu aan de top van blijde dagen,
Menige meisjestuin, nog onbeplant,
Zou eerzaam jouw bezielde bloemen dragen
Die, meer dan je portret, zijn naar jouw trant.
Laat levenslijnen wekken tot nieuw leven,
Daar Tijds penseel noch mijn onrijpe pen
Je ziel en schoonheid zo goed weer kan geven
Dat je voor 't mensenoog bestendigd bent.
Geef toch jezelf, je zult pas voortbestaan
Als je je zoete gave laat begaan.
| |
17Wie gaat er later op mijn vers nog af
Al geeft het hoog op van je grote gaven?
De hemel weet: het is gelijk een graf
Dat jou met half je grootheid zou begraven.
Beschreef mijn vers de schoonheid van je ogen,
Stelde het al je lieflijkheid ten toon,
Dan zei men straks: ‘Die dichter heeft gelogen,
Geen aards gezicht was ooit zo hemels schoon.’
En mijn gedichten, door de tijd vergeeld,
Werden versmaad als oudemannenpraat,
Lof die jou toekomt, heette sleets verbeeld,
Aftandse dichtersdrift en slap van maat.
Maar was er dan van jou een zoon in leven,
Je zou in hem en in mijn verzen leven.
| |
[Engels]But wherefore do not you a mightier way
Make war upon this bloody tyrant Time?
And fortify yourself in your decay
With means more blessèd than my barren rhyme?
Now stand you on the top of happy hours,
And many maiden gardens yet unset,
With virtuous wish would bear your living flowers,
Much liker than your painted counterfeit.
So should the lines of life that life repair
Which this (Time's pencil or my pupil pen)
Neither in inward worth nor outward fair
Can make you live yourself in eyes of men.
To give away yourself keeps yourself still,
And you must live, drawn by your own sweet skill.
Who will believe my verse in time to come
If it were filled with your most high deserts?
Though yet heaven knows it is but as a tomb
Which hides your life, and shows not half your parts;
If I could write the beauty of your eyes,
And in fresh numbers number all your graces,
The age to come would say, ‘This Poet lies,
Such heavenly touches ne'er touched earthly faces.’
So should my papers (yellowed with their age)
Be scorned, like old men of less truth than tongue,
And your true rights be termed a Poet's rage,
And stretchèd metre of an Antique song.
But were some child of yours alive that time,
You should live twice, in it and in my rhyme.
|
|