De Tweede Ronde. Jaargang 13
(1992)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 117]
| |
Don Giovanni op Sicilië
| |
[pagina 118]
| |
De oude gewoonten waren niet veranderd: maar zoals een kar vanuit de engte tussen twee blinde muren in een ruimte met uitzicht op zee en verlichte tuinen komt, zo verliepen de dingen nu, met hetzelfde langzame tempo, in een betere lucht, onder een helderder licht. Giovanni deed wat hij altijd had gedaan en de zusters deden ook niets anders, maar alles, ze wisten niet waarom, was beter dan daarvoor. Maar op een dag, op de tweede zondag in april van het jaar negentienhonderdnegenendertig, op een dag... Op een dag gebeurde het volgende. De brave Giovanni kwam zoals gewoonlijk om twee uur 's middags thuis. Maar in plaats van zich in zijn kamer terug te trekken met een schone borstrok onder zijn oksels, ging hij het toiletkamertje binnen en vroeg om warm water. Onmiddellijk werd hem een kan vol gebracht. Maar Giovanni riep vanachter de deur met de geslepen ruitjes: ‘Hiermee kan ik niet eens mijn neus wassen!’ De drie zusters keken elkaar aan. ‘Wil je nog meer water?’ vroeg Barbara bedeesd. Een kookgat dat nog nooit gebruikt was werd ontdaan van een berg boeken en kranten, er werd een grote pan vol water op gezet en eronder werd een stapel hout aangestoken. ‘Mijn God!’ zei Rosa, luisterend naar het gesis van de vlammen en het geborrel van de stoom. ‘Wat zou er aan de hand zijn?’ Vijf keer werd de kan vol warm water naar de deur van het toiletkamertje gebracht en vijf keer gaf de blote arm van Giovanni haar door een smalle kier leeg terug. Een onbeschrijfelijk rumoer vulde de gang: een driftig gerammel met sloten, de kan die in de roodkoperen badkuip viel en daarna, buiten de badkuip, een geplas van hier tot ginder, gevloek: ‘Wel verduiveld! Die zeep is zo glad als een aal! Kom me helpen!’ De zeep had zich als een muis onder de deur verstopt en de dienstbode moest hem met een braadspit uit zijn schuilplaats verdrijven; ten slotte ontsprong er een beekje in het kamertje, kabbelde door de gang, stroomde de grote slaapkamer van de zusters in en bevochtigde een vloerkleedje. ‘Hier... en hier... en nog een beetje hier,’ zei Barbara met zachte en geagiteerde stem tegen de dienstbode, die haar volgde met een | |
[pagina 119]
| |
mandje aan haar arm waaruit ze handenvol zaagsel nam om op de vloer te werpen. Giovanni kwam verwilderd en roodgevlekt te voorschijn, met gespreide handen op zijn borst kloppend. ‘Ach lieve hemel! Zo voel je je een ander! Vanaf vandaag moeten jullie elke zondag een pan water voor me warmen!’ ‘Elke zondag?’ uitte Rosa, terwijl ze Barbara in de ogen keek. Barbara slikte en nadat ze op het volle bord gewezen had dat voor haar broer stond, zei ze: ‘Eet nu maar!’ ‘Elke zondag en elke donderdag,’ voegde Giovanni toe, met zijn servet over zijn nog vochtige haar strijkend. ‘Twee keer... per week?’ verstoutte Lucia zich. ‘Twee keer per week! Sommige mensen baden elke dag; en misschien wel twee keer per dag!’ Lucia dacht aan een roman, Blauw Bloed, waarin ze iets van dien aard gelezen had; en ze hield haar mond. Hoewel Giovanni de mening toegedaan was dat baden de eetlust aanwakkerde, raakte hij de spijzen nauwelijks aan; en de zusters wierpen lange blikken op de borden die hij vol van zich af schoof. Maar toen ze hem, als elke dag, zijn kamer zagen binnengaan en het gekraak van de oude, moeilijk dichtgaande jaloezieën en blinden hoorden, slaakten de drie vrouwen tegelijk een zucht van opluchting. De gril van het bad verloor zich in het serene kader van de oude gewoonten. ‘De stakker,’ zeiden ze glimlachend tegen elkaar. ‘Tja...’ Maar na nog geen uur kwam Giovanni alweer te voorschijn met een verhit gezicht, een kuchje in zijn keel en opnieuw zeep en kammen bij de hand. ‘Ik ga de straat op,’ zei hij. ‘Te veel slapen is niet goed voor me.’ En even later, toen hij gewassen en gekamd uit het toiletkamertje kwam, gaf hij Barbara een liefkozend kneepje in haar kin: ‘Wat drommel, al dat slapen verkort het leven!’ De volgende dag was gelukkig een heel gewone dag; maar de dag daarop bracht een nieuwigheid. Om vijf uur 's middags, een tijdstip waarvan Giovanni de aanblik en het licht in geen seizoen en maand ooit gewaar was geworden, omdat hij het altijd verslapen had, kwam er uit zijn kamer een geluid dat eerst onduidelijk was, iets van ‘tara...la, tara...la, oehoe, nanana’ en dat gaandeweg duidelijker en ten slotte zelfs bijna welluidend werd. | |
[pagina 120]
| |
De drie vrouwen liepen op hun tenen naar de kamer van hun broer; ook de dienstbode voegde zich bij hen met de bezem in haar hand. Ze luisterden aan de deur. ‘Hij zingt!’ zei Barbara, krampachtig gebarend met haar handen. ‘Hij zingt!’ En meteen trokken ze zich geschrokken terug bij het horen van zijn naderende stap. Giovanni liep door de gang, met gesloten lippen diep in zijn borst een melodietje murmelend dat zich bijna niet van een licht gekuch onderscheidde. Maar twee dagen later werd dat gezang onbeschaamd. ‘Denkt hij er wel aan dat hij drie zussen in huis heeft?’ zei Lucia. ‘Denkt hij daar wel aan?’ Giovanni zong inderdaad luid en sprak duidelijk hoorbaar de tekst uit, die vaak zodanig was dat Barbara ervan tot aan haar haarwortels bloosde. ‘Zend mij voor je gaat slapen,’ zong Giovanni, ‘een echte liefdeskus!’ Of: ‘Ik zou je in mijn armen willen sluiten, om je te zeggen wat je nog niet weet.’ Of zelfs: ‘Maar de benen, maar de benen, die bevallen mij het meest!’ Hij had iets gedrevens en zijn ogen schitterden, maar richtten zich nooit op ‘huiselijke zaken’, zoals Barbara zei; en zijn gang, die eerst sloffend was, liet nu een ferm hakgeklik horen. Op een dag schoof hij aan tafel zijn bord van zich af. ‘Dat staat me niet aan!’ zei hij. Er viel een stilte. Barbara slikte en vroeg met moeite: ‘Waarom niet?’ ‘Niets hier in huis staat me aan. Niets! Het lijkt hier wel een negerhut. Ik schaam me dat ik hier woon.’ ‘God!’ uitte Barbara met haar handen voor haar oren: ‘God!’ ‘We hebben geen behoorlijke badkamer. We wassen ons één keer in de maand en we verspreiden allemaal een geitelucht.’ ‘Allemaal?’ vroeg Rosa. ‘Allemaal!’ ‘Maar waarom zeg je dat nu pas?’ ‘Ik zeg het wanneer het me zint. Ik maak zelf uit of ik iets zeg of niet. Ik maak zelf uit of ik dit glas bekijk of niet. En als ik het bekijk, mag ik ook opmerken dat glazen niet gewassen horen te worden met as waarin de kat gepist heeft.’ | |
[pagina 121]
| |
‘Maar as desinfecteert. De keukenmeiden van baron Cardaci doen het net zo.’ ‘Baronnen? Havensjouwers! Basta, laten we er alsjeblieft over ophouden.’ En hij trok zich in zijn kamer terug. De zusters zwegen, denkend dat de wereld zou vergaan. Maar een klein uur later stapte Giovanni weer kwiek als een jongen uit zijn bed; hij zong; hij kneep in Lucia's neus en kuste haar in de buurt van haar mond, hoewel hij daarna bij zichzelf mompelde: ‘God, wat een lucht van oude lappen.’ ‘Tot ziens, moppies!’ riep hij vanuit het trappenhuis. ‘Moppies?’ uitte Barbara verbijsterd. Uit vrees dat dat woord door het trappenhuis had gezweefd, werd de conciërge geroepen en uitvoerig ondervraagd. De oude vrouw had niets gehoord. Toen Barbara zich die avond uitkleedde, terwijl Rosa al met wijd opengesperde ogen en het laken tot aan haar kin in bed lag, zei ze, half snibbig en half schertsend: ‘Sluit je ogen, moppie!’ ‘Sluit je ogen, Mariù!’ echode Lucia en neuriede het liedje. ‘Nu zingt zij ook al,’ zei Rosa. ‘Het zit in de familie.’ Daarna barstten ze evenwel in tranen uit en toen het licht gedoofd was bleven ze schokkend snikken, zodat hun bedden piepten. ‘En toch,’ zei Barbara, zich als een spook oprichtend in het duister, ‘en toch wil ik weten wat er met hem is.’ De volgende ochtend greep ze Giovanni onhandig bij de kraag van zijn jasje en zei: ‘Wat heb je toch? Wat heb je?’ ‘Niets,’ zei hij; en nadat hij de handen van zijn zus een voor een had losgemaakt, deed hij een stap achteruit. ‘Niets.’ ‘Hoezo niets?’ drong Barbara met vochtige ogen aan. ‘Niets, zeg ik toch!’ ‘Nee, broer, er is iets met je gebeurd.’ ‘Jullie mogen denken wat jullie willen, maar er is niets met me gebeurd. Ik ga de deur uit. Dag!’ Er was echter zoiets uitzonderlijks met Giovanni gebeurd dat hij er, als hij het alleen maar gedroomd had, een maandlang ondersteboven van zou zijn geweest en elke avond met hartkloppingen in bed zou zijn gestapt in de vrees dat hij een tweede maal zo aangenaam en angstwekkend zou dromen. | |
[pagina 122]
| |
Mejuffrouw Maria Antonietta, dochter van de markies en de markiezin Di Marconella, had naar hem gekeken. Is dat alles? zullen onze lezers vragen. Dat is alles! Maar het is niet weinig; dat zullen we u uitleggen. Om te beginnen moeten we u eerst vertellen dat de adellijke jongedame uit Toscane niet vluchtig naar Giovanni Percolla had gekeken, met zo'n blik die over ons gezicht glijdt als een glimp zonlicht, weerkaatst door een vensterruit die geopend of gesloten wordt: integendeel, ze had hem vol in het gezicht gekeken, boven zijn neus, misschien wel in zijn ogen maar niet exact in de pupillen, eerder ergens tussen wenkbrauwen en voorhoofd, wat het deel van zijn verschijning was waarvan Giovanni het liefst had dat ernaar gekeken werd, en dat hij in de studio van een fotograaf altijd meteen naar voren stak, hoewel de laatste hem dan welwillend toevoegde: ‘Maar zo komt u eruit te zien als een os!’ En ze had hem niet maar eventjes op die manier aangekeken, maar een hele minuut lang, en zo aandachtig en overtuigd dat ze bevallig gestruikeld was over een klein meisje dat voor haar liep. Daaraan moeten we toevoegen dat het belangrijkste deel van de geschiedenis van Catania niet gevormd wordt door de zeden en gewoonten, de nijverheid, de gebouwen en de opstanden, maar door de blikken. Het leven in die stad is vol gebeurtenissen, vriendschappen, twisten, liefdes, beledigingen, maar alleen in de blikken die door mannen en vrouwen gewisseld worden; voor de rest is het saai en armzalig. Toen provinciesecretaris Alberto Nicosia op een zondagmiddag in zijn badkuip overleden was, herdacht mevrouw Perretta na vijf dagen van uitzinnige smart zijn hele leven en zijn betrekkingen met haar in deze eenvoudige uitspraak: ‘Oh, zoals hij naar mij keek!’ De vrouwen ontvangen die blikken urenlang op hun neergeslagen oogleden, terwijl er heel langzaam een teer aureool om hun gelaat groeit, bestaand uit het licht van honderden vonkende ogen. Ze kijken zelden terug. Maar als ze hun hoofd uit zijn gebogen houding opheffen en hun ogen laten weerlichten, is de loop en de aard van het hele leven van de man veranderd. Als zij niet kijkt, gaat het leven door zoals het is, voor de jongeling of de wat oudere man: effen, middelmatig, kleurloos, triest: kortom, het gewone leven van de mens. Maar als zij kijkt, al is het maar met een half oog, oh, dan is het leven zo gek nog niet en dan is Leopardi een dichter die niets van deze wereld afweet! | |
[pagina 123]
| |
‘Talía?’ vragen ze in Catania. ‘Kijkt ze?’ ‘Wat doet ze, kijkt ze?’ vraagt de schooljongen zachtjes aan zijn kornuit, in wiens gezelschap hij, met krampachtig gebogen hoofd, onder haar balkon langs loopt. ‘Ik moet eigenlijk naar de krant,’ zei op een avond in het theater een onbekende toeschouwer die naast ons zat, terwijl hij met de punt van zijn jasje zijn lorgnet schoonpoetste. ‘Ik moet eigenlijk naar de redactie, want om middernacht komt het nieuws uit de provincie en dat moet ik verwerken. Maar ik moet hier blijven!’ Aangemoedigd door de gekwelde gelaatstrekken van onze buurman vroegen wij: ‘Waarom?’ ‘Tja!’ zuchtte hij en wees naar het podium, waarop het laatste meisje van een rij halfnaakte vrouwen verblind door het licht van de schijnwerpers haar benen ophief en lege, uitdrukkingsloze blikken de zaal in wierp. ‘Dat meisje, het laatste van de rij, dat kijkt naar me.’ ‘Dat lijkt wel zo, ja!’ zeiden wij. Hij kreeg meteen een beetje sympathie voor ons en vertelde een lang verhaal over brieven en telefoontjes die in het verleden onbeantwoord waren gebleven, doch die avond eindelijk bekroond geraakt waren met de verliefde blik van de danseres. In werkelijkheid keek het meisje de zaal in als iemand die vanuit een verlichte kamer door een duister venster staart; maar elke keer dat haar verblinde ogen over onze linkerbuurman gleden, bewoog onze rechterbuurman zich onrustig in zijn stoel en zei vol angst en vreugde: ‘Daar, ze kijkt, ze kijkt!’ Zijn dat nu, zult u zeggen, dezelfde inwoners van Catania die op zo'n weinig hoofse wijze over vrouwen praten? Jazeker wel, maar als ze verliefd zijn... Giovanni Percolla nu was nog nooit verliefd geweest, hoewel hij zijn hele leven aan de vrouw gewijd had, aan gesprekken over haar, aan reizen voor haar; en hij toonde zelfs een zekere minachting voor zijn neef, die de hele dag in het donkerste kamertje van zijn huis doorbracht, terwijl hij als een kat de telefoonhoorn belikte met lieve woorden en achter een walm van sigarettenrook verdween. ‘Wat een stomkop!’ zei Giovanni, na een blik geworpen te hebben door de glazen deur waarachter vijf of zes uur lang het schemerige toneel te zien was van een man die op een kist lag met zijn benen in de lucht en de telefoonhoorn tussen zijn schouder en zijn oor. Zo had hij ongemanierd gegaapt, elke keer dat zijn vrienden het | |
[pagina 124]
| |
over Ninetta di Marconella hadden, die ze om haar in de nek opeengehoopte blonde haar ‘Die met de knot’ noemden; gegaapt om hun gekweld gekreund als een van hen 's avonds opmerkte: ‘Om deze tijd ligt ‘Die met de knot’ in bed. Zou ze een pyjama of een nachtpon aanhebben?’ wanneer ze elkaar rond het middaguur vroegen: ‘Is ze die kant uit gelopen?’ ‘Nee, ik geloof dat ze die kant uit ging.’ ‘Ik ben haar niet tegengekomen.’ ‘Misschien is ze daar... misschien is ze ginder.’; of wanneer ze 's zondags tot de zwartste somberheid verviellen als jonkheer Licalzi, die gewoonlijk goed op de hoogte was, persoonlijk of via de telefoon aankondigde: ‘Die met de knot is naar Taormina.’ ‘Ik krijg een staart van die knot!’ had Giovanni schertsend gezegd. ‘Jullie hemelen die meisjes van het vasteland veel te veel op. In Florence vind je zulke meisjes op straat. Bij wijze van spreken. Zeker, ze is beeldschoon. Maar goeie hemel, de hele stad praat over haar! Dat lijkt me pure onzin. Geen wonder dat ze zo hooghartig doet.’ Maar op een ochtend had die hooghartige schone bij het hek van het park een minuut lang naar Giovanni Percolla gekeken. |
|